Skip to main content
Recensies

Anoniem [= J.H. van Hall]

(Uit: De Gids 48 (1884), III, p.358-361.)

    Er is vreugde geweest onder alle vrienden van onze letterkunde, toen op het eind van het vorig jaar, in twee achtereenvolgende

359
nummers van de Gids, twee omvangrijke gedichten verschenen, geteekend met een op het gebied der poezië nog onbekenden naam, en niettemin getuigend van een reeds zeer ontwikkeld dichttalent. En toen men vernam dat de schrijver dier verzen, Louis Couperus, een jonge man was van nauwelijks twintig jaar, en men uit verdere gedichten van beteekenis gewaar werd, dat men hier niet te doen had met iemand die in zijn snipperuren wel eens een lief vers maakt, maar met een dichter van zeer geprononceerde roeping, die degelijke studiën gemaakt had - toen begon men zijn naam te onthouden en zag menigeen verlangend uit naar nieuwe proeven van zijn talent.
    Een Lent van Vaerzen, een bundel die, wat het smaakvolle der uitvoering aangaat, alles overtreft wat de heer J. L. Beijers te Utrecht in den laatsten tijd uitgaf, is dat verlangen komen bevredigen.
    Uit zijn eigen glas drinkt Couperus nog wel niet. Heine, Potgieter, Hooft zelfs reiken hem om beurten den sierlijken roemer of het fijngeslepen champagneglas; maar hij hanteert ook den geleenden beker met zooveel gratie, met zulk een hoffelijken zwier, dat het een lust is om aan te zien. Maar weinigen bezitten een virtuositeit als de zijne, maar weinigen weten in hollandsche verzen zooveel muziek te leggen als hij. Ook zijn stem klinkt vaak:

Zoo klaar als glas,
Zoo klaar als zilvren klokjes.

    Straks zingt hij een zoet liedeke als dat met dezen aanhef:

Op zee in schomlend schuitjen,
Zoo rank gelijk een zwaan,
Zoû met een schalk-zoet bruidjen
Ik willen gaan.

Geen bries die ook maar even
Den zilverspiegel brak;
Hoe zoû ons bootjen zweven
Op 't glazen vlak!

    Of hij teekent met kunstvaardige hand een beeld als dat van de 'Baadster', van welk sonnet de twee eerste strofen aldus luiden:

Een blanke nymf steeg ze uit het marmren bad,
En toefde op de eerste treê; hear armen beurden
En wrongen 't blonde hair, dat druipend-nat
Nog van den amber der violen geurde.

360

Hoe 't rozig blond van 't blozend rozeblad
De sneeuw haars teedren lichaams warmer kleurde,
Terwijl van paerlen vloeijende en omspat,
Zij lelie was, die in den dauwe treurde!

    En kunt ge u nuffiger pastiche denken dan het gedicht getiteld 'Een konterfeitsel', waarbij Hooft's gedicht aan Suzanne van Baerle:

Zuiver' hebbelijke handjes,
Zinnediefjes, stokebrandjes,

tot model schijnt te hebben gediend? Van de 'hairen' der geliefde heet het:

Zij gelijken kupidootjens
O, zoo stoute minnegoodjens,
Zwevende om het schoone kind,
Op den licht-gewiekten wind.
Hoe zij stoeijen, dartlen, kruipen,
Over 't sneeuwen halsjen sluipen!
Een dringt zelfs in 't open keurs
Als bezwijmd bij zooveel geurs

    En van hare oogen:

Blauwe, niet te peilen meirtjens,
Zonnelachjens, booze weertjens,
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Elvendroompjens, hemelsblauw
Kelken vol van paereldauw,
Als er waterlanders vlieten....

    In het bekende Gesprek op een Leidschen buitensingel over poëzij en arbeid zegt Geel tot zijn vriend Melissus : 'De echte dichter moet zijn taal volkomen machtig wezen, en hoe dieper gedacht en rijker de vorm dier taal, des te rijker en dieper zal zijn gevoel kunnen spreken. Maar dien rijkdom en die diepte der taal moet hij kennen, en dat vereischt langdurige studie, Melissus! en ernstigen arbeid.' Dat intusschen de taal alleen den lyrischen dichter niet maakt, geeft hij zijn vriend gereedelijk toe, en zonder tegenspraak laat hij Melissus' bewering: 'De loop der aandoeningen laat zich door geen grammatisch taalgeknutsel stremmen. In haren gang nemen zij telkens iets op van de voorwerpen die zij rakelings voorbijgaan. Vandaar die rijkdom der lyrische gedachte.'
    Dit alles schijnt schier van zelf te spreken en niet waard dat men er nog eens aan herinnere. Toch is er een dichtschool, die,

361
reageerende tegen wie de poëzie in louter hoogdravende redeneering en rhetorische kunst doen ontaarden, in een ander uiterste vervalt, en al hare kracht zoekt in het schilderachtig woord, het kleurend bijvoegelijk naamwoord, in een kunstig lichteffect hier, en een tegenstelling ginder. Die school ziet voorbij dat, evenals een schilderij niet enkel verven, maar teekening en compositie verlangt, ook de poëzie een inhoud, een meer of minder scherp begrensd onderwerp moet hebben, wil zij iets meer zijn dan een kunstige of minder kuntige zingzang, een grover of fijner 'Ohrenschmaus', en dat er hooger lof voor een dichter denkbaar is, dan die welken Busken Huet in de laatste aflevering van 'Het land van Rembrand' Vondel toebrengt, wanneer hij van hem zegt: 'Hij heeft onze taal schoone geluiden leeren voortbrengen'.
    Ook de jonge zanger, wiens bundel ons hier bezighoudt, en aan wiens groote gaven wij oprechte hulde brengen, beweegt zich in het meerendeel van de hier verzamelde verzen in die richting. Het is taalmuziek wat hij ons geeft, verrassend schoone, betooverende taalmuziek. Maar deze keurige, fijn gepenseelde gedichtjes bewegen zich vaak op den grens van het gekunstelde, van het precieuse en nu en dan overschrijden zij dien grens. Dan worden ongewone woorden, bijv. koomt voor 'komt', roosvoet, wedergadeloos, tuischen, - als in dezen regel:

Voor veêrtooi mocht ambrosiesch schoon hij tuischen, -

gewrongene of verouderde zinwendingen gezocht, dan wordt wat teeder moest zijn week, en vindt men waar men gevoel verwacht, sentimentaliteit.
    Poëzie is arbeid, zei Geel. Ook de phantasie van den dichter moet arbeiden en dat alleen leidt tot scheppen. Bij menig zoogenaamd dichter speelt de phantasie en is het de taal die voor hem denkt en dicht. Zulk dilettantenwerk is van een kunstenaar als Couperus niet te verwachten. Hem, die den vorm reeds zoo meester is, mag men hooge eischen stellen. Wat hij in de richting, welke wij hem voorgoed zouden willen zien inslaan, vermag, heeft o.a. zijn 'Gravinne van Salisbury' in De Gids van Juni jl. bewezen.