Zowel Louis Couperus als Thomas Mann werkten in 1901 aan een uitvoerige familieroman. Zij waren niet de uitvinders van het genre; grote familieromans hingen als het ware in de lucht. Thema’s als erfelijkheid, determinisme en degeneratie die de literatuur toen beheersten, laten zich nu eenmaal niet eenvoudig in één generatie beschrijven. De thematiek van Couperus en Mann is nauw aan elkaar verwant; in beide romans wordt het verval van een familie beschreven. Maar de manier waarop de auteurs zich tot hun personages verhouden, verschilt nogal.
Enige notities over twee familiekronieken
Honderd jaar Kleine Zielen en Buddenbrooks
Door Eugenie boer
Precies honderd jaar geleden, in juni 1903, lag het vierde deel van De boeken der kleine zielen in de winkel; Couperus’ grote romancyclus was voltooid. [1] Couperus zelf bleef het altijd als een van zijn beste werken beschouwen en dat zeggen velen hem tot op heden na. De honderden pagina’s familiekroniek bieden de lezer nog steeds veel aangenaams. Met name de dialogen in het eerste deel zijn altijd weer te herlezen en iedere keer wéér met een ‘gegrinnik’ van plezier. [2] Wat een oog had Couperus voor de onderlinge relaties en hoe goed wist hij er vorm aan te geven. Maar wie het boek nu wil aanschaffen, heeft het niet gemakkelijk. Het is alleen te verkrijgen in koppelverkoop. In april jongstleden bracht uitgeverij Veen een herdruk uit van de zogenaamde Haagse cassette uit 1996. De kartonnen box bevat behalve De boeken der kleine zielen ook Eline Vere en Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan… Het is een kleurrijke uitgave in pocketvorm. En dat is al, wat De boeken der kleine zielen betreft.
Veronderstelde herkenningen
Zet dat eens naast de lotgevallen van die andere familiekroniek van honderd jaar geleden: Buddenbrooks. Verfall einer Familie (oktober 1901) door Thomas Mann. In
1929 kreeg Mann er de Nobelprijs voor literatuur voor. Het is in Duitsland altijd in diverse edities te verkrijgen geweest [3] en in 2001, bij de honderdste verjaardag van het boek, verschenen er tal van studies, herdenkingsboeken en speciaal aan Buddenbrooks gewijde tijdschriftafleveringen. En dan hebben we het nog niet over lezingen en seminars in het kader van ‘Buddenbrooks nach 100 Jahren’ of ‘Buddenbrooks Jahrhundertroman’. In Nederland is het boek momenteel te koop in ongeveer tien verschillende Duitse uitgaven én in vertaling (Thomas Grafdijk, 1997).
Er heeft in ons land van het begin af aan belangstelling bestaan voor de debuutroman van Mann. Een vertaling kwam er al vrij snel: De Buddenbrooks: het verval eener familie door Th. (alweer een Thomas) A. Quanjer. In 1910 was die al aan een derde druk toe. De belangstelling was niet wederzijds. Tot een Duitse vertaling van De boeken der kleine zielen is het nooit gekomen.
31
Toen Buddenbrooks verscheen was Thomas Mann 26 jaar oud. De waarde van deze omvangrijke familieroman werd direct erkend. In zeker opzicht is er een overeenkomst met Couperus’ Eline Vere: beide zijn romandebuten van jonge schrijvers die de mensen uit hun eigen omgeving tot onderwerp kozen, tegen de achtergrond van hun eigen geboortestad. Het moet toen ook in Lübeck gegonsd hebben van veronderstelde herkenningen, net als in Den Haag nadat de eerste afleveringen van Eline Vere in Het Vaderland waren verschenen.
Woordenzwalm
Toen Couperus zich in het begin van 1901 aan het schrijven van De boeken der kleine zielen zette, was hij inmiddels bijna veertig. Hij had naam gemaakt als auteur, maar de belangstelling voor zijn werk liep op dat moment juist terug. De verkoop stokte. Ook de verrassingsfactor was natuurlijk veel minder. Couperus’ boek was geen slag bij heldere hemel, geen steen in een rimpelloze vijver, integendeel: het was het zoveelste boek van een groot schrijver van wie men de belangrijkheid heus wel inzag, maar die in zijn grote productie ook wel eens de plank missloeg. Tenslotte was net tevoren Babel verschenen (1901) en daarvoor De stille kracht (1900), twee titels waar de lezers van toen niet bepaald mee dweepten.
De boeken der kleine zielen werd in delen gepubliceerd, vanaf november 1901 tot en met juni 1903. Over de voor- en nadelen van zo’n gespreide publicatie valt te twisten. We hebben met Het bureau van J.J.Voskuil gezien dat het geen enkel probleem hoeft te zijn; bij elk nieuw deel zetten de liefhebbers een sprint in om het zo snel mogelijk te bemachtigen. Dat is ongetwijfeld ook waar A.F.Th. op hoopt, nu onlangs zijn boek De Movo Tapes verscheen, als deel nul van een reeks die in totaal nog zeven dikke delen zal gaan omvatten. Zekerheid daarover bestaat echter niet. En of die gespreide publicatie nu juist De boeken der kleine zielen goed gedaan heeft, is de vraag. Een recensent mag dan wel plichtsgetrouw het volgende deel oppakken na het vorige grondig bekritiseerd te hebben, of de potentiële lezer dat ook doet, valt te betwijfelen. In Het nieuws van den Dag (7 mei 1902) schrijft de criticus J. van den Oude weliswaar prijzend over Het late leven, het tweede deel van de De boeken der kleine zielen, maar hij legt zo vaak de nadruk op wat hij misprijzend Couperus’ woordenzwalm noemt, diens omslachtigheid en gemaniëreerdheid van stijl, dat menig lezer de lust vergaan zal zijn de gang naar de boekwinkel in te zetten.
Intrigerend is de reactie van Van Deyssel op De boeken der kleine zielen. Het is bekend dat Van Deyssel altijd een zekere rivaliteit ten opzichte van Couperus heeft ervaren; hij zette diens talent voortdurend af tegen dat van hem zelf. Na lezing van De kleine zielen schreef hij: ‘Zoo een roman die minder-soortig maar goed is, is toch misschien beter dan niets. Ik heb dezen roman helemaal uitgelezen. Hij is mij onderhoudend voorgekomen, terwijl ik mij anders misschien aller-akeligst had verveeld.’ [4] Die leuk-spottende opmerking mag voor Van Deyssel een bezwering zijn geweest om zich te wapenen voor de dreiging die er van Couperus als collega voor hem uitging, erg enthousiasmerend is het natuurlijk niet.
Toch wordt de monumentaliteit van het boek inmiddels ten volle ingezien. De cyclus die Couperus in Nice schreef, in krap anderhalf jaar, wordt gemeenlijk als een meesterwerk gewaardeerd. De Haagse zedenschets kent in zijn uitgebreidheid weliswaar ook zwakke gedeelten, maar Couperus’ scherpe observaties en zijn grote inzicht in de menselijke ziel frapperen de lezer steeds weer. En dan is er nog zijn vertelkracht die - met het veelvuldig gebruik van dialogen - het verhaal zo levensecht maakt. Wie De boeken der kleine zie-
32
len net gelezen heeft en vervolgens op een donkere namiddag in de Archipelbuurt terechtkomt, verwacht elk moment een Dorine tegen het lijf te lopen of een Adolfine of een Gerrit, zo concreet en levendig hebben de personages zich in het geheugen gegrift.
Roemloos einde
Het is toeval dat zowel Couperus als Thomas Mann in 1901 werkten aan een uitgebreide familieroman. Maar zij waren niet de uitvinders van het genre; grote familieromans hingen als het ware in de lucht. Anbeek veronderstelt dat Zola’s romanserie Les Rougon- Macquart model heeft gestaan. [5] Het naturalisme dat eind negentiende eeuw de literatuur beheerste, werd gekenmerkt door een grote belangstelling voor erfelijkheid, determinisme en degeneratie. Naturalistische romans schetsen een neergang. Die liet zich nu eenmaal niet makkelijk in één generatie beschrijven.
Manns verhaal belicht het wel maar vooral het wee van enkele generaties koopmannen in Lübeck. Aan het einde is er niets meer van het familiebedrijf over; de laatste mannelijke nakomeling, Hanno, toch al weinig geschikt als opvolger in het bedrijf, is op zeventienjarige leeftijd aan tyfus overleden. Wat rest is nog een handjevol vrouwelijke familieleden; verder is het wachten op het totale, roemloze einde. Naar uiterlijke omstandigheden was het de familie aanvankelijk steeds beter gegaan – de familiehoofden schopten het tot consul en tot senator in de stad Lübeck – maar op wat het hoogtepunt leek, zette de neergang in. Na een paar generaties van stoere werkmanslust en gezond optimisme sloop twijfel binnen; de kunstenaarsziel ontkiemde en dat leidde volgens de opvattingen in die tijd onvermijdelijk tot geestelijke verzwakking,
33
ziekte, nerveuze aandoeningen, krankzinnigheid en dood. Thomas Buddenbrook, de vierde generatie van het geslacht, trouwde met de violiste Gerda omdat hij haar wereld van kunst en schoonheid als een waardevolle aanvulling zag op de wereld van materialistisch streven waar hij uit voortkwam. Maar met de erfelijke gevolgen hield hij geen rekening. Thomas’ zoon Hanno was op muzikaal gebied misschien wel begaafder dan zijn moeder, tegelijkertijd was hij willoos en zwak. Datgene wat bij zijn vader in de kiem aanwezig was aan aarzeling, teergevoeligheid en piekerzucht manifesteert zich in verhevigde mate bij Hanno.
Thomas Manns afrekening met de (zijn) Lübeckse koopmansfamilie is genadeloos. De ironische, afstandelijke toon die hij hanteert, doet daar nog eens een schepje bovenop. Bij Couperus is dat anders. Even nadrukkelijk zet Couperus de kringen waaruit hij voortkomt te kijk. Hij toont die Haagse wereld in al zijn benepenheid, maar anders dan bij Mann blijft er een merkwaardig positief element in zijn verhaal voelbaar. Heel duidelijk is dat verschil zichtbaar in de twee figuren die de families afsluiten: de beide enige zonen, Hanno en Addy. In Hanno is de degeneratie van de familie van het begin af aan zichtbaar; diens beschrijving als kind laat daar geen twijfel over bestaan: ‘Hanno was slank van leden en tamelijk lang voor zijn leeftijd. Zijn lichtbruine, zeer zachte haar begon in deze periode buitengewoon snel te groeien en viel weldra, in nauw waarneembare golvingen over de schouders van zijn geplooide,
schortachtige jurkje. [6]
Hoe anders wordt Addy geschetst: als ‘een breed, klein, stevig mannetje in sporthemd’. [7] Niet alleen fysiek is hij stevig, hij is het ook van karakter. Het is Addy die het verval een draai ten goede probeert te geven. Hij houdt zijn vader en moeder bij elkaar, net zoals hij op latere leeftijd ook de krakkemikkige restanten van de familie Van Lowe bijeenhoudt. Weliswaar is hij verre van volmaakt, maar aan hem kleeft toch niet de onverbiddelijke degeneratie die de rest van de familie kenmerkt. Een echte held wordt hij niet, kón hij ook niet worden, want dan zou het verhaal een ouderwets idealistische wending gekregen hebben.
Men kan zich afvragen wat die positieve tendensen in het boek voor de lezer betekenden. Het verhaal is er ongetwijfeld toegankelijker door geworden, en identificatie met de personages gemakkelijker. Ook als het in het leven allemaal niet naar wens gaat, kunnen de dingen zich ten goede keren; daarvoor hoefde de lezer alleen maar naar Constance te kijken, naar het inzicht dat zij verwierf. Dat is een troost die de gemiddelde lezer zich niet graag laat ontnemen.
34
Mededogen
De milde toon die Couperus eigenlijk de hele cyclus door volhoudt, is opmerkelijk. Hij stelt mensen, gedragingen en situaties aan de kaak, maar geeft tegelijkertijd blijk van
intense betrokkenheid. De oorzaak daarvan is de verwantschap die de
auteur gevoeld moet hebben met velen van zijn personages. Bastet spreekt in zijn biografie [8] over Couperus’ warme menselijkheid die vele, zo niet alle romanfiguren uit De boeken der kleine zielen overstraalt, van het kreng Adolfine tot de zelfingenomen Karel en Cateau. Daarmee deelt hij de visie van Menno ter Braak van enkele decennia eerder. Ter Braak, de vaak genadeloze criticus die de vent vóór de vorm stelde, heeft het werk van Couperus gewaardeerd. Niet alles, want hij had een goed oog voor zowel de wisselende kwaliteit van zijn oeuvre als het teveel in zijn productie, maar over - onder meer - De boeken der kleine zielen was hij vol lof. Ter Braak geeft dat gevoel van mededogen goed aan als hij schrijft: ‘In De Boeken der Kleine Zielen gelukt het Couperus zijn afstand tot het onderwerp te vinden, zonder de minachting en het sarcasme, die vaak met afstand nemen gepaard gaan.’ [9]
Juist dat mededogen van Couperus stelt de lezer in staat zijn eigen lot te verbinden aan dat van de romanpersonages. Hun lot wordt een universeel lot. Waar Thomas Mann in zijn Buddenbrooks vooral een sociologische ontwikkeling schetst, accentueert Couperus eerder de onvermijdelijke kleinheid van de mensen. En daarmee is hij de waarheid over de menselijke ziel zeer nabij gekomen.
Noten
1.Deel een, Kleine zielen, was verschenen in november 1901, deel twee Het late leven in april 1902, deel drie Zielenschemering in november 1902.
2.Zoals Couperus zelf ook deed, getuige zijn brief aan zijn nicht Marie Vlielander Hein. Zie Maatstaf 11 (1963), nr.3-4 (‘Louis Couperus als briefschrijver’), p.171.
3.Met uitzondering overigens van de periode 1933-1945. Toen was het werk van Thomas Mann in Duitsland verboden wegens zijn sceptische houding ten opzichte van zijn vaderland na de Eerste Wereldoorlog.
4.K. Reijnders, Couperus bij Van Deijssel. Amsterdam, 1968, p.299. De bewoording is nogal badinerend. Maar ongetwijfeld bevond zich een addertje onder het gras, een addertje dat al gebeten had. Van Deyssel, alias Karel Alberdingk Thijm, was in die tijd getrouwd met Catharina Horyaans, in de wandeling Cateau genoemd. Hij zal dus bepaald verrast zijn geweest in De kleine zielen direct in de eerste bladzijden een echtpaar tegen te komen dat dezelfde namen draagt. Dit echtpaar wordt vervolgens nogal onsympathiek neergezet: ‘Ze leefden volgens vaste wetten van degelijkheid en soliditeit. (…) Zij zagen er beiden gezond en solide en Hollands degelijk uit. (…) Zij leefden volgens de klok (…). Zij vonden geld uitgeven voor een komedie, een tentoonstelling, een boek, zonde en jammer.’ (Louis Couperus, De boeken der kleine zielen. Volledige Werken Louis Couperus, deel 19, p.13-14.) Het heeft Van Deyssels stemming ongetwijfeld beïnvloed. Maar waarom een Karel en een Cateau bij Couperus? De naamgeving kan geen toeval zijn. Van Deyssel was indertijd vol lof geweest voor Couperus’ Eline Vere, maar zijn waardering voor Couperus’ werk liep geleidelijk aan terug en voor de toen juist verschenen roman De stille kracht (1900) had hij geen goed woord over gehad. Dat zal Couperus gestoken hebben en het was een kleine moeite om zo een beetje wraak te nemen.
5.Ton Anbeek, Geschiedenis van de Nederlandse Literatuur 1885-1985. Amsterdam, 1990, p.95.
6.Thomas Mann, De Buddenbrooks. Verval van een familie. Vertaald door Thomas Graftdijk. Amsterdam, 1989, p.341.
7.Louis Couperus, De boeken der kleine zielen. Volledige Werken Louis Couperus, deel 19, p.77.
8.Frédéric Bastet, Louis Couperus. Een biografie. Amsterdam, 1987, p.286.
9.Menno ter Braak, In gesprek met de vorigen. Amsterdam, 1963, p.82.
(Uit: Arabesken 11 (2003), nr.21, p.30-34.)