Skip to main content
Favoriete fragmenten

Paul Schnabel

Het favoriete fragment van.....:

Couperus en de psychiater

Het favoriete fragment van… Paul Schnabel
Couperus en de psychiatrie

Door Paul Schnabel

Vaak heeft men in de hoofdfiguren van Couperus’ romans gezocht naar de overeenkomsten met familieleden en vrienden of ook hemzelf. In de bijfiguren is de verbinding soms gemakkelijker te vinden. Zo wordt in De boeken der kleine zielen, in het derde boek Zielenschemering, een indringend beeld gegeven van de psychose van Ernst van Lowe. Als het echt mis gaat, komt de familie bij elkaar in de salon van de oude mevrouw Van Lowe. In de beschrijving die Couperus daarvan geeft, passeren over psychiatrie en psychiatrische patiënten in niet meer dan twee bladzijden alle angsten en vooroordelen de revue, die aan het eind van de negentiende eeuw onder de ‘haute bourgeoisie’ gangbaar waren. De angst voor degeneratie en erfelijke voorbestemdheid, de schande voor de familie, de vrees voor het ‘gesticht’. Tegelijkertijd zien we ook voor het eerst een echte psychiater (‘zenuwspecialiteit’) de romanliteratuur binnentreden.
    Het is een heel realistische passage, bijna letterlijk een verslag van een dramatische gebeurtenis in de familie Couperus. In 1893 werd de oudste broer van Louis Couperus, Petrus Theodorus, ‘op grond van krankzinnigheid onder curatele gesteld’ (zie Frédéric Bastet, Louis Couperus. Een biografie. Amsterdam, 1987, p.284). Dat stond zo in Het Vaderland te lezen en wat Couperus beschrijft is inderdaad de crisis, die leidde tot een opname, zoals dat ook bij zijn eigen broer was gebeurd.

'En nu het verschrikkelijke aan Ernst gebeurd was, het verschrikkelijke dat de kinderen wel eerst voor haar hadden willen verbergen, tot zij het toch geraden had, omdat zij het zoo lang al gevreesd had, eigenlijk gevreesd van Ernsts kleine-kindjesjaren af – wat vreeslijke stuipen had dat kind gehad! – nu dan het verschrikkelijke aan Ernst gebeurd was, nu werd het Constance, in wier armen zij het eerst kon uitsnikken, in wier armen zij eerst gevoelde hoe zwaar verdriet haar getroffen had, op haar ouden, ouden dag.
– Cony... hikte zij. Lieve Cony... Het is wèl zoo! Ernst... Ernst is krankzinnig!!
En schril klonk het woord, dat nog niemand tegen haar had uitgesproken - hoewel zij de beteekenis geraden had – door de duisterende kamer, waar verschrikt, om den schrillen klank van de snerpende stem der oude vrouw, plotseling alle fluisteringen zwegen. Alles zweeg er en om het woord voer een huivering door de kamer. De kinderen zagen elkander aan, omdat mama het woord had uitgesproken, het woord, dat zij niet hadden gezegd – ook al hadden zij, stil, het gedacht. Het woord, dat mama zoo schril uitsprak, bijna schreeuwde tegen Constance, in de onweêrhoudbare pijn van haar verdriet, sloeg hen allen met een plotsen schrik – omdat het, uit mama’s mond, klonk als de openlijke bevestiging van wat zij wel allen wisten, maar niet bevestigen wilden, dan in groot geheim tegen elkaâr. Zij zouden immers zeggen alleen, dat Ernst zenuwachtig was: nièt meer. Nevroze, was zoo alomvattend... Een gesticht voor zenuwlijders... wie ging er niet heen, om eens tot rust te komen. Maar, schrille bevestiging, had het woord van mama gesnerpt, gesnerpt tegen Constance, in de duistere kamer, waar nog niemand er aan dacht, eenvoudig-weg, de gaskroon aan te steken. Adolfine, Cateau, Karel, oom Ruyvenaer, Floortje en Dijkerhof, ze keken elkaâr plotseling aan, verschrikt, van ontzetting geslagen – omdat zij het woord nooit luid, nooit openlijk bevestigend hadden willen uitspreken: krankzinnigheid was een familie-schande. Uit een hoek van de donkere kamer klonk nu een luid:
– Jà, kassiàn!! van tante Lot, en Toetie was zoo zenuwachtig, dat ze plotseling uitbarstte in snikken. Dat was weêr dat Indische zich-niet-houden-kunnen, meenden, geërgerd, de Van Saetzema’s en Cateau, en ze vonden het niet fatsoenlijk zich zoo te laten gaan: ze voelden iets of geheel hun zaak reddeloos was verloren. Maar de deur ging open, en binnen kwamen, onzeker in de duisternis, de twee dokters: de oude huisdokter, oud-militair-geneesheer, Van der Ouwe, en een jonge, zenuwspecialiteit, Reeuws. Omdat zij binnenkwamen, staakte Toetie, verlegen, haar snikken. De dokters kwamen van den Nieuwen Uitleg, waar zij Ernst hadden verlaten, kalm, lezend – in een zijkamer de verpleger: een kalme, krachtige kerel. En toen de broêrs en zusters de dokters omringden, begon de oude, bezadigd:
– Onze goede Ernst kan daar niet blijven, alleen... We zullen zien, dat we hem naar Nunspeet brengen, bij dokter Van Heuvel, dat zal hem goed doen... de natuur... een andere omgeving... lieve, rustige menschen, die zich aan hem wijden...
– Nunspeet? vroeg Adolfine. Dat is toch niet...??
– Neen, zeide beslist de oude dokter, die haar begreep. Dat is niet...
En hij zeide niet het woord, liet het zweven, het woord, dat niet mocht uitgesproken, het vreeslijke woord, dat aanduidde het huis van schande, familie-schande.
– Het is een lieve villa... dokter Van Heuvel heeft enkele zenuwpatiënten, zeide hij kalm, goedig, met een blik in het rond op de broêrs en zusters, en zijn groote grijze kop knikte geruststellend tot hen allen.
Zij bewonderden zijn tact: zij namen des te meer kwalijk het schrille woord van mama, dat gesnerpt had en hen had doen huiveren... zij namen des te meer kwalijk den uitroep van tante Lot, de plotselinge snikken van Toetie.
En herademend, staken zij het gas op, plotseling bemerkend, dat het pikdonker was – nu de beide dokters, rustig naast mama, haar zacht zeiden, dat alles terecht zoû komen, en dat Ernst wat overspannen was, door veel alleen zijn, en veel lezen in oude boeken.'

Uit: De boeken der kleine zielen, deel III: Zielenschemering. Volledige werken Louis Couperus, deel 20, p.37-39.

    Paul Schnabel is socioloog en directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau. Hij maakte deel uit van het actiecomité tot behoud van het Couperus-huis.

(Uit: Arabesken 15 (2007), nr.30, p.18-19.)