Uit: J. van den Oude. Uit de poppenkraam onzer romantiek (1903), p.38-46. Oorspronkelijk gepubliceerd in Het nieuws van den Dag 1901, 10 juli
VI.
Babel, door Louis Couperus
Tusschen zijne romans in werpt Couperus af en toe, met vorstelijke verkwisting van gedachten en beelden, eene sproke, eene allegorie, die hij schijnt te bestemmen voor de élite zijner lezers - voor hen, wier hoogere zin minder naar de smakelijke schaal der vertelling, dan naar de diepe kern der beteekenis verlangt. Zulk eene was er Psyche, was er Fidessa. Zulk eene is er nu weder Babel. En met deze sproken geeft deze dichter loutere poëmen in proza, zuivere rondingen van litterarisch scheppen, in welke niets is van de strekkingen en de strijdvragen, de persoonlijkheden en de hartstochtelijkheden onzes tijds, - niets dan eene dichterlijke gedachte in het kleed eener dichterlijke taal. Daarom zijn dit in onze litteratuur klare kleinoodiën, wier rijke kleurengeflonker en diepte van licht nog blikken aantrekken en boeien zullen, wanneer het breedere en zwaardere, het meer materiëele drijfwerk der romans misschien reeds lang in een hoek der vergetelheid zal bestoven staan. Voor het groote kind Publiek, dat altoos aan de knieën van eene Moeder de Gans wil zitten, zijn deze poëtische intermezzo's kaviaar. Maar voor de litterarische fijnproevers zijn zij juist het êelste en
39
keurigste, wat deze voorname geest, die niet dan met edel metaal en edele gesteenten te wrochten zich verwaardigt, hun voorzetten kan.
Babel. De naam alleen reeds wekt bij den gewoonsten mensch voorstellingen van titanische hoogheid en stoutheid. Wat wonder dus, dat hij den dichter Couperus vizioenen voortooverde van eene immensiteit, wier proportiën slechts eene tamelijk hoog zich opwiekende phantasie nog in het oog vermag te vatten?
Cyrus, een jonge held, staat op de uiterste piek van het gebergte, waar zijn vader vorst over herdersvolken is, en tuurt uit over de matelooze vlakte. En 'omdat hij sterk zag, meende hij te onderscheiden, aan de kim achter de kim, aan den alleruitersten horizon-droomtint, iets als het rijzen - heel laag, heel ver, heel ijl - van spitsen, fijn als naalden; en hij meende, dat dáár de Stad zou zijn.
'Hij wees het zich met den vinger. En hij tuurde en spiedde uit. En toen, in de wijde azuren, als een blauwe luchtzee boven het naaldgewriemel der verre, verre torenstad, onderscheidde hij, vreemd, een vierkante blauwte, even donkerder dan het luchtblauw, even afstekend tegen het luchtblauw, als getrokken met de rechte streken van een penseel vol water en blauw. En boven dit vierkant van gewasschen blauw rees een kleiner vierkant van blauw weêr; daar boven weêr een, kleiner; daar boven weêr een, kleiner steeds, - en weêr een, en weêr een, altijd kleiner en kleiner, zich dobbelsteenachtig versmal-
40
lende, tot het werd, voor zijn steeds beter onderscheidenden blik, een blauwe trap van etherische kubiekstapelingen, als een vreemde toren van blauwe hoogmoedigheid, even penseelgewasschen tegen den trillenden hemel.'
Grootscher, dan zoo wazig klein van uit de blauwende verte, heeft Couperus ons den Babeltoren niet kunnen doen zien, of liever doen voelen. Niet wanneer hij ons in zijne nabijheid voert en ons eene maat tracht te geven van des gevaartes geweldige afmetingen. Niet wanneer hij ons opleidt langs het mijlenbreede fundament van trede op trede, van terras op terras, en ons doet duizelen op de hoogst uitgeworpen luchtbrugbogen.
Cyrus wil naar Babel, wil mede Babel helpen opbouwen - opbouwen tot het allerhoogste, waar Baäl troont tusschen zijne zeven zonnen, met Astarte, de goddelijk schoone liefdegodin. De sterren lokken en wenken hem daartoe, als met lachende oogen van goden......
'Cyrus, stijg Babel op! Bouw Babel op, hooger en hooger, bouw meê met de Enochskinderen. Is het aan jou, Cyrus, te zingen op de veelrietige fluit en te weiden het vee en te jagen het wilde gebeest langs de ruige klippen van het berggesteente? Of is het aan jou, hoog te zijn en machtig, en Baäl gelijk te streven?'
Hij gaat, vervloekt door zijnen vader. Hij komt. Hij wringt zich heen door de millioenen volks, die wriemelen in de stad rondom den torenbouw, de straten en de pleinen bedekkend met ellende en brallend in honderd verwarde talen. Eene jonge vrouw, landsmannin, danseres in dienst van Astarte, is hem tot gids naar de eerste hoogere terrassen.
Hij ziet de bouwmeesters, hooge gestalten, gebiedend
41
als koningen. 'Eene majesteit maakte edel hun bevelend gebaar, een glans lichtte uit hunne oogen, een strevende drift sprak uit hunne stemmen, die bevalen de honderden opzichters, onder welke de duizenden slaven zwoegden.' En Cyrus dacht: 'O, bouwmeester van Babel te zijn! Tot het allerhoogste, tot het allerhoogste!'
Cyrus hoort de priesters, die waarschuwen tegen den bouw, dreigende met Baäl's verdelgende gramschap. Hij hoort de wijsgeeren, die leeren dat de bouw ijdel en niets is, dat er geen andere bouw omhoog is, dan de bouw der ideeën naar het ideaal. Hij hoort ook een lasteraar en nihilist, die geheel Babel loochent, en Baäl, en die Astarte enkel goed genoeg acht om tot hare uiterste bezoedeling ontheiligd te worden. Maar bij al wat hij hoort, en wáár hij ook gaat, en hoe hoog hij ook stijgt, hoort Cyrus door alles heen en van alomme eene ruischende, dreunende, kreunende klacht......
'Uit de diepte van den lagen nacht, naar de hoogte van den vagen nacht, ruischte op een klacht als van duizenden. Uit de kilte van den afgrond zwart, naar de hemelstilte, klaagde het op, bruischende. Als een vloedgolf van klagen deinde het hooger, druischende. Dan zonk het neêr, verstierf weg, verfluisterde weg, suizende'....
Het was de klacht der honderdduizend slaven, die zwoegden aan den bouw, zich krommende onder de geeselen der opzichters. En deze klacht van hopeloos wee wordt voor Cyrus eene stem van medelijden, gelijk de lokstem der sterren tot bouwen aan Babel eene stem des hoogmoeds voor hem was geweest. Tusschen die twee, hoogmoed en medelijden, wankelt zijne ziel.
42
Men maakt hem tot opzichter, omdat hij sterk van leden is. Maar hij geeselt de geeselaars en verlost zijne slaven. Hij verlost ook uit gevangenschap den kindvorst, dien de opperbouwmeesters gekerkerd hielden in zijn weidsche paleis. Al kleiner daalt de hoogmoed, al sterker rijst het medelijden. Zal Cyrus stijgen, of zal Cyrus dalen? In bangen tweestrijd schijnt gansch Babel hem te drukken op de borst. Weer fluisteren lokkend tot hem de sterren:
'Cyrus, stijg tot ons op! Cyrus, bouw Babel hooger! Wat dwaal je, Cyrus, en wat dwalen je gedachten toch telkens naar de lage terrassen? De slaven lijden en de koningen lijden. Cyrus, laat alle leed! Als iedere trede van Babel is een steen van ellende en van smart voor slaven en voor koningen en voor allen wie tusschen hen treden - zie dan niet achter, Cyrus, maar stijg over ze met lichten voet. Hef je blik, zwaai uit je bevel als een prins en een bouwmeester van Babel. Vrees niet de bliksems: slinger ze Baäl terug. Cyrus, wees Opperbouwmeester zelf! Cyrus, Cyrus, wees Baäl, wees god!'
Maar dan weêr druischte aan van uit de diepte de klacht, suizende:
'Cyrus, Cyrus, zie niet naar de starren, die liegen en lokken en lonken! Zie naar beneden.... Ons roode bloed vloeit! Ons bloed stroomt de trappen van Babel af en golft een zee uit in de woestijn, een purperen zee rondom Babel.... Cyrus, zie aan de kabelstelselen de kubieken rijzen en rijzen. Hoor ons zwoegen, zie ons bezwijken, luister naar het spoelen van ons bloed. De bazilisken der geesels striemen de lucht, sissende. Maar wij kunnen niet meer. De centenaren donderen uit de systemen, te
43
zwaar .... Cyrus, kom tot ons! Daal! Loop tegemoet met je eigen lijf de opstijgende smart der duizenden! Cyrus, daal af, hoû tegen! Wie goden te bestormen vermag, kan ook stormen omlaag, tegen menschen in. Cyrus, daal af, hou tegen!'
Moet hij stijgen? Moet hij dalen? - In zijn hart was niets dan twijfel. 'In den eindeloozen nacht van sterren, die zongen, en afgrond, die klaagde, waaide om hem heen als een storm de wanhoop, de wanhoop zwart.'
Daar komt tot hem de Opperbouwmeesteres Idonia, die schoon is als eene Astarte op aarde. Zij neemt hem tot den hare, den jongen herder, die een nieuw lied, een koele drank voor haar zal zijn, haar lust en haar genot. Zij doorziet hem, doorziet wat gevaar van rebellie er in hem is, in hem die de opzichters geeselde, de slaven bevrijdde en den Opperrechter versloeg voor den troon van den gekerkerden kindvorst. Maar dit gevaar wil zij temmen, als een welp aan hare voeten; zij wil er meê spelen, wil het kneden, als eene vlam, die zij wringt in hare witte handen. En tevens wil zij den wellust smaken van hem te ontgoochelen, hem te doen weten, dat Babel's bouwmeesters niets bouwen dan hun egoïsme, dat op Babel alles huichelt, - den wellust van hem te toonen, dat Babel niet hooger is dan nog een paar enkele terrassen op, - hem de laagte van Babel te toonen.
Opwaarts sleept zij hem meê, terwijl een oordeel der elementen reeds over Babel dreigt los te breken en de volkeren vluchten in de woestijn, - opwaarts tot den allerhoogsten toren, die 'als een reine lelie groeide naar boven, ranke stengel van hemelverlangen'. - Zie uit!
44
gebiedt zij hem. En Cyrus zag, dat de blanke toren droop van bloed, stond in bloed, groeide uit bloed, terwijl bloed, in breeden val, als water stroomde van de trappen van Babel. En wederom hoorde hij de klacht, daverend van omlaag, druischend tegen hem aan.
'Idonia,' vraagt hij - 'wat is dit?'
En zij verklaart het hem, hoe het ideaal der bouwmeesters oprees als een toren uit de ellende der millioenen. En zij vermaant hem om te laten zijn wat is, om op te rijzen uit zijn medelijden, om te hooren naar de sterren, en niet naar wat klaagt van omlaag. En zij toont hem de laagte van Babel, de ijdelheid van der bouwmeesters hoogmoed, de machteloosheid van hun streven om Baäl met torens te naderen. En nadat zij hem aldus geheel ontgoocheld heeft van zijnen gouden waan omtrent Babel's hoogte, noodt zij hem lokkend in hare armen, om te leven de illusie van zelven goden te zijn.... 'Cyrus, er is geen Baäl - en Astarte, Cyrus, ben ik! Wees Baäl dan! Bliksem, vlam uit, bemin mij! Kom, daal meê in mijn paleis!'.....
Maar Cyrus kan niet met haar gaan, omdat hij eene wolk van handen rijzen ziet, milliarden handen, krampwringend om iets van genade, iets van medelijden. En terwijl hij waant dat die rijzende handen, niet meer smeekend nu, hen beiden grijpen en worgen zullen, slaat hij zelf, als krankzinnig, zijne handen aan Idonia's hals, en worgt haar.
'Toen viel het vuur uit den hemel, en de donder rommelde als de lach der goden.' En Astarte, die in een proloog met Baäl geschaterd had over het nietige toren-
45
bouwen der hoogmoedige menschen, komt in een epiloog hare blijdschap voor Baäl uitstorten, omdat er uit de zee van bloed om Babel's toren, op het harde graniet van Babel's hoogmoedige treden, de bloem ontsproten is van eene nieuwe menschelijkheid - de bloem van het Medelijden. Neerknielend aan de gouden voeten van Baal, be- sproeit zij die bloem met hare tranen.
De triomf van de deernis over den hoogmoed, van de massa der zwoegende en lijdende kleinen over den torenbouwenden Uebermensch, - zóó dus zou men den zin van dit poëem hebben te verstaan.
Voor sommigen nu zal die poëtische zin - wel te onderscheiden van eene didactische strekking -de hoofdzaak wezen; voor anderen, de ware lezers, zal des dichters taal het zijn. Want die taal is der grootsche stof volkomen waardig, haar aangegoten, praalvol, stapelend beeld op beeld en pracht op pracht, gelijk men in Babel stapelde terras op terras en toren op toren. Ja, in hare aanhoudende sublimiteit zou zij vermoeiend, bedwelmend kunnen werken, indien niet hier en daar eene kleine stoornis van moderne vormloosheid, aan Couperus eigen, eene neiging wekte tot meesmuilen, - ongeveer alsof men tusschen de machtige akkoorden van eene gewijde muziek af en toe het toeteren hoorde van een mirliton; of alsof men een van Babel's fiere bouwmeesters, die zwaaiden zoo breed hun vorstelijk gebaar, zich even krabben zag naar een vlooiebeet.
46
Zij dit zoo; laat het bereiken der volmaakte harmonie tusschen gedachte en stijl weggelegd blijven voor enkele genieën slechts. Weinig te minder daarom is dit werk van Couperus eene heerlijke gave - een zuiver en vólbloedig stuk litteratuur, edel van willen en groot van kunnen. Wie eene grootsche conceptie in hare lijnen van wegdeinende breedheid en torenende klimming volgen kan, maar vooral wie oor heeft voor muziek van taal en oog voor stoutheid van beelding, die neme Babel binnen de wanden van een stemmig stil vertrek, of op eene zonnige hoogte in de zomerlucht. Hem wacht een uitgezocht genot.
Juli, 1901.