Daarom is Louis Couperus óók mijn man.
Heb ik hem begrepen, dan heeft hij willen schrijven een groot boek vol mooye, fijne kunst. En ofschoon zijn roman nog niet is wat hij zou kunnen zijn, heb ik er toch sympathie voor, omdat Couperus er een eigen kunst in heeft gemaakt. Ik wil hem onmiddellijk plaatsen in de rij der individueele artiesten, met wie ik ook in de toekomst praten zal.
Zijn eenig doel met zijn 'Eline Vere' is geweest, om mooye dingen te schrijven, de eene bladzijde vol na de andere, fijne
25
zinnetjes, curieuse woordjes, komplexe tooneeltjes en artistieke verrassingen. En hij heeft getracht, om met dit netwerk van half gemanieëreerde kunst, een gansch modern geval van heden daagsche névroze te omwikkelen. Couperus heeft modern willen wezen, en is het geworden, omdat hij den vrijen loop gegeven heeft aan zijn persoonlijke opvatting van den heden-daagschen roman en zijn kunstuitrusting.
Uit dit werk wil ik de analyze opmaken van 's schrijvers geest. En dan vind ik, dat Couperus heel kokette hersentjes heeft, hersentjes, die heel netjes en zorgzaam zijn voor allerlei precieuze kleinigheidjes, die alles angstvallig afpassen, scherp willen omlijnen en in fijne kleurtjes zet: hersentjes voor een litterairen bijoutier, die de kunst in elkaêr zetten als de schakeltjes van een bewerkelijken armband, waarvan de onderdeeltjes met een noodelooze komplexiteit worden samen gesmeed, nog precieuzer gemaakt door er hier en daar dure, flikkerende steentjes op te brengen. Hij wurmt en ploetert in onze Hollandsche kunst met de weifelingen van een nog onzekeren geest; hij spartelt en plast, dat de zinnen hem boven het hoofd spatten, en hij klopt de Hollandsche taal zoolang, tot dat er een dikke laag van fijn, teer schuim op komt te drijven.
En dat schuim dient hij met theelepeltjes tegelijk, in kleine hoofdstukjes, zijnen lezers op.
Maar hij heeft geen hoofd om langzaam, geduldig, met een geniale intuïtie een merkwaardige psychologiesche diagnoze op te maken, met een kranige zekerheid van werken een 'geheel' in al zijne uitingen te vatten, en groot en mooi op het papier neêr te kunsten. Hij mist de gave, om, door eenige saillante eigenschappen sterk te doen uitkomen en door de weglating van vele andere bizonderheden, een generalen indruk van het door hem gezochte te voorschijn te roepen. Nog te onzeker omtrent den indruk naar buiten van zijne kunstgezegden en omtrent het markante, waar het op aankomt, zoekt hij te veel zijn kracht in het, zonder schifting, zeggen van alles in
26
alles, en uit vrees van te weinig te beschrijven, pent hij in zijn 'Eline Vere' te veel neêr.
Evenals Paul Bourget schijnt hem de angst te vervolgen, dat zijne lezers hem niet goed zullen begrijpen, of dat zij niet dezelfde mooye impressies van de natuur en de menschen zullen krijgen, als hij zelf. Vandaar in het psychologiesche gedeelte van zijn kunst een vermoeyend streven naar duidelijkheid, een noodeloos herhalen van dezelfde opmerkingen, en een te sterk kleuren zijner tooneelen, zwierend met de roode lappen zijner zinnen, om de aandacht te noodzaken zich op bepaalde beschrijvingen en gezegden te vestigen.
Couperus forceert de kunst; hij giert ze op, tot boven haar weêrstandsvermogen.
Hij kan niet rustig aan zijn verhaal blijven doorwerken, in lange trekken voortschrijvend, spinnend in een kalme, logiesche opeenvolging der gebeurtenissen. 't Schijnt mij, dat hij zijn kunstgeschiedenis, waarvan hij een roman wil maken, niet klaar in zijn hoofd heeft, zoodat hij in heldere fraaiheid zijne tooneelen kan samenvoegen, één groot kunstgeheel makend van eene mengeling van door elkaêr loopende kombinaties. Maar hij volgt de methode, om telkens een stukje aan zijn geschiedenis toe te voegen, een klein hoofdstuk er bij te schrijven, en met allerlei elegante sprongetjes en pasjes koket op zijn doel af te trippelen. Hij wil aldoor 'mooi' blijven, en daar hem de lange adem ontbreekt, om uit volle keel de schoonheden hardop te zingen, moet hij ieder oogenblik, bij gebrek aan doorwerkende kracht, door het maken van korte hoofdstukken, eens rustig poseeren. Na ieder chapitertje, waarin hij de volle maat van zijne kunstvermogens gegeven heeft, blijft hij op zijn gemak staan uitblazen. 'Oef! roept bij uit, dat is er al weêr! Nu, een oogenblik herademen, en dan maar weêr een eindje verder!'
Zijn gebrekkige, menigmaal hulpelooze kompositie kan onmogelijk gemaskeerd worden door een beroep op het voorbeeld van de Gebroeders de Goncourt, die het eerst de methode
27
der versnippering in kleine hoofdstukjes hebben ingevoerd; hetgeen bij hen, als een logiesch gevolg, uit hunne geheele persoonlijkheid voortkwam, is bij Couperus niets anders dan een gebrek aan kunstkracht, aan volhardend weêrstandsvermogen, aan taaye energie.
Hij bezit in hooge mate een leuke arbeidskracht; hij zal met kalmen eenvoud blijven voortschrijven om drie deelen vol te maken, en hij gelooft aan zijn arbeid, en zal voortwerken, totdat zijn boek 'af' is, stapelend het eene kleine hoofdstukje op het andere. En in dit opzicht heeft hij het geduld van een vrouw, te zwak om iets grootsch als één geheel te komposeeren, maar dezelfde kwantiteit produceerend langs den weg der aaneenvoeging van korte krachtoprispingen. Bij gebrek aan kracht bereikt hij hetzelfde doel door een taai geduld; hij kan groote hoeveelheden voortbrengen, hopen kunst, massaas mooye zinnen, véél! Dat bewonder ik in hem, en daarom staat hij in mijn schatting hooger dan de moderne kleinwerkers, zijne en mijne tijdgenooten.
Maar er is een vreemden draai in zijn geest, die hem uit zijn verzenperiode schijnt bijgebleven. Ik bedoel het volgende.
Couperus heeft het eerst in Holland de analyse aangedurfd van eene moderne zenuwlijdster, van een dier zwakke, nerveuze vrouwtjes, die, onder de samenwerking van vele komplexe faktoren, een ziekelijk bestaan door het leven sleepen, onbegrepen, ontevreden en erg prikkelbaar. En wat nog meer zegt, hij heeft een studie à fond van een 'vrouw' geleverd, van het vrouwelijke in de vrouw, zooals de buitenlandsche litteraturen er al eenige bezaten, maar die bij ons, in Holland, nog nooit was ondernomen.
In dit opzicht is zijn 'Eline Vere' geheel eenig, en de innovateur van een nieuwen kunsttak, waarin voor de Hollandsche kunst nog heel wat te doen valt. Maar ofschoon zijn Eline aan een moderne, kosmopolitiesche kwaal lijdt, heeft Couperus te veel uit het oog verloren, dat zij eene Hollandsche dame is, bij wie men - om het zoo uit te drukken - de
28
nationale nuance in haar specifiek vrouw-zijn, evenals in hare omgeving niet over het hoofd mag zien. En hij heeft in haar te veel een generalisatie beschreven, en haar persoon evenals haar kwaal te veel kosmopolitiesch opgevat.
Hij heeft gestaan onder den invloed van buitenlandsche schrijvers, van de moderne Franschen en Russen, die op indirekte wijze sterk aan dit boek hebben meêgewerkt. Op vele plaatsen zijn de tooneelen en beschrijvingen te Orientalistiesch en te Slaviesch, terwijl de precieuse bewerking van zijn taal, het zoeken naar artistieke kuriositeiten, niet vreemd is aan het voorbeeld der Gebroeders de Goncourt en van de jongere richting, waaraan hij meer geofferd heeft dan hij mogelijk zelf wel wil weten.
Uit zijn tijd, dat hij nog verzen maakte en door imitaties zijn bewondering voor Lecomte de Lisle aan den dag legde, dagteekent mogelijk zijn penchant naar een baroque kleurigheid van verwen, een mislukte Oosterschheid van luye weelderigheid, een schitteren met zoogenaamd Orientalistiesche beschrijvingen, zoo iets waarin natuurlijk gesproken moet worden van kussens, en divans en lage tafeltjes, dat meer hersenspeelgoed van een leek, dan ooit een realistiesch intérieur kan zijn. Iedereen laat zich bij hem op divans of kussens vallen, gekleed in Chineesche peignoirs of dergelijke uitheemsche ochtendkleeren, waar zij het gansche boek door niets doen dan huilen en murmelen; vrouwen, meisjes, jongens en.... mannen gelijken op beekjes, het eene oogenblik door hun zoet 'gemurmel,' en later door hun 'huilen' en 'weenen,' als stroomden de tranen in wilde bruisingen uit poetische bergwellen. Zelfs gaat hij zoover in zijn Orientalistiesch dilettantisme, dat hij het huis van een Haagschen aristokraat in den geest van een Turksche houri beschrijft: 'Er hing een zwoele geur, als een adem van tropische bloemen, onder de palmen, de vanilleplanten en de orchideeën.'
Al dergelijke bespottelijke omgevingen en dolle drachten
29
en manieren, die Couperus zelfs niet als het milieu eener moderne zenuwlijdster kan waargenomen hebben, behooren nog tot de rhetoriek uit zijn verzenperiode; zij schijnen mij kinderlijke, negerachtige zwakheden toe, om zich eens héél mooi te maken, met kraaltjes en kleurtjes en strikjes, en behooren thuis in de flauwe romantiek van praalzieke zwakkelingen.
Maar zijn hoofd is ook een beetje van streek gebracht door hetgeen hij in den laatsten tijd van de moderne Russiesche schrijvers, van Tolstoï en Dostojewsky, gelezen heeft. En ook hierin valt hij geheel uit den toon zijner Hollandsche Eline; hij schijnt het er op toe te hebben gelegd om haar zoo af en toe eens te metamorfoseeren in een Slaviesche lijderes, over wie hij in de bedoelde romans, onder den naam van Dosia enz., 't een en ander gehoord heeft. Vergetend tot welk volkerenras zij behoort, laat hij haar de psychiesche, eigenaardigheden der Russiesche lijderessen aannemen, en zooals de Slaviesche idyliesche meisjes, die zijn hart in Tolstoï's en Dostojewsky's boeken verteederd hebben, murmelt Eline de Moskousche Dosia's na, dat ook zij behoefte heeft om, 'samen verdriet te dragen', dat het haar een zoet genot geweest zou zijn 'zich voor een ander te gaan verlagen, en dan vergiffenis te vragen', en ook, dat ze 'voor hem was als een onbekend zusje.'
En het assimilatie-vermogen van Couperus gaat zóóver, den toon, dien hij aan zijn boek geeft, en het uit 't oog verliezen van de intrensiek Hollandsche eischen van een Hollandsch boek, dat men menigmaal (bij wegdenking van de Nederlandsche geslachtsnamen) zich verbeelden kan een vertaald werk te lezen. Hij had meer realist moeten wezen, zich sterker indenken in het nationaal karakter van zijn onderwerp, hieraan streng de hand houden, en 'Eline Vere' zou in de vaderlandsche litteratuur een markanter plaats hebben ingenomen.
Maar afgescheiden van deze verwijten, en het gebrek dat Couperus met Emants gemeen heeft, nml. de onbeduidende,
30
oud-rhetoriesche beeldspraken, durf ik 'Eline Vere' een merkwaardig boek te noemen. Staande boven de kleine krachtsversnipperingen van novelletjes en tijdschriftartikelen, waarmee het jonge, litteraire geslacht tot nu toe zijn positie in de kunst heeft getracht te handhaven, is het een der eerste groote pogingen van modernisatie onzer Hollandsche kunst. En ik herhaal mijn lofspraak, dat 'Eline Vere' een groot boek is, vol mooye, fijne kunst; het bewijst ons ook, dat er onder ons jongeren nog geloofd wordt aan arbeid, werkkracht en volharding. Deze opeenstapeling van artisticiteit is de merkwaardigste publikatie van het jaar 1888 geweest, en van het drietal schrijvers, aan het hoofd van dit opstel genoemd,* is Couperus de fijnste, de meest artistieke, die het meest voor de toekomst belooft.
Een werk als 'Eline Vere' brengt ons met één stap op de hoogte van de moderne kunst in het buitenland; het is geen roman, maar een verzameling loutere kunst, en heeft ons bewezen, dat al is Couperus op 't oogenblik nog geen romanschrijver, hij in allen geval een individueel artiest is, die een eigen weg op wil, en weet wat hij schrijft.
'Juffrouw Lina' en 'Victor' zijn nu reeds vergeten, terwijl 'Eline Vere' nog eenige jaren gelezen zal worden. En Emants en Van Loghem zullen poot-aan moeten spelen, als zij 't bij Couperus niet willen afleggen.
Frans Netscher