Skip to main content
Favoriete fragmenten

Rudi van der Paardt

Het favoriete fragment van.....:

‘Pluk de dag!’

‘Pluk de dag!’

Door Rudi van der Paardt

De korte verhalen van Couperus zijn mijns inziens te prefereren boven diens romans. Ik kies mijn favoriete fragment dan ook uit een verhalenbundel. In Korte arabesken (1911) staan kleine, autobiografische opstellen. Op diverse plekken speelt de klassieke oudheid een belangrijke rol, wat voor mij als classicus weer een zeer aantrekkelijk element is.
    Het verhaal ‘Begeertes naar kleine wijsheden’ is een van de weinige teksten waarin Couperus een oordeel geeft over zijn vader. In het gekozen fragment speelt de vader een aparte rol. Na enkele herlezingen viel mij die ene zin op: ‘ik kwam om tien uur bij mijn vader’. De jonge Couperus moet dus belet vragen bij zijn eigen vader. Hij dient een afspraak te maken en daarna mag hij pas, als een soort kantoorbediende, bij de kantoorhouder naar binnen. Dat is toch op zijn minst een aparte vader-zoonrelatie. Vervolgens vraagt de vader aan de jonge Couperus om een welhaast onmogelijk stuk Latijn te vertalen. Tegenwoordig zouden we een dergelijk citaat nog niet aan de briljantste studenten voorleggen. Maar enfin, de jonge auteur zet zich vlijtig aan de opdracht. En dan komen we bij de crux van het verhaal.
    Couperus vertaalt ‘Carpe Diem’ in ‘Pluk de dag’. Zijn vader corrigeert dat. Volgens de vader is de juiste vertaling ‘Geniet van de dag’. Louis Couperus verzet zich hiertegen en dat zouden wij tegenwoordig ook doen; we vertalen de metafoor liever letterlijk dan dat we hem weglaten. De tijd heeft de jonge Louis dus gelijk gegeven, al is zijn eigen verhaal daar natuurlijk mede debet aan. Hoe dan ook beschrijft het verhaal een eerste vorm van verzet tegen zijn vader. Want de zoon corrigeert de vertaling weer terug naar ‘Pluk de dag’. Alsof Couperus daar duidelijk maakt dat de taal, de literatuur, zijn domein is en niet dat van zijn vader. Hij durft het advies van zijn vader te negeren.
    Hoe het met de bewuste vertaling zelf is afgelopen, komen we als lezer niet te weten. Misschien kreeg Louis enorm op zijn donder, misschien heeft hij het in de werkelijkheid nooit aan zijn vader laten weten. Maar op het eind van het verhaal vraagt Couperus aan zijn vader om het hem - postuum - niet kwalijk te nemen dat hij verschillende zaken anders heeft aangepakt dan vader dat wenste. Hij blijft letterlijk vertalen. Couperus blijft de dag plukken.
    En dat is maar goed voor de lezende generaties na hem.

' "Carpe diem"
Toen ik een jongen van zeventien jaar was, en in de Hoogere Burgerschool van Den Haag leerde, of liever niet leerde, zeide mijn vader tot mij, streng:
– Wat moet er van je worden? Waarom werkje niet? Waarom ben je zoo lui? Waarom heb je zoo veel ‘onvoldoenden’? Je schijnt nog al goede opstellen te maken en je talen zijn niet slecht, hoewel je Duitsch ook al weêr niet voldoende is. Je moet maar van school af. Je voert daar niets uit en ambtenaar wordt je zoo nooit. Het is jammer, we zijn altijd ambtenaar geweest, in de familie. Er gaat niets boven het Binnenlandsch Bestuur op Java... Maar jij, je wordt geen ambtenaar zoo. Als je dan nog eenig talent hebt voor de letteren... nu, laat ons dan beginnen met wat Grieksch en Latijn je te leeren. Zonder dát kom je tot niets. Je behoeft dus niet meer naar school en we zullen zien wat we met je kunnen doen, maar en attendant
zal ik je wat Latijn leeren en Grieksch; dat neem je dan al vast meê... Ik vond het heerlijk. Ten eerste was de Hoogere Burgerschool mij allerantipathiekst, omdat ik uit Indië kwam en mij heugde mijn schooltijd aldaar, dien ik verrukkelijk gevonden had, en dan was er in die studie van oude talen met mijn vader een groote bekoring, een nieuwe wereld, die voor mij open zoû gaan... Mijn vader had een weinig forceerende manier van doceeren - een kasbloem forceert men ook, niet waar - en hij had mij reeds vroeger, in drie maanden, Engelsch geleerd, lezen en schrijven. Hoé hij het precies deed, weet ik niet meer, maar met het Latijn was het eveneens zoo: wij begonnen oogenblikkelijk met Vergilius: Arma virumque cano...
Ovidius talmde niet lang, daarna; Horatius kwam gauw op de proppen; het ging met stoom, maar toen wij tusschentijds Homeros onder handen namen, zei mijn vader:
– Beste jongen, mijn Grieksch heb ik vreeslijk verleerd; dat moet je maar voor je eigen studeeren: heusch, ik weet er niets meer van...
Homeros werd dus een beetje verwaarloosd, wat ten goede kwam aan de Latijnsche dichters, vooral aan Ovidius, dien ik zeer lief kreeg. Ik las dan ook, het liefst, met mijn vader Ovidius, en had voor Horatius, hoewel ik begreep, dat hij pràchtig was, zoo fijn gecizeleerd, een heiligen schrik, omdat ik hem zoo vreeslijk moeilijk vond met zijn liederen en zijn oden, zulke kleine dingetjes maar zoo huiveringwekkend moeilijk, dat ik maar liever de Metamorfozen of de Tristia wilde studeeren... Toch begreep ik, dat Horatius pràchtig was, en tóch - al vond ik hem moeilijk - vond ik iets in Horatius, dat mij zeer streelde en toe lachte: er was zoo veel sprake in zijn verzen van levensvreugde en zacht genot, van liefde, rozen, duiven en van Falerner-wijn in slanke amforen. Dat zachte genot en die levensvreugde vonden weêrklank in mijn droomerige, een beetje melancholieke jongensziel, die treurig was om allerlei dingen, maar vooral om zichzelve, een jongensziel, die altijd peinsde en mijmerde en bij zich op telde: in Indië was het zoo en zoo... daar heb je dit en dat gehad... en làter... wat zal het nu làter worden...?? Een jongensziel, een beetje ziekelijk, die altijd dweepte met zijn Verleden, of bang was voor de Toekomst, een teedere, een beetje angstige ziel, de ziel van een kind, een jongen, die soms in een stil hoekje weende, weende om zijn eigen ik... En nu herinner ik mij heel goed, een morgen, een brandenden Juni-morgen, in Den Haag... Ik kwam om tien uur bij mijn vader, en sloeg reeds de Tristia open, arme Ovidius’ bloedende ballingschap-verzen, maar mijn vader zei:
– Neen, we zullen van morgen Horatius nemen.
– Horatius is zoo moeilijk, vader, streefde ik tegen.
– Horatius is niet moeilijker dan wie of wat ook, zei mijn vader; we zullen een klein gedichtje nemen, en dat moetje nu eens goed zien te begrijpen en te vertalen, zonder fouten. Zie hier.
En mijn vader sloeg het kleine deeltje open, en wees mij het Elfde Lied van het Eerste Boek:
Ad Leuconoen..."

Uit: ‘Begeertes naar kleine wijsheden II’ (Korte arabesken. Volledige werken Louis Couperus, deel 28, p.193-194)