Skip to main content
Favoriete fragmenten

Marja Pruis

Het favoriete fragment van...

'Gillende kreten van lustverlangen'

Zo tussen mijn veertiende en achttiende levensjaar kreeg ik bij iedere feestelijke gelegenheid op eigen verzoek een deel van het Verzameld Werk van Louis Couperus cadeau. Mijn vader kocht de sjieke donkerblauwe deeltjes met dat heerlijke Van Oorschot-papier bij een boekhandel op het Damrak die er lang niet meer is en waarvan ik de naam ben vergeten. Zo blij was ik iedere keer met een volgend deel, dat ik deze uitgaven altijd trouw ben gebleven, wat er later ook tekstkritisch gezien aan mocht blijken te mankeren en welke nieuwe edities er ook verschenen.
    De Haagse en Indische romans kende ik door en door, maar het zou nog tot 1994 duren dat ik deel VI uit de kast haalde voor een andere reden dan het herlezen van Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan... Een goede vriendin startte een leessalon op driehoog-achter in Amsterdam Oud-West onder de illustere naam In Liefde Bloeyende. In de jaren die komen gingen, zouden we nog Rushdie aan ons voorbij zien trekken, Freud, Woolf, Van Eeden, Hermans, Dostojewski, maar met wie konden wij neerlandici beter beginnen dan met Couperus en wel met De berg van licht? Voor het eerst waagde ik me aan de klassieke koningsroman die me altijd wat ondoordringbaar had geleken vanwege het onderwerp, de setting en het taalgebruik. Het lezen bleek echter een feest, dat op de avond zelve door de salonnière ook nog eens werd aangekleed met grote boeketten wellustige rozen op tafel en een uitbundige Alma-Tadema ('De rozen van Helegabalus') aan de wand. Eens te meer raakte ik doordrongen van de grote dramatische vertelkracht van Couperus. Waar en wanneer zijn romans en novellen ook zijn gesitueerd, Couperus maakt er een spannend verhaal van dat je tot op een oerpoppenkastniveau beroert. 'Kijk uit, hij staat achter je!' Dat idee.
    De berg van licht bleek daarnaast ook nog eens het woord-geworden orgasme. Krankzinnig, al die neologismen waarvan vooral 'lustkreunen' mij altijd is bijgebleven. Ik heb het er weer bij gepakt en nu ik er doorheen blader, moet ik opeens aan een bekende hedendaagse Nederlandse auteur denken. Niét aan Arthur Japin, die ik in een bespreking van zijn met de Libris-prijs bekroonde roman Een schitterend gebrek de reïncarnatie van Louis Couperus noemde. 'Zowel het sierlijke taalgebruik, het verfijnde oog voor de uiterlijke zaken des levens, de behendigheid waarmee een intrige tot leven wordt gewekt én - heel belangrijk -in leven wordt gehouden, en dan ook nog de vrouwelijke preoccupatie met liefde, schoonheid en verval, doen denken aan Neerlands enige echt tijdloze schrijver met internationale allure,' schreef ik.
    Niets ten nadele van het schrijverschap van Japin, maar als je De berg van licht weer begint te lezen, zie je ook onmiddellijk – of liever gezegd: zie ik nu onmiddellijk – het grote verschil tussen beide schrijvers. Zowel Japins pen als die van Couperus mogen in honing zijn gedoopt, de laatste doet er altijd een druppel of wat azijn bij. Japin maakt mooi, Couperus sart ook nog eens een keer. En dat heeft hij gemeen met een van de beste schrijvers van dit moment, Thomas Rosenboom. Net als bij Couperus staan bij Rosenboom het barokke taalgebruik, de liefde voor archaïsche uitdrukkingen en de creativiteit met neologismen ten dienste van de karakterisering van het tragische, want ijdele hoofdpersonage die ten onder gaat aan zijn eigen overspannen verbeeldingskracht. De goede bedoelingen gaan met het personage op de loop; eenmaal ontketende krachten zijn niet meer in te dammen; zijn ondergang is het gevolg. 'Doe dat toch niet, stop ermee, kijk uit!' Dat idee.
    Maar kijk ook eens naar de wijze waarop Rosenboom zijn decor neerzet, of dat nu de openingspagina's van Gewassen vlees, Publieke werken of De nieuwe man betreft. En lees dan nog eens onderstaand fragment, de tweede en derde alinea van het eerste hoofdstuk van De berg van licht. 'Lustkreunen' blijft een hele mooie, maar 'lustverlangen' is een goede tweede…

"Onder zoo overdadige nazomernacht lijnden de tempelgebouwen breed, ver, en hoog op, met glans aangegeven kroonlijsten, en met afzonderlijke terrasvormigen toren, wiens top versmalde en vervaagde in het lichtelijke niets. In een dicht bladergeheim van tuinen, stille van wind, lagen in het wijde park de tempelgebouwen verspreid, blankten nu aangelicht marmer of grauwden dof van graniet, streepten zuilen zich rank, en verloor zich het al in geboomte-schaduwen, waartegen, lichtovergoten van rijzende maan, reusachtige agaven opstaken hare zwaarden òf wit òf zwart, naar mate het maanlicht zijn glans veegde aan de lemmers dier bladeren, of dat zijzelve zich spietsten in schaduw en wègpriemden in nacht. Een oranjegeur zweefde als een wierook, zwaar en bijna onadembaar, en daartusschen hielden de Syrische rozen haar gillende kreten van lustverlangen làng aan… Maar behalve dien geurwalm van bloemen en, twee-, driemaal de snerp van een pauw, heel ver, was geen geluid in de tempelparken en de onduidelijke gebouwenmassa's droomden op in licht, en doomden, en verdwenen verder in aller vormen verzwijmeling tusschen de schaduwopstapelingen van sycomorengeboomte en wierookend citroenheesterbosch. Af van de lichtterrasgelijnde toren vierkantte donker de Zontempel zelve en somberde weg, en sliep. Nauwlijks verzichtbaarden zich de gedraaide zuilen der zijgalerij, met heel slank getorsadeerde schachten op voetstuk van Perziesch bladornament, telkens herhaald, vaag aangeduid in het nachtlicht, en achter elkander verschoten en verscholen de tallooze zuilen, liepen weg, torsadeerden naar achteren in een lichtschuwe vlucht… Maar heél hoóg slankten zij op, en daar, plots onverwacht, verbreedde heur gebaar van ranke bevalligheid naar links en naar rechts, en kapiteelden zij uit met bijna te stoere kracht, in twee halve stierentorsen, voorpooten geknield in het ijle, de gedeelde achterlijven in elkander versteend, en alle de stierenkoppen met spierbuigenden nek gekromd, zonder zichtbaar de architraaf aan te raken, zoo dat in het nachtlicht de breede fries wel te zweven scheen… Maar de kornis kroonlijstte – eén zware schaduwstreep – dwars tegen de startriltintelenden hemel aan, en stille tusschen de zuilen spookten èn schaduw èn licht, terwijl roerloos maar levend reëel néêr de tallooze stierkoppen staarden."

Het citaat is, ondanks Pruis' voorkeur voor het donkerblauwe Van Oorschot-deeltje, afkomstig uit De berg van licht. Volledige Werken Louis Couperus, deel 24, p.7-8.