Fidessa van Couperus
(Uit: Echo 1 (1900, 25 maart), nr.26, p.307-309.)
FIDESSA
VAN
Louis Couperus
Als bijtitel had er gevoegelijk kunnen staan:
'Lofzang op trouwe liefde', want, ofschoon in proza geschreven, is het boek een zang van louter woord-muziek.
Nog heel veel menschen zijn er, die zich maar niet verzoenen kunnen met den zoogenaamden nieuwen stijl, En toch, krijgt men van in gewone taal geschreven boeken ooit zoo'n machtigen indruk? Voelt men daarbij ooit zoo precies, wat de dichter ons vertelt?
Om enkel bij taal en stijl te blijven, hoe zou Couperus ons ooit zoo'n angstig somberen indruk hebben kunnen geven van het oerwoud zooals hij dat beschrijft in de eerste bladzijden? Als hij 't ons verteld had in zinnetjes, oud en versleten door gedurige herhaling, waarvan we de schoonheid die er in is, niet meer vatten, blindgestaard als we zijn op zulke welbekende vormen.
De vooruitstrevers begrepen dit, en zooals Gorter deed, ze trachtten ons wakker te schudden uit onzen gemoedelijken dommel door iets geheel nieuws, zóó verwrongen en onnatuurlijk, zóó boosaardig beangstigend, dat we ons wel moesten denken, midden in een boozen droom. Dat was natuurlijk niet zoo bedoeld. Het middel was te kras - Enkele uitdrukkingen troffen ons zooals het ons zou treffen, wanneer er een bom losbarstte in onze onmiddelijke omgeving.
Dat was over het algemeen hun succes.
Maar nu van Eeden en Couperus! En nog veel anderen!
Hoe anders is hun taal. Hoe teeder en vertrouwd. Zóo uit het hart opgeweld en neergeschreven en zóó ons aansprekend met oude, vertrouwde klanken, taal van 't hart. En waar ze ons iets vreeselijks te vertellen hebben, met welke verwonderlijk eenvoudige woordjes doen ze 't dan, terugkeerend als 't ware, tot 't eenvoudig woordjes aaneenrijgen der kleine kinderen, en misschien daarom juist zoo volkomen hun doel bereikend.
't Lezen hunner boeken is een steeds weerkeerend genot, een telkens ontdekken van nieuwe schoonheid.
Zoo de beschrijving van 't bosch in stikdonkeren nacht, en verder naar buiten toe, het lichter worden, het duidelijker uitkomen der enkele boomen, tot men vóór zich ziet, de maanlichtweide. Zie nu, hoe Couperus dit laatste beschrijft - 'En een wijde vlakte als een weide, strekte zich in de manemist uit, trans-
308
parant en schijnbaar eindeloos, naar een horizon toe van vochtigen dauw, of strak gespannen wazen optrokken, wazen van vocht, zilverwazen van vochtige glanzen, opdoomende en opdauwende uit het gras der nachtgedrenkte weide.
Het was alles heel stil, heel licht en heel vochtig. Leefde er niets en bewoog er niets in dezen wijden en glanzenden nachtdauw, in den glansmist onder de maan ?' -
Dan vertelt hij ons den nimfendans in deze droomerige lichte wereld; het luchtige, onbezorgde gedachtelooze doen der zwevende gestalten, het muziekgetokkel aan zilveren manestralen.
Hoe Fidessa, eene der nimfen op den rug van den Eenhoorn door 't donkere woud heen, werd meegevoerd, en neergeworpen op de heide, voor de ommuurde stad met hare forten en torens.
Hier ontmoet zij den ridder Sans-Joye, haar liefde voor hier en hiernamaals.
Hoe hij haar meeneemt, zoo naakt en onbeschermd en teer als ze is, naar de stad in zijn huis, eene vesting op zich zelve. Hoe Fidessa hen beklaagt, die arme menschen, zoo ompantserd, zoo geheel en al weggesloten achter metaal en steen. En de verwondering der ijzeren menschen over zoo iets naakts, zoo iets zondigs, want zonde is het onder menschen niet gepantserd te zijn. Gebiedende noodzakelijkheid is het, zich zelven steeds te verbergen achter ijzer en steen.
Maar wat men doet uit angst voor spottende gezichten, dat kan wel eens worden je -zelf, verdringend het teedere, zachte, dat men dacht te beveiligen voor ruwe aanraking.
Dit voelt Fidessa waar zij van hem zegt: - 'Zijn harnas was geen hard zilver alleen, rijk gedreven, geciseleerd met tafereelen van vroegeren krijg; zijn harnas was hèm ook, dat was het toch ook, zijn harnas mooi, dat haar beschermd had op de heide?'
Hij, lachend hierom, lachend met diepen weemoed. Want, onder menschen levend, geheel zich voegend naar der menschen wil en wet oòk ompantserd in koel metaal, ook hard en strijdbaar, maar zèlf lijdend daaronder, en zwaar voelend den vrijwilliger last. En zijne oogen, spiegels der ziel, z'n innerlijk naar buiten doend schijnen, hem verzadend aan Fidessa, die dat liefkrijgt in hem, dat weemoedvolle. Zij, niet begrijpend het 'waarom' der vrijwillige menschelijke kwellingen, wèl begrijpend zijn lijden daaronder; zich geheel gevend zooals ze is, niet ompantserd in hard ijzer, niet geheel weggesloten in metaal, dat koud afweert iederen warmen blik, iedere schuchtere aanraking. Geheel en al voelend de onbewuste liefde niet analyseerend; het onbewuste gevoel, niet in zich wroetend. Volgend haar intuïtie dat is, de fijnere voelhoorns van haar innerlijk wezen, gaat ze heen, en laat zich ompantseren de leden fijn om gelijk te zijn aan haar andere ziel om niet langer zondig te zijn in de oogen der menschen.
Met glans doorstaat ze de reeks van beproevingen aan hare trouw. Eerst bij den reus-wapensmid, die haar toont de stoffelijke wereld, zijn werk; die haar toont het paleis van briljant en de fonkelende kroon; die haar smeekt - 'Fidessa waarom een mensch, waarom niet mij?' - En haar antwoord steeds - 'Hem, hem alleen.... eeuwig!'
En dan, als ze ompantserd is, en zwaar en moeilijk den berg afloopt, dien ze òpzweefde in luchte beweging, als ze bezwijmd neervalt, en door een ridder wordt gebracht in een kasteel, dan wachten haar nieuwe verlokkingen, gevaarlijker nu omdat die spreken tot haar wezen. Ze ziet zich al bevrijd van hare gevangenis, ze voelt zich ademhalen vrij en diep; maar dan als ze de hand uitstrekt naar den beker der bevrijding, dan ziet ze hèm, zijne weemoed-oogen, en voorbij is de spanning. 'Hèm, hem alleen.... eeuwig!' - - -
Op den Eenhoorn rent ze door 't bosch, op de heide ontwaakt ze weer en ze gaat naar de stad, om dan te hooren dat Sans-Joye gevangen is, neergeworpen in 't diepste burgverlies om haàr, om zijne bescherming aan haar - - - Als ze gevangen genomen wordt verdacht van spionnage, dan zegent ze 't toeval, het noodlot, dat haar brengt bij hem in de donkere krocht, opgevuld met kermende menschen. Hier doet ze hem de blijde boodschap hooren: 'Fidessa draagt harnas!'
En hoe mooi zegt Couperus dan: - 'Met den zoen, die hun vizierlippen wisselden voelden zij een ontzaglijke melancholie, zwaarder nog dan hun metaal, zinken als lood in de diepte der zielen; voelden zij dat het metaal der ompantsering hen scheidde van elkanders inwezen, voelden zij zich o zoo ver van elkander verwijderd, al klonk ook hun liefkoozing van een samenklank, allerzachtste tinteling van zilver.
En de idylle van hun geharnaste liefde was een weemoedige vonk van teederheid in de duistere ellende van het kerkerverlies; en de zieke gevangenen, krimpend van pijn, van martelende jicht in den vochtplas op den vloer, kreunden niet meer gedurende een enkele minuut, en zagen verbaasd naar hen beiden' -
309
Hier troost ze hem, zingt hem liedjes voor, sust hem in slaap, zèlf wakend de lange nachten. En haar zusters de nimfen, zij komen en klagen, zij roepen en vragen: - 'Fidessa, Fidessa! De Eenhoorn voerde je mee: o, wat heeft hij je aangedaan! Fidessa wat glimt om je heen? stolde het maanlicht door Eenhoorn's toovermacht om je arme nimfenleden? Kom terug Fidessa, o kom terug; alle vreugd is voorbij, wij dansen nooit meer, de maanharp is stom en bang zijn we om te leven!'.... -
Fidessa doet ze weggaan, met een hart zwaar van weemoed en van leed. Getrouw zal ze blijven aan haar liefde, aan hèm, hem alleen.... eeuwig!
De oorlog woedt buiten, in de straten der stad, en Sans-Joye voelt zich sterven gaan. Fidessa die weet, hetgeen menschen niet weten, troost hem, en hij luistert naar hare stem, als naar een lied.
Nu komen ze hem roepen, Sans-Joye, den met smaad en schande overladene, hem roepen om hen te helpen uit den nood, hun aanvoerder te zijn als vroeger. En als een klacht vol bittere wanhoop komt zijn antwoord.
- 'Ik kan niet,' sprak hij toornig.' En al kon ik, ik wil niet. Laat branden de stad, laat ondergaan heel de wereld! Wat is een wereld van ijzer en rotsteen en zilver en graniet! Schijnbaar onverdelgbaar, maar toch wrak, broos en voos in al haar voegen, in al haar geledingen, in al haar fondamenten. Laat smelten in den vuurgloed des vijands alle metaal van ompantsering; laat beven op haar schijnbaar onwrikbare grondvest onze geheele hartlooze wereld! Wat deert het mij! Waarom zou zij blijven voortbestaan! Waarom zou ik strijden voor haar instandhouding! Waar klopt een hart onder haar metaal égoisme, waar glanst een ziel door haar pantservoegen, waar gaat een deur open, voor wie naakt klopt en smeekt: O, laat mij een oogenblik binnen! - - - - - Naaktheid is zonde. het teedere is vervloekt, het edele bespot en met den vinger nagewezen. - - - - - Laat mij sterven, laat mij liggen: ik strijd niet meer voor mijn koning, niet voor mijn leven niet voor mijn eigen te teeder bemind harnas - - -
Dan volgt dit, het antwoord van Fidessa, openbaring van hoogste levenswijsheid:
- 'Sans-Joye,' fluisterde Fidessa. Misschien zijn je woorden de waarheid, maar het volstrekt ware dringt door mijn pantser niet heen en de naaste waarheid straalt mij niet toe van buiten als een ster van boven, maar glimt van heel binnen als een kleine vonk, walmend lampje, dat mij verlicht het nauwe allernaaste pad, waar mijn voet zich zet en in welks schemering mijn vingers omklemmen haar greep - - - Glimt niet in jou het lampje, richt je je niet overeind op je voeten en grijp je niet je zwaard?' -
En hij gaat nu, voorwaarts, op den vijand in. Zij met zijn banier in de hand; als schildknaap hem volgend overal. De slagen vallen, de lijken stapelen zich op, en Fidessa, over de dooden heenklimmend, vraagt zich angstig af of dit dit, wel goed kan zijn? Zich zelf dan voorhoudend: 'Hoe kan iets niet goed zijn, waar hij voorgaat?'
Als de vijand weg is, doodgeslagen en verjaagd, dan zinkt hij neer en voelt zich nu in waarheid sterven gaan. En twijfel kwelt hem of het wel goed was, dat alles? En Fidessa trouw tot in het uiterste, glimlacht hem toe, neemt zacht zijn hoofd in haar armen, hem sussend als een moeder haar stervend kind, sterf, sterf zacht. Het is goed dat je sterft - - -. En ik volg je, Sans-Joye.'
Dan zich herinnerend de woorden van den wapensmid dat ze zich dooden kon door te treffen de punt van des Eenhoorns hoorn doet ze dat. [Het midden-borststuk van haar pantser namelijk].
Ze ziet de wapenrustingen liggen, leeg en de mannen onder droef geklaag, hunne omhulsels wegdragen. Dan ziet ze hem even als zichzelf, bevrijd, verlost van zwaren druk. En jubelend, hand in hand gaan ze heen, over wolkenpad, naar zalige oorden.
Ook hier ondergaat ze nog een laatste proef. Maar hoe zou ze bezwijken, zij die de Trouw zelve is? - - - - - - - - - - - - - - -
Een loflied op trouwe vrouwenliefde, maar ook een aanklacht, een bittere, smartelijke klacht, over al het conventioneele, waaronder onze arme wereld zucht.
AMAS.
Noot Het tusschen streepjes(-) staande, is letterlijk overgeschreven uit het boek.