Skip to main content
Favoriete fragmenten

Gé Vaartjes

Het favoriete fragment van.....

'Zuiver dons van vergetelheid'

Zuiver dons van vergetelheid

Door Gé Vaartjes

Het lijkt bijna onmogelijk, maar soms kan televisie iets positiefs bewerkstelligen. Mij overkwam dat in 1969. Ik was veertien, de Kluitman-jeugddetectives en Arendsoog konden mij niet meer boeien, en ik rook aarzelend en ongestructureerd aan De Literatuur. Mijn leraar Nederlands had in de tweede klas eens een fragment van Couperus voorgelezen – ik geloof iets uit De verliefde ezel –, maar dat had geen wervende werking op mij gehad. Misschien was het ook wat vroeg op die leeftijd, die eerder nog naar de korte dan naar de lange broek haakte. In het najaar van 1969 werd ik opnieuw met Couperus geconfronteerd: de NCRV startte een televisieserie, gebaseerd op De boeken der kleine zielen. Het gewaagde project had in de pers ruimschoots aandacht getrokken – ook de mijne, en zo was ik er op een avond getuige van dat Constance van der Welcke haar rentrée in de familie maakte, nadat Dorine van Lowe met haar druipende paraplu zorgzaam maar bovenal hilarisch de hele familie op de komst van haar zuster had voorbereid. Ik ben blijven kijken, na die eerste keer, want het verhaal fascineerde mij vanaf de eerste beelden. Inmiddels besef ik dat ik niet alleen naar een Couperus-adaptatie heb zitten kijken, maar ook naar een monument. Na ruim dertig jaar is de serie een mausoleum voor een aantal boegbeelden van het Nederlands toneel geworden. Albert van Dalsum speelde er in, en Ank van der Moer, Sara Heyblom, Caro van Eyk, Josephine van Gasteren, Liane Saalborn, Gijsbert Tersteeg. Verder Ellen Vogel, Heleen Pimentel, Eric Schneider en Ton Kuyl, om enkelen van de nog levenden te noemen. Speelden ooit zóveel groten in één televisiefeuilleton? Het zou de moeite waard zijn deze legendarische serie op band of dvd uit te brengen – voor zover ik weet, ging er maar één aflevering verloren. Wat zou ik het graag nog eens terugzien! De serie maakte mij nieuwsgierig naar Couperus, naar het boek zelf. Dat kocht ik nog vóórdat de laatste aflevering vertoond was – en ik las het achter elkaar uit. Natuurlijk is mij toen veel ontgaan en genoot ik vooral op verhaalniveau. Toch had ik blijkbaar ook oog voor stijl en sfeer, want wat mij, buiten veel grandioze dialogen en de heerlijke taalbrouwsels van tante Ruyvenaer, altijd is bijgebleven, is de scène van Gerrits dood. Het was niet de gebeurtenis zelf, maar de sfeer die Couperus om dit tragische incident heeft geweven. Nooit heb ik het zó zien sneeuwen als op de avond van de zelfmoord van Gerrit:

'Het sneeuwde met groote vlokken. Uit een eeuwig hemelland, als uit eeuwige hemelsteppen van eeuwige sneeuw, vielen over de kleine stad al sedert dagen de vlokken neêr. En na al het duister van de donkere dagen, die waren geweest, de dagen onder de grauwe storm- en regenluchten, vlokte het uit dichte grauwte van hemelsteppen en hemelland blanker en blanker neêr, vielen vlokken op vlokken met een zuiver dons van vergetelheid, dat huizen en menschen bedolf. En in wat neêrdaalde uit de groote, grauwe oneindigheid boven de kleine stad en de kleine menschen, scheen nog kleiner de stad, met ommelijn van huizen zich nauwlijks meer teekenend in de blanke vergetelheid, die neêrviel en neêrviel altijd, en schenen kleiner nog de kleine, zwarte, koude menschen, die er gingen door heen of voor de ramen der kleine huizen keken naar het blanke neêrvlokken uit de grauwe oneindigheid boven'.  

Dit schrijft Couperus vóór de dood van Gerrit. In de passage die daar op volgt, ziet mama  Van Lowe in een visioen dat haar zoon dood is. Zij stuurt Addy, en daarna ook Constance  en Henri, naar zijn woning in de Bankastraat. Opnieuw beschrijft Couperus de hevige  sneeuwval, maar nu met enkele subtiele, betekenisvolle varianten:  

'Buiten sneeuwde het met groote vlokken. Uit een eeuwig land van den dood, als uit  eeuwige hemelsteppen van eeuwigen dood vielen over de kleine stad den geheelen  nacht de vlokken neêr. En na al het duister, van de donkere nachten, die waren  geweest, de nachten onder den grauwen storm- en regenluchten, vlokte het uit dichte  grauwte van hemelsteppen en hemelland blanker en blanker neêr, viel vlok neêr op  vlok met een zuiver dons van vergetelheid, dat huizen en menschen bedolf'.  

Tussen de twee sneeuwpassages, die grotendeels identiek zijn, heeft Gerrit zich  doodgeschoten. Er is iets ingrijpends gebeurd en Couperus drukt het uit in zijn tweede  sneeuwbeschrijving.  
Het sneeuwen verwijst nu naar de dood, en woorden als ‘blanker en blanker’ en  ‘zuiver dons’ drukken de verlossende kracht van het sterven uit. Als Constance en  Henri geconfronteerd worden met hun dode broer en zwager legt Couperus nog eens  expliciet een verband tussen sneeuw en dood,

'in dien nacht, van dood en van  sneeuw, of de dood sneeuwde buiten, of de dood sneeuwde in het hel verlichte huis  binnen…met zijn alles verblankende vereffening…hel licht…hel blank (…)'.  

Voor Gerrit is de kwelling die leven heet voorbij – de dood heeft nu alles vereffend en  voor hem is het licht, blank geworden. Het duister en de donkere nachten met grauwe  storm- en regenluchten zijn voorbij.  Zoals zo dikwijls heeft Couperus zich hier laten meevoeren door een bijna extatisch  impressionisme, dat opzwepend werkt met zijn woordherhalingen. Het effect is van een  hoog plastisch én poëtisch niveau.  Ik herinner me nog de verpletterende indruk die deze passages op mij maakten toen ik  het boek voor het eerst las. De suggestieve kracht van Couperus’ sneeuwscènes heeft mij  daarna nooit meer losgelaten. Sneeuwbuien zijn voor mij voorgoed verbonden met een  witte Bankastraat, met het bebloede lichaam van Gerrit – knipoogt Couperus hier naar het  klassieke bloed- en sneeuwmotief in Sneeuwwitje? – en ik zie huizen en mensen niet meer  langzaam wit worden, maar bedelven onder een zuiver dons van vergetelheid. Geen geringe  verdienste van een schrijver. Jammer alleen, dat het nog maar zo weinig écht sneeuwt.  

De citaten zijn afkomstig uit De boeken der kleine  zielen. Volledige Werken Louis Couperus, deel 20, p.226, 230 en 235.