Skip to main content
Recensies

Frans Netscher- Louis Couperus

Herinneringen aan de jonge Couperus en een typering van zijn werk tot en met Metamorfoze (1897)
Uit: Woord en Beeld 1897, p.288-294

De balkondeur staat open.
    En buiten trilt de zomerlucht in de verhetting van de zon. Geen wind, en op de rijpe bladen der iepenboomen, langs den buitenweg, ligt een grijs laagje stof.
    't Is stil.
    Af en toe klotsen onder mijn raam de luie voetstappen van een loom sloffenden voetganger voorbij. Daarna blijft alles weer bewegingloos onder de misère van de pufhitte.
    Binnen bij mij is 't muisstil; alleen mijn terrier, die in een schaduwstreep van het balkon ligt, rekt en scharrelt even met zijn moeie pootjes.
    En dan klinken buiten plotseling eenige piano-tokkelingen uit het huis van mijn buurmeisje. Maar ze zwijgen weer gauw, om een oogenblik later zich te hervatten in een jong, naïf étude-stukje, waarvan de losse nootjes rinkeltinkelen in de pufhitte. Weer een stilte, nog eenige natokkelingetjes en de warmte blijft zwaar en alleen staan, den buitenweg nog leeger latend.

    En in die hittestemming voel ik mij precies zooals ik gewenscht had, nu ik, kijkend op de boomen buiten, ben gaan zitten om iets over Couperus te schrijven.
    Die loomheid, die apathie, die trage zuchting uit de verstopte longen der natuur - alles wat tot luie ligging op divans, tot savoureerend oogenknippen, tot slurping van oriëntalistisch genot wekt - dat alles doet mij zoo terugdenken en terugvoelen de oude, doode jaren toen wij, Couperus en ik, ons vormen gingen in de kunst.
    Er bestond een afspraak tusschen ons. Elken middag tegen vier uur gingen wij wandelen, op den ouden Scheveningschen weg, in de Boschjes, dwalend door de laantjes, zonder doel, zonder plan, alleen maar om beweging te hebben, te loopen, en om te kunnen praten, te kunnen praten over kunst.
    Tot de wandelaars, die wij dan trouw tegenkwamen, behoorde o.a. Vosmaer, met zijn witten kop van uitstaand haar, stijf rechtop, zijn kaalgeschoren gezicht, zijn intelligent vossenhoofd, altijd even rustig, koel en placide. En ook wel Marcellus Emants, haastiger, in drukken stap, strak voor zich uitkijkende, als deed hij tegen zijn zin een gezondheidsloopje op raad van den dokter, er zich zoo gauw mogelijk afmakende.
    Zij vormden de twee uitersten onzer gesprekken: Couperus in bewondering voor het marmerwerk van Vosmaer, hem wel wat te koud, te wit vinden, maar hoog in lof over zijn fijn classicisme, zijn intelligentie, aangetrokken door zijn liefde voor het curieus mooie, het beschaafd aristocratische zijner voelingen en uitingen - ik aan de zijde van Emants,

289 [portret van Couperus; hier weggelaten]

290
zijn partij nemend tegenover mijn vriend, die hem te grof, te ruw, te realistisch vond, hem een gebrek aan fantasie van vermooiïng verweet, als werden zijne fijne voelangels gekwetst.
    En op dit terrein ontmoetten wij elkaar iederen dag tusschen de oude Haagsche boomen, zwijgend als wij Vosmaer en Emants zagen aankomen, maar ook niet langer dan zijn ons passeerden. Want dadelijk gaven zij ons nieuwe uitgangspunten tot meeningen en stellingen, die sterker tegenover elkander kwamen te staan, decisiever in uiting, en die uit zouden gaan loopen in het Orientalisme en het Naturalisme onzer latere jaren.
    Zonder dat zij ons kenden, zonder dat zij 't vermoed hebben ook, gaven Vosmaer en Emants aanleiding tot een zoeking in ons zelven, om wat wij wilden scherp te formuleeren, 't ons krachtig bewust te willen worden, en gaven mij gelegenheid duidelijk te hooren en te vermoeden wat er in Couperus omging, welke richting zijn emoties heen wilden, hoe zijn sentimenten zich opkweekten.
    Maar ook op andere wijze had ik gelegenheid Couperus van dichtbij waar te nemen.
    Zijn studeerkamer was aan de achterzijde van het huis, met een kijk over veel moderne baktuintjes, en verder op de grijszwarte vlakte van een excercitieveld voor soldaten. Het leven van de straat drong er niet door; nu en dan in de ochtenduren schetterden de koperen hoornsignalen van manoeuvreerende cavallerie door de openstaande vensters.
    En als ik hem 's middags kwam halen, scheen juist de zon op de achterzijde van het huis en stroomde met gulpen hitte door de ramen. 't Was soms broeikasterig heet in zijn kamer, bijna om niet uit te houden, zoodat de benauwing op de longen sloeg. Maar dit was juist waar Couperus van hield; dàn voelde hij zich lekker, in zijn element, gezelligjes, gestoofd, als liep zijn bloed warmer en luier door zijn lichaam.
    Honderden malen troffen wij hem zoo aan, in die Oostersche temperatuur, in zijn kamer vol bibelots en kokette fijne dingetjes. Nu eens vonden wij hem aan zijn schrijftafel, zoo keurig als een dames-bureautje, waarop kleine beeldjes en portretten in lijstjes stonden; vouwbeenen, pennehouders, schrijfmap, cachet, alles lag altijd ordelijk op zijn plaats gearrangeerd; nooit trof men er de gezellige, rommelige omhaal aan van iemand, die onder 't werk vergeten heeft en de boel laat slingeren, waar ze terecht komt.
    Op andere keeren vonden wij hem liggende in zijn kamerhitte op een divan, die hij tegen den achterwand had laten maken. Achterover, met een boek in de hand, savoureerde hij de gezellige warmte en de gedichten, die hij aan 't lezen was. En zijn stem was zwak, zijn bewondering zonder heftige woorden of gebaren, en hij kon spreken over het mooi, dat hij genoten had, met een stemgeluid, dat veraf klonk, als afwezig van de dingen rond hem - zóó was dan zijn divan-leven, zijn divan-genot, dat naderhand in als zijn werken terug komt.

    Er was iets niet-werkelijks, iets niet-Hollandsch in zijn manier van zijn en voelen. Die tropische hitte, dat Oostersche divan-luieren, zijn behoefte aan iets anders (wàt wist hij nog niet) wezen er toen reeds op, dat zijn innerlijke aandrang, zijn temperament hem naar dingen deden zoeken buiten wat zijne dagelijksche omgeving hem geven kon.
    De litteratuur, die hem toen het meeste aantrok, gaf daar ook al blijk van. Het liefst las hij schrijvers, die uitmuntten door het exquise vorzorgen van hun taal, de verfijning hunner expressies, die tot gemanierdheid oversloeg, tot de taaldandy's. En onder de dichters waren 't vooral zij, die een Oriëntalistisch tintje aan hun werk gaven, de menschen der uiterlijk pracht-beschrijvingen van Oostersche landen, van goud, zijde, edelgesteente, ruischende bosschen en blauwe hemelen, welke hem aanstonden.
    Niet de van hartstocht gloeiende Musset, noch de wel eens wulpsche en menschelijke Théophile Gautier, niet de zwaar-massale en moderne Zola of de droog-historische Bosboom-Toussaint behoorden tot zijn lievelings-auteurs. Neen, hij las en herlas Potgieter, in

291
zijn proza en in zijn poëzie - Potgieter met zijn gemartiriseerde zorg voor het uiterlijk van zijn werk, zijn dandynisme, zijn keurigheid - maar ook zijn koudheid, en menigmaal gewilde gevoelloosheid. De uiterlijke sier van dezen Hollandschen raffinist bekoorde hem, trok hem aan. Ja, men kan gerust zeggen, dat de kunst van Potgieter een grooten invloed op zijn vorming heeft gehad, den grootsten mogelijk van alle invloeden, onder welke hij beurtelings heeft gestaan.
    Waneer men het jonge werk van Couperus uit die dagen naleest, dan zal men kunnen waarnemen, dat de gedichten uit dien tijd totaal door Potgieter geïnspireerd waren en dat hij zelfs zuivere copieën van diens gedichten heeft geleverd.
    Men leze slechts zijn 'Erinnering', die aldus begint:

                                     Mijmeringen!
                                    Hoe bedriegen
                                       Zij mijn ziel,
                                    Nu ik droeve
                                  Aan haar groeve
                                    Eenzaam kniel.

    En wie denkt niet onmiddellijk aan Potgieter's 'Florence' als hij van Couperus leest:

                   O, zoete Rhône, voere uw stroom ons mede
                   Nu hoog de zonne in wolkloos ether stijgt!

    Is dit soms ook geen imitatie? En is het volgende ook geen Potgieriaansche zegging, eveneens geïnspireerd door de 'Florence':

                  Op breede wieken stijg de bee der schaar
                  omhoog bij 't ruischen van heur zangerstroomen
                  Waar 't gouden orgelklaatren zich aan paar.

    Maar deze periode van Potgieter-bewondering heeft voor hem een zeer nuttig resultaat gehad. Ze heeft er hem toe gebracht om heel precies te worden in zijn taal, zijn woordenkeus lang en voorzichtig te overwegen, te ciseleeren aan zijn zinsbouw, kortom om het goudsmids- en filligraanwerk van het Hollandsch te leeren.
Couperus was in dien tijd een langzame, haast peuterige arbeider; hij schreef weinig, en deed er lang over. Wel heeft hij nooit uitgemunt dor vlugheid van conceptie, handigheid van in-elkaar-zetten, en snleheid van productie; maar toentertijd werkte hij nóg voorzichtiger dan anders, nóg angstiger dan ooit. De weinige gedichten in De Gids en Nederland, welke uit die periode dagteekenen, waren dan ook producten van moeizaam arbeiden, van schrijven en nog eens óverschrijven, van een behoefte aan geurderij met klankjes, schitteringetjes, en opsmukkingen. Zijn poëzie was daarom gemaakt, woord naast woord geschreven, kleurtje op kleurtje gesmeerd, geluidje op geluidje gepast - maar ze was niet gevoeld; ze kwam niet voort uit en opwelling, een drang, een jubelvreugd van sentiment en expansie - o, neen, ze ontstond omdat hij er liefhebberij in had om wat mooi's te maken, behagen schepte (een niet integraal kunst-behagen) in 't half dichtknijpen der oogen voor aardige kleurtjes en effeetjes, 't met zacht gebogen hoofd luisteren naar exquise geluidjes, zonder goden-schittering in den blik of kunstdreuning in het hoofd.
    Hij werkte met de toppen van zijn vingers, de randen van zijn lippen, de ooghaartjes van zijn oogen, de schelp van zijn oor, maar een ziel, een groote kleurendronken en geluidendronken ziel, bleef er vreemd aan.
    Vandaar ook zijn tweede neiging voor een man van uiterlijke kunst - voor Leconte de Lisle. Het is misschien minder bekend, maar er zijn jaren geweest, dat voor Couperus, nààst Potgieter, deze pretentieuse dandy van Oosterlijkheid een dichter van gewicht en invloed was. Want waar Potgieter in hem de verfijning en verzorging van uiterlijke inkleeding en zijn sympathie voor het Italiaansche humanisme (zie o.a. 'Huis bij den Dom')

292
bevredigde, gaf deze Franschman hem nog wat méér. En dat meerdere was het koketteeren met Oostersche weelde, heete kleuren, langoureuse houdingen, blauwe luchten, het liggen op divans en tapijten, lichte slepende gewaden, palmplanten, gouden schalen, kortom met den geheelen conventioneelen rinkinkelenden romslomp van aanstellerige, bohémienachtige chic, met welke een alledaagsche Westersche fantasie zich het Oriëntalisme voorstelt.
    Leconte de Lisle was een dichter met een merkwaardige koudheid van sentiment, van onaandoenlijkheid, een meneer met handschoenen in de kunst, een chicard uit een bibelot-winkel van curieuse woordjes, maar in wiens werk Couperus juist behagen schepte - geheel en uitsluitend - om zijn Oriëntalistische neigingen. Diens invloed omstreeks 1886 is zijn gedichten zeer duidelijk merkbaar. Zoo begint hij zijn 'Weemoed' aldus:

             Heur witte hand was een albasten gesp,
             Die aan heur hals het gazig-ijle waas
             Bevestte..
...

    En dan bijv. het volgende in zijn 'Viviane':

             Stil onder 't klaar en roerloos lazuur
             Van 't blauwend meer, dat vloeiende saffier,
             Door 't loof van tooverwonden overschaûwd,
             Het land van Logres ciert, rees uit kristal
             Geslepen, Vivianes flonkerblauw paleis.

    Deze manier van luxueus, kleurig, zonnig zien en beschrijven, is Couperus in zijn prozawerk bijgebleven. Men herinnere zich slechts zijn weelderige, ja haast Oostersche descripties van paleizen in 'Majesteit', 'Wereldvrede' en 'Hooge Troeven'. De eerste regels van laatstgenoemd boek doen zelfs in zeer sterke mate aan die 1886 periode denken, en zijn manier van kijking op en voeling van de natuur is met onbeduidende wijzigingen au fonds dezelfde gebleven, zooals bijv. in zijn 'Hooge Troeven':
    'Het was zeer vroeg in den morgen, te Paxos. In deze rozen morgenruste schemerde heel in de verte de blauwige silhouet der bergkammen van Epirus, en van het hooge punt der villa glooiden zacht naar omlaag de valleien der stoere olijven, heerschers van het eiland.'
    Wat blijkt uit de lievelings-schrijvers zijner jonge jaren - Vosmaer, Potgieter, Leconte de Lisle - is, dat hij zocht naar de aristocratie van den geest, de verfijning van den vorm (tot op het decadente toe), het kleurrijke, exotische, vreemde, luxueuse, en dat de werkelijkheid der zichtbare dingen rond hem, het realisme, hem ongeëmotioneerd liet.

    Er is nog iets anders, dat tot recht begrip der kunst van Couperus goed is te weten. Het is de positie, die hij in zijn jeugd tegenover het leven van dag-tot-dag heeft ingenomen.
    Kon hem in de kunst het realisme niet bekooren, ook tegenover de realiteit van het leven is hij onverschillig blijven staan.
    Nooit heeft hij de behoefte gevoeld om die realiteit te leeren kennen, nimmer heeft hij een poging gedaan om de werkelijkheid der dingen van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen.
    Wanneer zijn kennissen uitgingen, bleef hij thuis; naar opgewonden, wild, jong gezelschap verlangde hij niet; aan de levensorgiën en hartstocht-uitspattingen der twintig jaren heeft hij geen deelgenomen; van ruwheid, zinnelijkheid, grofheid had hij een afschuw. Hij heeft zijn jeugd niet op de late avonden langs de straten uitgezongen; de banale amourettes der boemeljaren zijn door hem niet gekend; de kwinkslagen en wilde grappen van bier- of bittertafel trokken hem niet aan.
    Hij heeft zijn jeugd niet uitgejeugd. Hoe het leven in elkaar zat; hoe de menschen

293
strompelden en over hun eigen passies struikelden, heeft hij slechts op een afstand kunnen zien.
    Dit alles was buiten hem, ver van hem, als een leven van andere menschen, waar hij nooit in zou kunnen komen. Alleen wat in zijn onmiddellijk milieu voorviel, aan welks ziening hij niet kón ontkomen, wat aan zijn oogen en ooren ópgedrongen werd, had nog eenige beteekenis voor hem. Die beperkte realiteit in kleinen kring was de eenige kring van welks werkelijkheid hij iets heeft af geweten. De duizelingwekkende ruimte van reëel leven van passies daarbuiten is nooit door zijn geest, zijne onderzoeking, zijn fantasie bezocht.
    En zoo is hij aan het roman-schrijven gegaan: van het leven weinig meer kennend dan dien kleinen eigen kring, luxueus aangelegd, exotisch in zijn behoeften, en toch haast in tegenspraak met zichzelven - willende schrijven over het leven der werkelijkheid. Zoo ontstond 'Eline Vere', handelend in het goede Haagsche milieu, waarvan hij iets wist, het éénige milieu, waarover hij spreken kón. En hij maakte een soort van realiteitskunst. Toen volgde nog 't een en ander, zooals: 'Extaze', 'Noodlot', 'Illusie' enz.
    Toch zal men zeggen, dat ofschoon Couperus de realiteit gebrekkig kende, hij romans heeft gemaakt, waarin de werkelijkheid prachtig is gepakt en dat dus zijn fantasie heeft aangevuld wat hem door ondervinding ontbrak.
    Dit is echter slechts waar tot op zekere hoogte. Want de realiteit, die hij gegeven heeft, is niet de afspiegeling geweest van een eigen aanschouwing, persoonlijke waarneming, zelfondervinding. Neen, verre van dien. Had Couperus zijn figuren uit bovengenoemde werken aan de realiteit moeten ontlenen, hij had ze zelfs niet kunnen copieëren, laat staan door kunst herscheppen in imaginatie-personen.
    Er heeft bij hem evenwel iets anders plaats gehad.
    En daarmee komen wij tot een merkwaardig psychologisch verschijnsel in dezen schrijver, nl. dat Couperus zélf in àl zijne personen leeft.
    Zonder het leven te hebben meegemaakt, zonder in de conventioneele beteekenis van het woord gezondigd en gestruikeld te hebben, is hij toch levens-mensch geweest.
    Liggend op zijn divan, in zijn zonnige kokette studeerkamer, heeft hij van daaraf de wereld bezondigd in zijn gedachten. Want hij is complex tot verwarrens toe. Zijn geest - want bloote fantasie is 't niet - het innigste van zijn wezen kan zich gemakkelijk imagineeren in het slechte, perferse, maar ook het zwakke en goede van menschen zooals zij buiten hem bestaan. Hij is zélf voor een deel de klaploopende en zwakke Bertie uit 'Noodlot', hij is zélf ook de goedige Frank, hij is Quaerts en Koning Oscar. Een stuk van zichzelf kan hij terugvoelen in die menschen, behebt met passies, die, ofschoon ze zijn leven niet hebben geregeerd, toch in embryonairen staat in hem sluimeren.
    Hij is een karakter, waar van alles wát in wordt gevonden, een raadselachtige mengeling voor vreemden. En in de tamelijke afzondering van zijn leven, in zijn langdurige mijmeringen op zijn divan, voelt hij dat alles beurtelings in zich opkomen. Hij kan Quaerts zijn, hij kan Bertie en Frank zijn - zijn karakter is duizend-facettig. Maar hij is dit altijd slechts in zijn geest, in zijn denking en beschouwing, nooit in de werkelijkheid door de daad.
    Dat hij niet overheerscht wordt door de eigenschappen, die hij in zich voelt, zoo onder haar geweldigen indruk geraakt, dat hij tot handelen, tot de daad komt, dankt hij niet aan een groote zelfbeheersching, maar eerder aan een gebrek aan behoefte, een soort van indolentie tegenover de realiseering der gedachten, van onmacht om tot de daad te kunnen overgaan.
    Door zijn mijmeringen, overdenkingen, gebrek aan materieele zorgen, zijn behoefte aan rust en inertie is zijn initiatief-vermogen totaal niet ontwikkeld. Daardoor heeft hij iets Russisch, Slavisch in zijn karakter. Hij is een aristocratische anarchist, maar evenals sommigen dezer zóó geraffineerd en ontkrachtigd, dat zij nooit tot de daad kunnen komen en daarom uit deze zich ook nooit bij hem.
    En zoo doet zich het verschijnsel voor, dat hij, ofschoon kuisch, eerlijk, goed,

294
zonder de alledaagsche zonden der wereld, toch in den geest zich kon voelen als den duivelschen Bertie, den slangachtigen Quaerts, den goedigen Frank, den koninklijken Oscar, in een intellectueelen strijd, die hem zelf wel eens in vertwijfeling kon brengen en tegen zijn vrienden, zonder eenige aanleiding kon doen uitroepen: 'Je weet hoe hinderlijk 't is je zoo in de slechtheden van anderen te kunnen indenken.'
    In dit opzicht is hij eenigermate een intellectueele décadent - een onmachtige van de daad. Niet in zijn werk, want het vermogen om hetgeen aan kunststemmingen in hem leeft door de daad tot geschreven werkelijkheid te maken, is sterk in hem ontwikkeld; hij is zelfs buitengewoon productief.
    Maar op zijn eerste schrijf-periode is een tweede gevolgd. Toen de kennis van het kleine milieu, waarin hij leefde, in zijn 'Eline Vere', 'Noodlot', 'Illuzie' enz., was uitgeput, en zijn imaginatie-vermogen niets meer kon aanvullen - want fantasie der realiteit ontbreekt hem ook al weer - is hij met dat genre van werk uitgescheden, en is hij aan zijn Koningromans begonnen, aan zijn 'Majesteit,' zijn 'Wereldvrede,' zijn 'Hooge Troeven.'
    Daarin vond hij opnieuw de bevrediging eener oude behoefte - zijn behoefte aan praal, pracht, luxe, kleurrijkheid en voornaamheid. De oude bewonderaar van Leconte de Lisle kwam in deze boeken met rijper talent zijn majestueuse verlangens verwezenlijken.
    En hij kon ze vrij spel laten, ze bot vieren in koninklijke paleizen, in prachtfeesten, keizerspassies, in luxe, mooie toiletten van hofdames, blauwe zeeën en marmeren gaanderijen.
    Dat is de Couperus weer met zijn Orientalisme, zijn langoureuse zonnigheid, zijn vorsten, princessen en edelgesteente uit de Leconte de Lisle-periode.
    Daartusschen ligt zijn tijdperk van maatschappelijke-milieu's romans.
    En nu is de autobiograaf gekomen.
    Het was fataal; 't kón niet anders; het móest komen.
    Nu - mischien, en hopelijk slechts tijdelijk - zijn kennis der realiteit van een betrekkelijk kleine omgeving is uitgeput; nu aan een oude behoefte aan Oosterlijkheid is voldaan - nu bleef Couperus alléén over, alleen met zijn 'Ik.'
    Van jaren her had die 'Ik' hem al in den war gebracht, was hij zelfs een weinig bang voor de diepte van zijn eigen wezen (waarin hij Bertie en Quaerts vond) stond hij wel eens vreemd tegenover hetgeen er in hem omging, en dreef tegelijkertijd een ziekelijke nieuwsgierigheid er hem toe met zijn gedachten en analyses in zich zelf door te dringen.
    Zoo is zijn 'Métamorfoze' moeten ontstaan. In een momenteele leegte kon hij niet aan zijn Ikheid ontkomen; hij werd naar zich zelf toegedreven, en hij is voor zich zelven op den divan gan liggen en toen precies eens hardop gaan vertellen hoe hij dacht, dat hij geworden was en hoe hij is; hij had behoefte aan een zelfbekijking, aan een ontleding van zijn complexe 'Ikheid', die hem al lang beangstigde, hinderde en met zijn vreemde raadsel-oogen nakeek.
    Maar nu?.... Zal die zelf-analyse hem hebben bevrijd van een zelf-angst? Is 't nu rustig, placide, puur in hem geworden? En zal hij dat 'mooiste' boek, waarover hij in zijn 'Metamorfoze' spreekt, en dat hij dacht nooit te zullen schrijven, nu 't lief-kalm in hem is, toch gaan maken? Wat zal er komen, wat is er te verwachten?
    Wie weet het? Hij zelf?
    O neen, zijn complexiteit, zijn veel-facettig karakter, zijn volheid van tegenstrijdige dingen - dit alles zal en moet verrassingen geven.
    Maar welke?

       Delfshaven,
    Augustus 1897.