Skip to main content
Favoriete fragmenten

Maarten Klein

Het favoriete fragment van.....

'Het blinkende doelwit'

Het blinkende doelwit

Door Maarten Klein

Eigenlijk vind ik alles wat Couperus geschreven heeft heel bijzonder. De herbergscène in De komedianten, de tocht van Dorine van Lowe door Den Haag (‘Ik ben bij ze allen geweest’), de ontluikende liefde tussen Marianne Van Naghel en Henri Van der Welcke, Extaze met zijn verwijzingen naar Emersons Essays, de noodlottige liefde van Helegabalus en de wagenmenner Hierocles, enzovoort, enzovoort. Nooit lees ik Couperus zonder diep getroffen te worden door die uiterst zorgvuldige behandeling van het onderwerp en door het indrukwekkende taalgebruik. Maar als ik dan één werk moet noemen dat ik het allermooiste vind, nu, vooruit dan maar, dan is dat ‘De binocle’. Het verhaal waarin een Indo-Nederlandse jongeman door duistere machten boven hem ertoe gedreven wordt tijdens een voorstelling van Wagners Die Walküre zijn toneelkijker de zaal in te slingeren en daarbij een andere toeschouwer doodt.

'Toen gebeurde het, dat in het midden van Siegmunds en Sieglinde’s duo, boven, op de eerste rij van den vierden rang, iemand zich schreeuwend wrong of een aanval van vallende ziekte hem overviel, of hij worstelde met een macht sterker dan hij en door de uit haar vrome aandacht opgeschrikte zaal slingerde een hand een zwaar voorwerp de ruimte door, dat als een steen met ronde bocht stortte in den afgrond. En brulde beneden, waar naast een duivegrijze dame een kaalschedelige heer zat, een ander, een, schoon nooit gemikt of opgemerkt, noodlottig getroffene, zijn leven uit, terwijl de hersens spatten.'

Ravijn
Alle verhaallijnen komen hier tezamen in prachtig, nee, machtig taalgebruik. Wat Couperus bijna ongemerkt doet, is de hoge Dresdense zaal omtoveren in een bergkloof, in een ravijn: er ‘groef zich de afgrond der wijde zaal’. Wie associeert de woorden groef en afgrond niet met de dood? Als de jongeman de diepte inkijkt, heeft ook hij het gevoel in een afgrond te staren en de lezer voelt die afgrond als de man een programma naar beneden ziet waaien: ‘hij zag het programma fladderdalen en neêr komen op het grijze, gekapte hoofd eener dame, wier hand het programma als een vogel nu greep.’ In de afgrond zit deze dame naast een heer met een ‘blinkend kalen schedel’. Het beeld van de afgrond met schedel blijft de lezer het hele verhaal voor ogen en sluit nauw aan bij wat er op het toneel gebeurt: in een rotsachtige omgeving zorgen Brünnhilde en haar zusters er als engelen des doods immers voor, dat zij die in de strijd gestorven zijn, meegevoerd worden naar het dodenrijk! Het noodlot maakt Couperus ook voelbaar door de gedachte dat alles wederkeert. Tweemaal bezoekt de jongeman Dresden. De tweede maal dat hij daar komt, is de enscenering vrijwel gelijk aan de eerste keer. De parken staan weer in ‘goudbladerendos’, weer wordt de Walküre opgevoerd, weer ziet hij iemand met een vogelgezicht, weerkomt hij op de vierde rang terecht en in de afgrond zitten daar weer de duivegrijze dame en de kaalschedelige heer. Het moet fataal aflopen, het kan niet anders. Slechts tweepogingen heeft het noodlot nodig om de nerveuze jongeman zo ver te krijgen dat hij de toneelkijker in de richting van de blinkende schedel slingert ‘dien lokkende bol, die reuzel biljartbal,het blinkende doelwit’. Die terugkeer van (bijna) hetzelfde komt in meer werk van Couperus voor, bijvoorbeeld in Extaze en Het zwevende schaakbord. Het is een gedachte die in de negentiende eeuw te vinden is bij Friedrich Schlegel, Novalis, Heinrich Heine en in extreme vorm bij Friedrich Nietzsche.1 Doodse stilte Ik was zestien jaar toen ik ‘De binocle’ voor het eerst las, nauwelijks ontstegen aan jongensboeken als Hugo van de Denekamp, Pim Pandoer en Arendsoog. Het verhaal maakte een overweldigende indruk op me. En ook nu nog heb ik na lezing het gevoel dat er werkelijk zoiets als een noodlot bestaat dat het op ons zwakke stervelingen gemunt heeft en ons uiteindelijk ook te pakken krijgt. Enige tijd geleden heb ik Couperus-colleges gegeven aan studenten van het Institut für Niederländische Philogie van de Keulse universiteit. In een van die colleges heb ik met de studenten De binocle gelezen. Toen de noodlottig getroffene zijn leven uitgebruld had en de hersens gespat waren, viel er een doodse, nerveuze stilte. Een van de studenten zei, dat zij nooit een verhaal gelezen had waarin zo geloofwaardig verteld wordt wat bij nuchtere beschouwing volkomen onrealistisch en ongeloofwaardig is. Zo is het. Dat is de kracht van alle werkelijk grote kunst