Recenserend overzicht van Couperus' werk tot en met Wereldvrede (1884-1895) Deel I
Uit: Stemmen voor Waarheid en Vrede nr.33 (1896, maart), p.36-76.
Louis Couperus I.
Ernst in het leven... o zalig, die 't weten!
Arbeid en roeping en edele strijd.
De eeuwigheid vraagt naar de vrucht van den tijd.
Dwazen, die 't werkloos, gedachtloos vergeten,
En pas te laat, aan het einde der baan,
D' ernst van het ijdele leven verstaan.
Zóó zong eenmaal onze beminnelijke dichter de Génestet, in navolging van Longfellow's 'Psalm of Life', maar de minsten zijn tegenwoordig genegen het hem na te zeggen. De groote schare der ontwikkelden ziet met Heine in de wereld slechts den droom van een onverstandige Godheid, die de onvoorzichtigheid heeft, al den dichterlijken onzin, dien zij droomend aanschouwt, onmiddellijk in het leven te roepen.
Een doel schijnt men in de wereld niet meer te kunnen vinden, en geen wonder, dat, bij gebrek aan doel, godsdienst en moraal schade moeten lijden en de kunst, als bij terugslag, van eene veredelende bezigheid in ijdel spel van woorden en klanken ontaardt. Gelukkig zijn er evenwel nog andere mannen, evenzeer uitblinkende door geleerdheid als gevoel voor poëzie, die een ernstige opvatting van kunst en letteren zijn toegedaan.
Wij, door Dr. Bronsveld uitgenoodigd tot het schrijven
37
van een studie over Couperus, hebben het voorrecht, zulke letterkundigen te kennen. Onder dezen neemt Prof. J.H. Gunning een eervolle plaats in. Wij beginnen één zijner schoonste bladzijden af te schrijven, genomen uit zijn boek over Schiller:
'Men moet vreezen dat er, tegenover de trage meerderheid die zich door veel lezen geen kwelling des geestes aandoet, een niet onaanzienlijke minderheid is van hen, die in jagende nieuwsgierigheid te veel lezen en geestelijk genieten, en dit genot met verminking van hun geestelijk bestaan moeten bekoopen. Menschen, wier geest, naar een treurig ware vergelijking van Arthur Schopenhauer, aan een schoolbord gelijk wordt, waarop zoo veel is geschreven en weer uitgevlekt, dat men ten slotte alles onduidelijk leest. Menschen, aan wie de verhevenste geestesprodukten slechts een aanleiding tot amusement geven. Amusement te drinken uit hetgeen gedacht en geschapen werd onder den schedel der dichteren, of van wie ook met hooge, heerlijke gedachten de menschheid hebben verrijkt, dat werk van zoogenaamd fijne beschaving, - inderdaad, wat is het beters dan een Longobardische maaltijd, waarbij men dronk uit de schedels der helden van vorige geslachten?
'Neen, de litteratuur staat daartoe te hoog. Zij is, zij moet ons zijn, een zaak van den diepsten ernst. Wij moeten onze auteurs kennen, grondig hun leven, hun plaats in de historische ontwikkeling, hun bepaalde beteekenis bestudeeren. Wij moeten elk hunner producten in verband stellen met den geestelijken toestand, waaruit zij, blijkens hun levensgeschiedenis, zijn voortgevloeid. Wij moeten, in één woord, in elk kunstwerk den mensch zoeken, den mensch die kroon en verklaring der gansche schepping is.
'Dan alleen is de litteratuur een waardige oefening des geestes, ook in tijden van zoo geweldigen ernst en zoo strakke spanning als welke wij beleven. Dan zal ze ons niet een aardig rijpaard zijn, over 't welk de blinkend geglaceerde hand met een badinetjen kwispelt, maar een strijdros dat tot kloeke daden voert, of een Pegasus als hem Schiller beschrijft, uw geest tot
38
den reinen aether opheffende, hoog boven de gemeenheid des dagelijkschen bestaans!'
Deze opvatting van kunst en letteren is edel, en onderschrijven wij ten volle. Wij geven hiermee, als het ware onze kunst-belijdenis voorop stellende, onwillekeurig reeds een protest tegen de werken van den te behandelen schrijver. Couperus kunnen wij, in spijt van zijne groote gaven, niet rangschikken in die groote rij van littératoren, over wier arbeid en leven ons volk zich verheugen mag. Eigenlijk kunnen wij Couperus niet uitstaan, en spijt het ons, dat hij in de Respublica Litterata tot zulk een hooge waardigheid geklommen is. Van Deijssel beweert, dat de hoogste trap van critiseeren is: 'Schelden!, met geestig nieuwe, levend gebeelde scheldwoorden, het schelden zóó, dat de scheldbladzijde tot de zweepende geeseling der satyre, of tot een massief stuk verontwaardigings- of toornproza wordt.'
Gaarne zouden wij zoo eens op Couperus willen schelden, en willen zeggen, dat wij hem niet kunnen zien op zijn portret in 'Illuzie,' met dat coquette fluweelen colbertje; dat wij de brillantine van zijn snor en de lait d'Iris zijner pas geschoren wangen en de rimmeltjes en de violette de Parme en de mille-fleurs zijner satijnen zakdoekjes niet mogen rieken; dat wij walgen van de exsudaten van zijn lymphatisch gestel; dat wij met een glimlach kijken naar de agaten nagels zijner Madonna-Antinoüs handen; dat wij een weerzin hebben tegen de gardenia's en gloxinia's in het knoopsgat van zijn feestrok; dat wij ons onwel gevoelen aan zijn maaltijd van ortolanen en chaufroids van leeuweriken, van zijn mille feuille-taart en gâteau Henri IV, van zijn Cantemerle en Chambertin; dat wij ons benauwd gevoelen op zijn divan, onder zijn aralia, in het licht van bougies en kroonluchters, in het gezelschap van zijn dames du demi
39
monde; dat wij onze stem moeten voileeren om hen, niet te agaceeren, door hem te taquineeren met al zijn vriendinnetjes, die hun wulpsche hoofdjes getooid hebben met tiaras, aigrettes en rivières en hun zondig hartje verscholen hebben in broché-satijn, ja zelfs in vieux rose broché; met zijn tantes, die zitten te minaudeeren en met zijn nichtjes, die zich décolleteeren, opdat men ze kan lanceeren in de maatschappij, waar zij in morbide fragiliteit en intens sensitivisme cotillons en lanciers dansen.
Maar wij willen niet schelden, als van Deijssel.
Couperus is een groot schrijver! Had men in de littérarische wereld met geen nobele gevoelens te maken, vreugdevuren zouden bij zijne verschijning mogen aangestoken worden. Hij is een talent hors ligne. Hij is de facile princeps van het heele leger der tegenwoordige letterkundigen. Mag Hélène Swarth, als eene wel sentimenteele, maar toch zeer dichterlijke Semiramis zitten op een koninginne-troon, Couperus is de opperveldmaarschalk, die de eere van het land ophoudt, en voor wien de geletterde troepen mogen défileeren, o, een lange stoet, een tweede Bataafsch legioen: van Eeden en van Deijssel te paard voorop, als kolonel; van Nouhuijs en van Hall te voet, als kaptein; en verder, als luitenant, sergeant, corporaal en voetknechten, een groote schare: Van Logchem, Pol de Mont, Kloos, Gorter, Kalff, Emants, Honingh, Koster, Lovendaal, Netscher, Penning, enz., terwijl nog eenige schoonen als marketentster fungeeren.
Couperus is een groot schrijver. Hij is het leelijke jonge eendje uit de fabel van Andersen, dat een zwaan bleek te zijn. Hij is de Hollandsche Bourget. Terecht zijn zijn werken geroemd in bijna alle binnen- en buitenlandsche tijdschriften en dagbladen, zelfs de Frankfurter Zeitung, de Glasgow Review en de Indische Mercuur
40
hebben er notitie van genomen. De H.H. den Hertog en Martinet hebben reeds studiën over den auteur geschreven. Zijn voornaamste werken worden reeds in verschillende vreemde talen overgebracht. Louis, Marie, Anne Couperus, geboren 10 Juni 1863, dus thans ruim 30 jaren oud, mag zich in zekeren zin een soort van Alexander gevoelen, die op denzelfden leeftijd zijn grootste veroveringen had gemaakt. Micat inter omnes, hij blinkt uit onder allen!
Couperus is een groot schrijver en toch, - het spijt ons, die zoo gaarne alleen de critiek der bewondering toepassen, - wij zijn het gevoelen toegedaan, dat zijn fijn versneden pen gedoopt is in vergiftige vochten en zijn roem voor een deel eene beleediging kan genoemd worden van de kunst.
Kunst. Wat is kunst?
Het is zeer moeielijk om hiervan een algemeen geldige, afdoende bepaling te geven. Sla een handboek op over aesthetiek en ga na, wat de mannen, die over kunst en schoonheid geschreven hebben, al voor bepalingen hebben gegeven; zooveel hoofden als er zijn, zooveel definities hebben zij geleverd. Plato, Plotinus, Baco en later Herder, Lessing, Winckelmann, Schiller en Goethe, zij mogen het schoone noemen: de aanschouwing der eeuwige ideeën, de emanatie van God in de verschijnselen, de navolging van God in de natuur of de samensmelting van het reële en ideële, dit verhindert niet, dat na hen in den jongsten tijd bijna alle geleerden gezegd hebben: 'Het schoone is voor geen afgeronde bepaling vatbaar.' Lees Carriere, 'Die Kunst im Zusammenhange der Culturentwickelung,' lees Vosmaer, 'Eene studie over de Kunst en het Schoone' en 'Amazone,' Van Vloten, 'Aesthetica,' Allard Pierson, 'Prolegomena' en 'Richting en Leven,'' Beets, 'Een gesprek over Smaak,' Opzoomer
41
'De Waarheid en hare Kenbronnen'; - werk ten slotte de vijfentwintig deelen door van Busken Huët, 'Litterarische Fantasieën en Kritieken,' en al de vergaderde wijsheid komt hierop neer: 'De gustibus non est disputandum!' Het is iets onbeschrijfelijks en onuitsprekelijks, waaraan men overeengekomen is den naam van poëzie en kunst te geven. Algemeene omschrijvingen baten niets, het zijn zaken van subjectieve waarde en beteekenis.
De kunst heeft alleen subjectieve waarde. Daarom zegt van Eeden dan ook zeer juist in zijn stuk over Nieuw Engelsch Proza: 'De één wil scherpe observatie, de ander fijne psychologie; nog één de werkelijkheid, door een temperament gezien; nog één het geven van een massaal overzicht van het moderne leven of van het oude leven, een soort bijdrage tot cultuurhistorie , en weer anderen wenschen alleen niet verveeld te worden.' Daarom zegt dezelfde schrijver dan ook verder in andere stukken: 'Mijn mooi is mijn mooi', of: 'Ik ben rechter over mijn eigen kunst.' - Daarom zegt Allard Pierson ergens zeer terecht: 'Kunst baart dan den grootsten wellust, als zij toont juist dien vorm gegrepen te hebben, die, geheel onwillekeurig, een gevoel van bevrediging geeft.' - Nu volgt hieruit onmiddellijk, dat kunst en schoonheid voor iedereen een ander karakter dragen, daar bevrediging afhangt van behoefte en de behoefte bij allen verschilt. Deze subjectieve, persoonlijke beteekenis van de kunst krijgt echter in zoover objectieve waarde, als dezelfde behoefte gedeeld wordt door honderden en duizenden, die dezelfde voldoening van de kunst begeeren.
De behoefte en begeerte hangt bij ieder mensch nauw samen met zijn geloof en ongeloof. Wie niet gelooft, met Heine de wereld en zichzelf voor 'zwecklos' verklaart, op sceptisch standpunt lacht met allen godsdienst en aan zedelijkheid slechts een relatieve waarde toekent, ver-
42
langt niet getroost te worden met den hemel, met gerechtigheid en eeuwig leven; zulk een bepaalt zich bij de aarde en wenscht van de kunst, door taalklank voor zijn oor en schoone fantasieën voor zijn verbeelding, onmiddellijk te genieten, zonder te vragen, gelijk Huët zegt: 'of er iets van St. Anna onder loopt.'' - De hoofdrichting der tegenwoordige letterkundigen staat op dit standpunt. Men heeft gebroken met alle positief geloof; men gebruikt den Bijbel, zoowel als Homerus en Hesiodus, de Veda's en den Koran, als boeken vol mythologische verhalen, die slechts dienst kunnen doen als symbolen der kunst. Men isoleert de kunst derhalve volstrekt van religie en moraal; men kent geen andere realiteit dan die van sensatie en impressie; men tracht deze hoogste realiteit in woorden en kleuren en klanken te verwezenlijken en handhaaft derhalve op verschillend kunstgebied, bij belletrie, schilderkunst en muziek, het groote beginsel van het impressionalisme. Op dit standpunt staat Couperus. Het is hem om niets dan schoonheid te doen.
Wie wèl gelooft, heeft andere behoeften en begeerten, ook op het gebied der kunst, dan de scepticus en atheïst. Hij voelt zich bij de litteratuur, door deze laatsten geproduceerd en als arbeid van den eersten rang aangeprezen, niet bevredigd. Hij ziet, hij hoort, hij voelt, hij denkt geheel anders. Zijn verbeelding mag genieten van hunne dichterlijke visioenen en zijn oor van hunne schoone taalgeluiden en zijn verstand van hunne ingewikkelde concepties, maar toch voelt hij zich onvoldaan. Zijn ziel huivert van hun pessimisme en noodlotsleer, van hun spot en spel met al wat vroom en heilig is, van hun toegefelijkheid voor het kwaad en hun verzoend zijn met de zonde. Hij zegt: 'Wat baat het, zoo de verbeelding wordt bevredigd, maar het hart blijft hongeren,
43
zoo het oor wordt gestreeld, maar de wil wordt verbrijzeld?' Hij heeft een andere 'mooi'-begeerte, om een modewoord te gebruiken; hij voelt zich het meest voldaan, als de taal zuiver is, de gedachte klaar en logisch, de inspiratie nieuw en frisch, maar tevens, als verder het godsdienstig gevoel wordt verheven of althans niet beleedigd, zijne hoogere aspiratiën worden bevredigd, of althans niet onderdrukt, zijn wil wordt gereinigd of althans niet verlamd, als de kunst is de troosteres, die hem spreekt, in reinen vorm, van levenslust, liefde en eeuwige idealen. Op dit standpunt staan wij, en dit niet alleen met predikanten, die nu eenmaal gecenseerd zijn, krachtens hun ambt, alles te moeten veroordeelen, wat godsdienst en zedelijkheid niet bevordert, maar met de grootste kunstenaars, die onder de menschen zijn opgetreden, met een Aeschylus en Sophocles, met een Virgilius en Dante, met een Michel Angelo en Rubens, met een Milton en Longfellow, en, om ons ten slotte bij ons land te bepalen, met een Da Costa en Beets, met een Alberdingh Thijm en Schaepman, met een ten Kate en de Génestet. Zij allen hebben de leuze hooggehouden:
'In schoonheid zal het heilige overwinnen!'
Naar deze opvatting der kunst hopen wij, met grooten ernst, de werken van Couperus aan onze critiek te onderwerpen.
Couperus is een groot schrijver. Hij vertegenwoordigt bovenal wat men den geest des tijds noemt. Als redacteur van den Gids is zijn invloed verreikend, zijn boeken komen onder de oogen van duizenden. Hij is bizonder actueel, hij behandelt de voornaamste geestesverschijnselen van onzen tijd: 'fatalisme, hypnotisme, socialisme, anarchisme, mystiek en herediteit.' Een geleerde is hij niet bepaald te noemen, een wetenschappelijke opleiding heeft hij niet gehad geen gymnasium
44
of academie heeft hij bezocht, slechts de H.B.S. heeft hij afgeloopen, en ambteloos woont hij beurtelings in Hilversum of 's Gravenhage. Busken Huët, (men vergeve het ons, dat de naam van dien meester zoo dikwijls terugkomt in deze litterarische studie) zou mogelijk van hem gezegd hebben, wat hij zeide van Potgieter en Multatuli, 'dat zijn kennis nauwelijks de grenzen van het meer uitgebreid lager onderwijs te boven gaat.' Maar mag Couperus geen geleerde wezen, hij heeft onder de leiding van Prof. Dr. Jan ten Brink veel kennis opgedaan. Hij hanteert gemakkelijk zijn nieuwe talen. Was het Fransch hem wat stroever afgegaan, zijn Hollandsch zou er niet minder om geworden zijn. Zelfs schijnt hij vloeiend Italiaansch te lezen en citeert dan ook, met loffelijke bescheidenheid, zonder vertaling, zinnen als: 'Memorie della vita di Francesco Petrarca nella opere sue latine enz.' Hij is op de hoogte van alle mogelijke klassieke en moderne littératuur. Shakespeare, Emerson, Spencer, Pierre Loti, Hamerling, Ibsen, Multatuli en Vosmaer zijn zijn lievelings-auteurs en lijfpoëten. Hij is op de hoogte van muziek. Bellini, Donizetti, Verdi, Schumann, Massenet spelen hem telkens door het hoofd, met hun fuga's, aria's en symphonieën. Hij heeft gedaan aan oeconomie , sculptuur en heraldiek. De voornaamste glyptotheken en pinacotheken van Europa stoffeeren zijn geest met de kennis van veel schilderijen en beeldhouwwerken. Verder weten wij niet, of de auteur een bizondere studie heeft gemaakt van planten-, bouw- en aardkunde, maar dit is zeker, dat hij althans op elk gebied een groote opmerkingsgave bezit. Heeft hij bloemen noodig om zijne denkbeeldige tuinen of serre's te sieren, hij strooit met oleanders, eucalyptussen, magnolia's, anemonen, narcissen en irissen als een botanicus. heeft hij behoefte aan verschillende stijl-motieven ter opluiste-
45
ring van zijn gefingeerde kathedralen en paleizen, hij ontwerpt teekeningen in style moresque, renaissance, gothiek, style Louis XIV, Louis XV en rococo, als een architect. Wil hij plannen ontwerpen voor mozaïekvloeren, vorstenkronen of priestergewaden, dan beschikt hij over de kennis van opaal, jaspis, saffier, chalcedon, smaragd, topaas, chrysopraas, ja zelfs van rosso antico, verdo antico en lapis lazuli, spreekt zelfs van het oude zwart, dat men paraone noemt en geeft, als een echt kenner, aan al deze edelsteenen hun respectievelijke kleuren, schitterend en dof, blauw, geel, groen, in honderd nuanceeringen. Couperus heeft veel gereisd, kent Parijs, Berlijn, Londen, Athene en vlecht door zijne visioenen de witte sneeuwgezichten van het Noorden en de ultramarijne vista's van het Zuiden. Couperus is een man van opvoeding, kent de wereld met hare concerten en opera's, in één woord, de schrijver is een intéressant, veelzijdig ontwikkeld man.
Deze schrijver is de schepper van dichtwerken en romans, waarvan de titels achtereenvolgens luiden: 'Reis-Impressies; Een Lent van Vaerzen; Orchideëen; Williswinde; Eline Vere; Noodlot; Extaze; Epiloog; Illuzie; Een Zieltje; Kleine Raadsels, Een Verlangen; Majesteit en Wereldvrede,' allen te zamen een wereld van poëzie, een creatie van fijn-gesponnen gedachten-weefsels , een oäse in de woestijn onzer hedendaagsche letteren, en, om voorloopig slechts één oordeel te vellen: in deze gansche litteratuur-schepping blinken als twee meesterwerken uit: 'Eline Vere' en 'Majesteit.' Willen we een beeld gebruiken, - 'Eline Vere' is een schoon geslepen diamant en van het afslijpsel zijn de parures der kleinere romans gemaakt, terwijl 'Majesteit' een ster is, een ster met een staart, en de staart heet 'Wereldvrede'.
De opgesomde boeken zijn in andere volgorde uitge-
46
komen, dan die, waarin zij hierboven opgegeven zijn. De genomen opeenvolging geeft echter gelegenheid, om, aan de hand van de 'Reis-Impressies,' Couperus als karakter, en aan de hand van de verdere werken hem als dichter en prozaïst te keren kennen.
Couperus als karakter!
Couperus heeft de groote gave van den romanschrijver, om volkomen objectief te kunnen zijn, Gelijk Homerus zich heeft weten schuil te houden achter de groote coulissen van Ilias en Odyssee, zoodat men, tot den huidigen dag toe, zijn geboorteplaats noch levens-omstandigheden heeft kunnen ontdekken, houdt Couperus zich kunstig verborgen achter het scherm, waarop hij de Chineesche schimmen zijner verbeelding zich laat bewegen. Alleen de 'Reis-Impressies' geven gelegenheid tot eene persoonlijke kennismaking, Staan deze schetsen, als bladzijden van een vlug op papier geworpen reisjournaal, betrekkelijk laag als littératuur, is de stijl overhaast en onnauwkeurig, is de inhoud zonder samenhang, is het geheel een geniale verwarring van indrukken, die in waarde ver staan beneden de geordende reisherinneringen bijv. van Huët, in zijn 'Reis van Napels naar Amsterdam', waarin men zoowel den artist als den geleerde moet bewonderen, - wij leeren uit deze indrukken, ingénu uit de pen gevloten, beter dan ergens elders Couperus zelf als persoon kennen. Wij zien hem reizen en trekken van Rome naar Napels, van Napels naar Corfu, van Corfu naar Athene, van Athene naar Florence; wij zien hem stil staan bij de Venus van het Capitool, bij den Apollo van Belvédère, bij de meesterstukken van Giotto, Cimabue, Perugino, Fra Angelico, Raphaël, Michel Angelo, Correggio, Titiaan, Da Vinci, Tintoretto en Veronese; wij zien hem in de musea van het Vaticaan, in de Sixtynsche kapel, in den St. Pieter, en hij heeft voor alles
47
oog, zoowel voor de harmonieuse marmerlijnen van een Praxiteles en Phidias, als voor de ongekunstelde gebaren van jongens, 'peuterend in hun neus, met billen door de broek', zoowel voor idéalisme als réalisme, voor oudheid en modern leven, voor historie en natuur. Wij leeren hem kennen als iemand in den bloei des levens, zich zijn kracht bewust, schoonheid vergaderend, gelijk de landman zijn oogst vergadert, aan de hand van Baedeker en Hawthorne, zijne verbeelding retrospectieve gradenbogen latende beschrijven door den grooten tempel der geschiedenis, om vergelijkingen te maken en schoonheids-sensaties te ondervinden. Wij leeren hem kennen als iemand, die in het genieten zijn jonge jaren goed wil besteden, die vlug werkt en slechts een rustig oogenblik in een hôtel noodig heeft, om zijn enthousiasme in zulke woorden uit te drukken, dat zij met bewondering door een ontwikkeld publiek mogen gelezen worden; als iemand, die opwellingen heeft van ambitieuse zelfbewustheid, als hij daar staat, hoog boven Rome, hoog boven de wereld, op de koepels van den St. Pieter en dan de gedachte schoon vindt, de aarde te willen veroveren. Ja, hij begint zich in deze periode zijns levens geducht te voelen en schrijft met lachende zelfgenoegzaamheid aan de Hollandsche natie, zonder eenig vermoeden er ooit mee bespot te zullen worden 'dat onlangs zijn meester, Prof. Dr. Jan ten Brink, heeft gezegd, dat hij als kind wel den sleep had kunnen dragen van een Venetiaansche Dogarezza, en, in een Boedhistische bevlieging, vindt hij het nog zoo dwaas niet, in een vóórbestaan page geweest te zijn aan het hof van Lorenzo il Magnifico, in het Palazzo Riccardi te Florence. Wij leeren hem kennen als iemand, die verslonden wordt van de passie voor het schoone. In een noot verklaart hij, naar aanleiding vau eene beschouwing over den Apoxuomenos,
48
liever foutieve opvattingen te, huldigen dan ware, als ze maar mooi zijn. Hij aanbidt de Aphrodite en den Antinoüs, de een om de oogen, vol goddelijke lieftalligheid, en den ander om de oogen, vol vragen aan het leven. Met den Prediker raadt hij: 'Eet uw brood met vreugde en drink uw wijn van goeder hart en laten uw kleederen ten allen tijde wit zijn'; met Montaigne zucht hij: 'Que sais-je ?' en met Heine lacht hij om degenen die trachten op te lossen:
'Das Räthsel des Lebens,
Das qualvol uralte Räthsel.'
Als hij in schoonheids-verrukking de schilderij 'Het laatste oordeel' van Angelico beschrijft, ontsnapt hem de zucht: 'Het is alles geschilderd zóó heilig teeder, dat men er aan zou willen gelooven.' Maar zulke woorden zijn niet meer dan een phrase. Couperus is de man van het lachende, mondaine leven. Hij verheerlijkt de décadence en laat zich in de thermen van Caracalla deze tirade ontvallen: 'Misschien treffen ons, latelingen van deze eeuw, de ruïnes dezer baden zoozeer, omdat wij er in loopen met een glimlach, die begrijpt het luxe-leven van die baders en wij, medelijdend met ons zelve, zeggen, dat onze décadence toch grandeur mist, omdat in onze wereld zulke thermen niet meer te vinden zijn, omdat onze eind-eeuwschheid, in deze thermen geanalyseerd, slap wordt en zeurig, voor een goedkoopje en vervelend en mesquin.' Hij is een decadent, maar een, die in zijn levensmoeheid toch de kracht in zich gevoelt, het bezoedelde leven om te zetten in artistieke tableaux; een, - en dit is leelijk, - die een kunstenaars-genoegen vindt in het ontleden van de ziekelijke toestanden onzer maatschappij. O, hoe kan een mensch zich zoo verraden! - die Sonne bringt es an den Tag! - hij verhaalt ons, hoe hij te Florence gehuisvest is bij een
49
Zwitsersche dame van 72 jaar, die hem bederft en 'die het misschien niet zou doen, zoo zij wist, dat hij 'Noodlot' had geschreven en ter analyse gaarne iets nerveus´ en morbide's zoekt.' Hoe kan iemand zóó zijn eigen vonnis nederschrijven? Ja, Couperus is de artist van het ziekelijke en abnormale, maar artist is hij bij uitnemendheid. Hij spreekt telkens van gebeeldhouwde impressies en zij zijn bij dozijnen aan te toonen, die stukjes proza, uitgewerkt als marmer en gebeiteld als met meesterhand, Buitengewoon schoon is de beschrijving van het Parthenon:
(Gids, Mei 1894, Pag. 266)
'En wat er nog staat van den heiligen bouw na al zijne profanatie's - na een kruithuis geweest te zijn en een moskee en een Byzantijnsche kerk -, wat er nog staat, is, tot de hooge vreugde der eeuwen, nog eene volmaaktheid, nog eene harmonie van zingende lijnen, een eeuwig choor van zuilen, dat vibreert in den reinen, doorglanzenden ether, of in de oranje zonnedalingen, die aangloeien van Salamis af over den onmetelijken boog van den hemel. Nooit nog trof mij zooveel emotie voor marmer: zooveel vreugde om marmer, dat oprijst, en zooveel weemoed om marmer, dat neêrligt. Want is het niet om te weenen als men ze lang uit, in de onderdeelen hunner schachten, als marmeren reuzenkolommen, neêrgespreid ziet liggen door de zorg der menschen, als doode zuilen, als zuilen zonder ziel? Dan streelt de hand over hunne gefluteerde gleuven of over hun Dorisch kapiteel, dat eens zoo hoog was en neêrgedonderd ligt, dood. Dan wil verbindende gedachte en verbeelding ze weêr heffen, waar ze stonden, ze weer zingen doen hunne lijnen, met de andere meê. Dan treft de menschelijkheid van die harmonische reuzen, die steunen, of reeds bezweken, het meest, en dan is vooral de weemoed overstelpend, als men er al de gouden onkruidbloemen haar welig getier ziet tusschendringen, als men er de witte en gele en gloeiend gekleurde kapellen over heen ziet fladderen met het broze getril der wei-
50
felende wieltjes, omdat die bloemen en die kapellen - die liefde van één dag - zoo vreemd in onderscheid is met dat marmer, dat, zelfs in den dood, eeuwig is: een zoo wijde afstand tusschen die beiden, kapellen en zuilen, of het geheele leven er tusschen ligt.'
Het talent, dat wij in zijn veelzijdigheid en het karakter, dat wij in zijne samengesteldheid leerden kennen, heeft dan vooreerst zijne dichterlijke aspiratiën neergelegd in drie bundels: 'Een Lent van Vaerzen, Orchideeën en Williswinde.' De eerste bundel is in vele opzichten het werk van een beginner, die zijn genre nog moet zoeken, do tweede meer de vrucht van den zich zelf bewust geworden taal-artist, en de derde een verzameling van reeds vroeger gemaakte verzen der jeugd, die alleen waarde hebben door den tegenwoordigen roem van den auteur.
Couperus als dichter!
In een 'Lent van Vaerzen' imiteert Couperus nu eens Heine, dan Hooft. Geestig daemonisch is het volgende versje: 'Nachtbloesems.'
'In dons van wolkjens glijdt ginds
De zilveren sikkel der maan....
Die schijnt een gondel, een bootjen,
Dat vaart op de blauwende baan.
De wolkjens schijnen de golven,
Witgekuifd, met luchtende tint,
En de starren zijn zoo schoone leliën,
Als niemand op aarde vindt.
Was die gondel mijn levensbootjen,
Ik nam je, mijn lieve, er in meê,
En wij zwierven daar hoog in den hooge,
Alleen op de onmeetlijke zee.
51
En had ik genoeg van je zoentjes,
Genoeg woordjens van liefde gehoord,
Ik nam je, één, twee, drie, in mijn armen,
En...... gooide je over boord.'
Het is, alsof we Heine hooren, als hij zingt, ééns voor duizendmaal:
'Vergiftet sind meine Lieder -
Wie könnt' es anders sein?
Ich trage im Herzen viel Schlangen
Und dich, Geliebte mein.'
Een andermaal zingt Couperus:
'Wilt gij hooren, wilt gij hooren,
Hoe ze mij zóó kon bekoren,
Dat mijn zielrust wierd verstoord,
Luistert van wat schoons ze gloort!
Heure zachte, zijden hairen,
Blond als blonde korenairen,
Zijn gelijk een zonnelicht
Om heur lelieblank gezicht.
Zij gelijken kupidootjens,
0, zoo stoute minnegoodjens,
Zwevende om het schoone kind
Op den licht-gewiekten wind.
Hoe zij stoeyen, dartlen, kruipen,
Over 't sneeuwen halsjen sluipen!
Een dringt zelfs in 't open keurs,
Als bezwijmd bij zóó veel geurs.
Lichtmis! in heur rozige oortjens
Lispt een âer zijn minnewoordjens,
Fluistert er van minnepijn:
Hoe zij 't hart aan 't folen zijn!
Rozenschellepjens, zoo fijntjes,
Wonder-cierlijk, wonder-kleintjes!
52
Hoort niet, hoort niet langer aan!
't Mocht u dra berouwen gaan!
Blauwe, niet te peilen meirtjens,
Zonnelachjens, booze weêrtjens,
Starrenpaar van eêl saffier,
Fonklend van een mystiesch vier,
Schuchtere vergeet-mij-nietjens,
Korenbloemkens, poëzietjens,
Elvendroompjens, hemelsblauw,
Kelken vol van paereldauw,
Als er waterlanders vlieten,
Wijl de pijlen, die ze schieten,
Gulden stralen, lang en fijn,
Meeldraên dezer bloemen zijn;
Geharceerde wenkbrauwboogjens
Overhuiven beî deze oogjens
Met een vage schemering,
Vol gedweep en mijmering.
En als moê de leedjens zinken,
De oogjens niet meer stralend blinken,
Schijnt het, dat ze zijn verdord,
En hun, ai, wat dauwe schort. enz.
Dit gedicht mag terecht 'een conterfeitsel' worden genoemd, want men kan het waarlijk, zelfs met kenners-oogen, bijna niet onderscheiden van het bekende versje, dat Hooft eenmaal gezongen heeft op Suzanna v. Baerle : (Th. Jorissen, 'Hist. en Litt. Stud.' pag. 371).
Zuiver hebbelijke handjes,
Zinnediefjes, stookebrandjes,....
Lodderlijke lieve lipjes:
Tandetjes, albaste klipjes,.... enz.
In 'Orchideeën' vindt men minder navolging. De dichter heeft zijn eigen weg gevonden. De studie van Petrarca en de Renaissance mag hem influënceeren ten opzichte van den sonnetten-vorm der meeste ge-
53
dichten en den weelderigen taal-bloei der canzonen, - hij is zichzelf, en zijn faculté maîtresse is de taal te hanteeren met onbeschrijfelijke handigheid en de welluidendste klankharmonieën te doen geboren worden. Van al zijn lofzangen aan 'Laura, Odalisken, Eroos en Psyche, Sardanapalus, Maïma, Aphrodite, Nemea, Chloë, Acrasia, enz., geeft niet één gedicht een beter denkbeeld van zijn talent, dan het vers door zijn leermeester Prof. ten Brink aangehaald in zijn 'Geschiedenis der Noord-Ned. Letteren in de XIXe eeuw', deel III, pag. 382: 'de Bacchante':
'Terneêrgestort op rossig-gouden pantherhuid,
Verward in wingerdranken, die heur borst omkruiven,
Parst, half bezwijmd, een tros van donzig-blauwe druiven,
Zij in heur gouden nap met loome vingren uit.
De koopren cymbels slaan bij 't pijpen op de fluit,
Een zwerm komt zwierensdronken 't stille woud doorstuiven,
Maar thursos moog' bij thursos wenkend toe haar wuiven,
Ze ontwaakt niet uit heur zwijmel, die haar de oogen sluit...
In verre veert versterft de jubel der Bacchanten....
De maan speelt in 't gebeeldhouwd loover der akanthen
En schemert langs heur bronzen heup , die hoog zich rondt.
Terwijl op heuvlen des verschiets, in zilverglanzen,
De zwerm der zustren zwiert in orgiastiesch dansen:
Een dollen schimmenschaar op bleeken horizont.'
En voorts het gedicht, met groote bewondering opgenomen door Mr. J. N. van Hall in zijne 'Dichters van dezen tijd': 'Maar 't allerzoetst...':
Mijn kunst is als een fijn-geslepen kelk
Van klaar krystal, waarin een purpren wijn
Als vol robijnen fonkelt.... Zie, wanneer
Mijn lippen, laafziek, licht den rand van 't glas
Beroeren, koost de smaak mij als een kus....
54
Nog zoeter dan zijn smaak is mij de aroom
Des wijns, wen ze, als de geur dier roode bloem,
Aan 't glas ontwelt, en mij bezwijmlen wil....
Maar 't allerzoetst is mij die beker, zoo
Daar, siddrend, drupplen lichts in trillen.... Dan
Beroer ik niet mijn glas, en staar het toe,
En smacht het tegen, en geniet, geniet
Meer in mijn wenschen, dan voldoening 't nooit
Verlangensmoê gemoed ooit geven zou....
Zoo is mijn kunst, wanneer ik, zwakke, schep,
Een ander in zijn schepping nageniet,
Of, scheppingloos, in onmacht me vermijmer....'
Maar de gedichten voldoen over het geheel niet, en blijven verre beneden die van Hélène Swarth. - De poëzie van Couperus mist inspiratie; het is hem blijkbaar nooit te doen geweest, een sterke passie des gemoeds over te brengen in beeldrijke woorden. Met fijn taalgevoel en sterke visie der te schilderen tooneelen heeft hij, in zeldzaam welluidende woorden, zorgvuldig beeldend, teekenend, etsend, zijn dichterlijke gezichten weergegeven. Het is alles klankrijk, keurig, artistiek, maar zonder gemoed en gekunsteld.
Het verstandelijke dezer poëzie blijkt ook uit het gebruik van verouderde of althans zeer onbekende gezegden en woorden. Als Gautier schijnt hij een Hollandschen lexicon van buiten geleerd te hebben, en uit zijn repertoire van Vondeliaansche en Hooftiaansche rijmwoorden répristineert hij de merkwaardigste. Aphrodite zij een godin of een gewoon bekoorlijk aardsch schepsel, maar wie kan zich voorstellen, dat zij ooit zou willen zitten achter draperieën, die heur pureren tulp plooien van zuil tot zuil, onder het wulfsel eener façade met een griffioen, bij een schemelend licht, terwijl de zon deist en de nevel neerdaalt op den wegel in het
55
veld, langs een stroom met emerauden spiegel, - om in den schemelschijn van den avond, bij de geur van ontploken gardenia's in een vaas van chrysopraas, de lokken kruivend, de fulpig omwimperde schelen achter een purperen dwaal en de leliën-boezem dubbel geroosd, een Sardanapalus te moet te wieken, - een aterling in een samaar, - en daarna, luisterend naar het lied van een zinger of vinder, nectar te nippen, terwijl eunuchen struisveêrbossen en amforen zwaaien. Wie zou zich ooit zoo iets kunnen voorstellen?
O, wij voelen door deze parodie, die wij tot een nieuwe mythe van een Aphrodite en een Sardanapalus, in uitgezochte Couperus-taal, zouden kunnen uitbreiden, dat wij, in gedichten met dergelijk vocabulaire, met knutsel-werk te doen hebben. Het spontane, anders de speciale gave van den schrijver, ontbreekt volkomen, Wij worden door deze gedichten niet verplaatst 'in die selige Geheimwelt, jene grosze Offenbarung, die wir nennen Poësie.'
De derde bundel, 'Williswinde', geeft meer dan de titel belooft. Behalve dit gedicht, krijgen we nog zangen op 'Viviane', 'Ginevra' en 'Semiramis.' Deze gedichten zijn feitelijk van vroegeren oorsprong dan die, in de verzameling der 'Orchideeën' opgenomen, doch eerst onlangs tot een nieuw klein boekdeel vereenigd. Men vindt in deze poëzie reeds den toekomstigen taalcolorist, maar de gedichten, allen rijmloos en zonder passie of gemoed geschreven, laten nog meer onvoldaan, dan de vroeger besprokene. Opmerking verdient evenwel het feit, dat Couperus, anders de scepticus en frivole artist, in de dagen zijner jonkheid ook oogenblikken heeft gehad van bewondering voor schoone bladzijden van den Bijbel. Wij vinden in dezen laatsten bundel eenige 'Fragmenten uit Johannes´ Apocalyps', in metrische verzen welluidend weergegeven:
56
''Het Lam, dat offer was,
'is waardig, macht en weelde, wijsheid, kracht
en eere en roem en lof te ontvangen!'
En
wat schepsel was in hemel en op aard,
en onder aard, op zee en onder zee,
hoorde ik er juichen:
'Lof en roem en eere
en kracht aan Die ten troon gezeten is,
aan 't Offerlam, der Eeuwen Eeuwigheid!'
Het viertal dieren zeide er: 'Amen!'
De Ouden
verzonken knielend neer en baden aan....'
Couperus als Prozaïst.
In 'Orchideeën' vinden wij naast de beoordeelde gedichten de eerste en, naar wij meenen, de vroegste prozastukken van den schrijver. Reeds onmiddellijk laat hij hier zich kennen als een geoefend stylist in: 'Het huis bij den Dom' en in: 'Een middag bij Vespaziano.' Wij vinden hier reeds verrukkelijke bladzijden en bewonderenswaardige zinnen. Als proeve diene het volgende, ('Orchideeën'; Pag: 62,) waar het studeervertrek van Petrarca beschreven wordt:
'Dit studeervertrek was eene ruime zaal, die met eene deur en twee boogramen toegang en uitzicht naar buiten gaf. Een park strekte zich daar uit, zoo ruim, dat het gewoel der straten den rustverlangenden denker nimmer hinderen zoû. Groepen van laurier- en olijfboomen overschaduwden er dichte en hoog-opgewassen myrten-, oranje- en jasmijnenboschjens, die bij iederen zucht van het windjen hunne smettelooze bloesemsneeuw in het rond verspreidden, terwijl purperen en bleekgele rozenmassaas zich als reusachtige ruikers uit al dit wit opbeurden. Ter rechterzijde verhieven zich de torens en kernspitsen der stad in wolkenloos azuur; liet men echter den blik meer
57
links weiden, zoo stuitte het oog op den bleekblauwen heuvelkrans, die aldaar den horizont begrensde. De toppenlijn dier heuvelen was somwijl half uitgewischt en verloren in de rafelende kant van fijne wolkensluyers. Wijngaarden strekten zich naar alle zijden uit, terwijl de van zonlicht sparkelende Ticino zijne rimpelige golfjens voortstuwde, zich kronkelend als eene, met schitterende schubben bepantserde, slang. En een gouden schemerschijn, een mist van stofgoud lag over heel het landschap verspreid.'
Maar hoe schoon dit proza is, het getuigt nog niet van zelfstandigheid. De schrijver is blijkbaar nog in zijn leerjaren, hij leest Mevrouw Bosboom en Van Lennep, en ontleent hun het eigenaardig deftige in de gesprekken van hun romans, uitroepen als: 'Mijn Heere, mijn kind', impératieven als: 'Spreek, Giovanni; bedaar, Giovanni; hoor mij, Giovanni.' Hij werkt nog met passer en potlood, schrijft, denkt na, wischt uit, corrigeert en retoucheert, want het werk moet nog komen onder de oogen van Prof. ten Brink. Hij voelt zich nog niet vrij; hij is als een gravinnetje, dat voor de eerste maal gepresenteerd wordt aan het hof en bang is geen sierlijke révérence te zullen maken; hij is als een prins, die pas in het publiek verschijnt en nog telkens denkt aan het ophouden van zijn vorstelijke waardigheid, bij de blikken der menigte. Maar Couperus zal zich eerlang vrij leeren gevoelen, en het eerste groote proza-werk dat hij leveren zal, zal blijken een meesterwerk te zijn en bekroond worden met de medaille van het Thieme-fonds. Dit meesterwerk is : 'Eline Vere'.
Maar vóór wij overgaan tot een nadere beschouwing van dezen roman en de andere romans afzonderlijk, zij eerst iets gezegd over de Couperus-littératuur in het algemeen.
58
Inhoud en vorm blinken bij Couperus uit door frischheid en nieuwheid; men voelt aan alles, dat men met een geheel oorspronkelijk talent te doen heeft. Psychologische romans zijn er altijd in de wereld geweest, Geen schooner voorbeelden er van, dan de 'Werther' van Goethe en de 'Adolphe' van Benjamin Constant. Frankrijk is als het ware in deze eeuw met zielkundige romans overstroomd. De werken van Bourget, Henri Beyle, Flaubert, de Goncourts, Laforgue, Dujardin en Barrès behandelen allen de zielkundige artistieke ontleding van allerlei, gewoonlijk ziekelijke, gemoeds-toestanden. Wat Holland betreft, is Couperus de beroemdste vertegenwoordiger dezer school, die tevens voeling houdt met de leer van het naturalisme. Zijn scheppings-kracht is zeldzaam, zijn visie als van een ziener. Hij schept met het grootste gemak eene denkbeeldige wereld en bevolkt haar met tal van individuën, die geen ledepoppen zijn, maar karakters, die men meent te kennen en telkens meent terug te vinden.
Behalve zijn nieuwe methode van uiterst fijne analyse en zijn scheppend frisch zien van allerlei banale toestanden, is merkwaardig zijn macht over de taal. Hij hoort, wat hij schrijft. Het is alles even klankrijk en klaar. De rythme der volzinnen is een muziek van de lieflijkste cadans. Zijn vindingrijkheid is groot in het smeden van nieuwe taalvormen. Uit overdreven weerzin tegen versleten uitdrukkingen, uit afschuw van de muffe banaliteit der Muze, uit behoefte aan een scheppende woord-kunst, die als met een tooverslag de verveling van de afgezaagde littératuur moest opruimen, heeft de generatie van 1880, de school van den Nieuwen Gids, in revolutionnaire overspanning, nieuwe woorden gemaakt, die door geen schepsel begrepen werden; maar Couperus heeft, zijne betrekkelijke zelfstandigheid tegenover de
59
nieuwe beweging bewarende, expressies gevonden, waarvan men dadelijk gevoelt, dat zij nieuw en geoorloofd zijn. Kloos, de hartstochtelijke Robespierre der taal-omwenteling, met Danton-Van Deijssel, mag zich zelf belachelijk maken, als hij Couperus denkt te ridiculiseeren met het volgende sonnet: (Willem Kloos, 'Verzen', Pag. 231.)
O zoet, zelf-vergenoeglijk kind Couperus ,
Dat steeds gingt in valsch-prinslijk pedantisme
Naast uwe Meerderen en zei: 'Wat is me
Dit alles waard, dat zoodje, waar geen heer is,
Die geven kan dat, wat die Oude Gids me
Kan geve' aan roem, - wat zeg 'k? aan mondainisme,
Ik, die mij-zelf voel een echt Haagsche Heros,
Den Haag, dat laat nooit van zich-zelf een veer los
Tege' Amsterdam.' - Pardon, 'n Stad, die 's Land Hart is,
Hart heerlijk-hoog, al wordt het ook verstooten
In schijn door 't Hof zelf, voor wie 't mogelijk Smart is,
Neen nimmer is geweest, ondanks 's Stads Grootte,
Maar moest zijn, daar in 't Hart van Amsterdam
't Een leêg Paleis heeft op den Koninklijken Dam.
Intusschen wij bewonderen Couperus als hij onze taal verrijkt in zijn spreken van gesleepmantelde ridders, gekeizerkroonde vorsten, gepluimkopte paarden; als bij een meisje noemt afgewonden van vermoeienis en van een flaneur verklaart, dat hij werd uitgebogen door den kapper; als hij, naar de loffelijke poging van Homerus, Heine en de hemel-bestormers van 1880, tracht direct te zijn, door te spreken van windbewogen stad, schreeuw-snikkend kind, goud-geharnast officier; als hij werkwoorden maakt als waasblauwen, glansplekken, witgloeien, smartdroomen en aangouden, of substantieven als piektoppen, schuimkammen,
60
zomerschittering en schitterinsigniën; of als hij zegt van vlaggen, dat zij slapperen, van vonken, dat zij spatteren, van het stof, dat het stuivelt en van een wiel, dat het snellert.
Couperus is melodieus, zelfs in zijn benamingen. In tegenstelling met Compassione, die alleen voor zijn eigen pseudoniem een welluidenden klank heeft gevonden, maar voor de vrienden van zijn 'Frans Burgstein' en 'Ab Hurck' gedrochtelijke epitheta heeft gekozen, heeft Couperus zulke zeldzaam aardige namen voor zijn personen verzonnen, dat men hem zou verdenken, dat zijn lievelings-lectuur moet zijn de 'Almanach de Gotha', waarin men een heerlijke collectie van allerlei vorsten namen bij elkander vindt. Couperus heeft de groote gave, reeds in de namen zijn figuren te karakteriseeren. Wie denkt bij de namen Eline Vere, George de Woude en Otto van Erlevoort niet aan zwakheid, aristocratie en kracht, waarvan zij de typen zijn. Wie denkt bij de namen Vincent, Taco Quaerts en St. Clare niet aan doordraaiers, bij Oscar en Ottomar van Liparië niet aan een Prins en Keizer, ja, wie hoort in den klank Djalo niet den naam van een vorstelijken hond! En deze rij zouden wij met tientallen van voorbeelden kunnen vermeerderen. Dit slechts in het algemeen. Thans kunnen we overgaan tot de beschouwing van de romans afzonderlijk.
Vooreerst dan: 'Eline Vere.'
Eline Vere, de naam van den roman, is de naam van het jonge meisje, dat als hoofdpersoon er in optreedt. Dit heldinnetje is kortweg een nest, een onuitstaanbaar schepseltje, mooi, nerveus, ziekelijk; een kind, dat altijd aan haar humeurtje toegeeft, nooit in iets pleizier heeft, een beetje philosopheert over het raadselachtige in het leven, maar langzamerhand, al toegevende, zinkt,
61
zinkt in geest en karakter, al meer achteruitgaat in gezondheid en schoonheid, en dat eindelijk, slachtoffer van hare opvoeding, gestel en omstandigheden, sterft op de meest aandoenlijke wijze, zoodat opnieuw aan haar voltrokken wordt het vonnis, dat Dante uitspreekt over degenen, die zich moedeloos en krachteloos aan de acedia overgeven, gelijk Couperus in 'Orchideeën' citeert:
'Droef togen
Ze in zoete lucht, door blijde zon beschenen,
Inwendig steeds door tragen walm omvlogen....
Thans moeten ze in den zwarten modder weenen.'
Eline Vere is een pretentieus karaktertje, een schuldig zondaresje van lymphatische bloedmenging, mijmerend, zeurig, stout. Wij zien dit meisje onder allerlei licht, het licht van zon en maan, van kroonluchters en pianobougies, we zien haar spelen, wandelen, rijden, dwepen, vechten met een zuster, boudeeren tegen vriendinnetjes. We zien haar in haar boudoir, in salons, op soirées, aan diners, in opera, comedie en kerk; we zien haar opgewonden blij, vol artistieke extaze; moe, loom op een divan, in griezelige gesprekken over het fatalisme; we zien haar peinzend, in een onafgebroken dolce far niente, portretten van aanbidders bewonderen; we zien haar geëngageerd, een oogenblik lief, eenvoudig, bijna bekeerd, op het punt een goede vrouw te worden van een flinken man, zich thuis voelend in diens gezellige familie, maar daarna, ach! zien we haar weer dwaas worden, nukkig, kurig, wonderlijke hersenschimmen najagend, gemeene gevoelens koesterend, haar aanstaande vernederend, met haar zuster zich brouilleerend, - ongelukkig, diep ongelukkig. We zien haar daarna vluchten, reizen, trekken, steeds moe en meer moe worden van het leven, moe van alles, van België, van Frankrijk, van Spanje. We zien
62
haar terugkeeren in den Haag, den Haag weer ontvluchten, ten slotte weer terugkeeren, ziek, meer dan ziek, dood ziek, verschrompeld, vermagerd, verleelijkt, alleen, zonder hulp, zonder liefde; we zien haar in eenzaamheid appartementen bewonen van een pension, om ten laatste, moe van het strijden, het hoesten, het kuchen, prooi van tering en waanzin, door vergif van medicijnen een einde te maken aan haar leven.
We zien Eline Vere eerst in het volle leven, als zuster en schoonzuster, vriendin, bruut en nicht, tegenover Betsy, Henk, Otto, Jeanne Ferelijn, de lieve Mevrouw van Raat en Oom Daniël Vere; we zien haar in hare verschillende verliefdheden, dwaze en grappige, schuldige en onschuldige, tegenover een opera-zanger, dien ze slechts uit de verte op het tooneel heeft gezien in den rol van Ben-Saïd, Tell en Hamlet; tegenover een verloopen neef als Vincent; een dwazen vriend, als Paul; een kennis van een enkelen dag, als St. Clare. We zien haar één enkelen stond in haar reine liefde voor Otto van Erlevoort, om ten laatste alleen, zonder liefde, te sterven.
Men kan vragen hoe het mogelijk is, dat zulk een onbeteekenend schepseltje, hoe nauwkeurig ook in haar gemoeds-leven ontleed, de boeiende heldin van een roman, en wel zulk een langen uitgewerkten roman, kan zijn?
Hoe dit mogelijk is? Dáárom, omdat de schrijver voor dit persoontje, van het begin af, medelijden weet te wekken.
Eline is een wees, zij heeft een zwak gestel, leeft in eene verkeerde omgeving, wordt door niemand gevormd of geleid. Dit kind moet, - zoo voelen we reeds in den aanvang, als we haar missen op de vroolijke partij bij de Verstraetens en wij hooren dat zij, om een weinig hoofdpijn, thuis op haar sofa is blijven liggen mijmeren, -
63
dit kind moet ongelukkig worden. Maar de roman is verder zoo boeiend, omdat Couperus er het ideaal in heeft bereikt, dat hij zich, volgens de voorrede van Wereldvrede in den Gids, in zijn romans voorstelt, om n.l. evenwicht van toestanden en karakters te bewaren.
De droevige figuur van Eline beweegt zich in een milieu van de levenslustigste vrienden en vriendinnen en op een achtergrond van stralend, glanzend, schitterend licht.
Terwijl Eline zeurt en treurt, - wat hebben in hare omgeving Paul en Fréderique, Georges en Lili, Emilie, Marie en Cateautje, de Heijdrechtjes en de Eekhofjes, wat hebben ze een onverpoosd pleizier! Dat lacht en dat stoeit, dat praat en dat vleit en speelt, in charades, voor Cleopatra en Magdalena; dat gaat in een Jan-pleizier naar den Loosduinschen weg; dat rijdt op de Horze naar den dikken boom of den witten kuil; zij krijgen elkander allen en zoo aardig, na zulke gezellige moeielijkheden, met zulke grappige incidenten. O! menigmaal kan men de geestige tooneeltjes overlezen: Georges gewaarschuwd door zijn oudere zuster tegen een zuinig huwelijk, en toch feitelijk aangemoedigd; Marie en Emilie, in het huis van Georges en Lili, verrast door de jonggehuwden; de oude Mevrouw van Erlevoort te midden van haar kinderen en kleinkinderen; de tocht van al die kleintjes, in een onweersbui, met een tentwagen naar den witten kuil; de laatste heldhaftigheid van Mevrouw van Raat, die Paul en Fréderique tracht te verzoenen; - o, het is alles meesterlijk! En dan verder, de tooneeltjes zijn niet alleen door en door echt naar het leven geschilderd, maar om het karakter van de hoofdpersoon scharen zich zooveel andere typische karakters, die uitstekend tot het einde toe vol gehouden worden. Die snibbige Betsy; die goedige Henk, die 'zijn buik vol heeft van al haar ruzie'; die aantrekkelijke Fréderique, die zich als een Brunhilde
64
niet geven wil aan den man van haar keuze; die Paul, die artist heeft willen worden en als burgemeester eindigt; die Emilie, die altijd te veel eet, en later de gevolgen ondervindt; die Marie, met haar dagboek; die Lili, met haar kleintjes; die oude Mevrouw van Raat, met de 'Tristesses et Sourires' van Gustave Droz op haar schoot, tegenover het portret van haar overleden echtgenoot; die oude Dien en die dikke Juffrouw Frantzen; - ze zijn, om nooit te vergeten !
Mooi is het boek verder, omdat de onnoodige en ingebeelde smart van Eline zoo scherp contrasteert met de wezenlijke droefheid van een Jeanne Ferelijn, die, uit Indië overgekomen met haar ziekelijken man en vier kinderen, een toekomst van beproevingen tegengaat; en met de ramp van een Mathilde van Rijssel, die, met haar aardig kindertroepje, na een ongelukkig huwelijk, gescheiden leeft van haar man; en last not least met de teleurstelling van Otto van Erlevoort, die de beleediging eener coquette zoo waardig weet te dragen.
Mooi is het boek verder, omdat het letterlijk een photographie van de Haagsche maatschappij is. Wie de 'Camera Obscura' bewondert, moet Eline Vere mooi vinden. Couperus is een Hildebrand, doch helaas, zonder humor; maar gelijk deze, vijftig jaar geleden, in onsterfelijke tableaux het burgerlijke leven van Haarlem heeft weergegeven, heeft Couperus in Eline Vere, met zeldzaam meesterschap, het aristocratisch Haagsche fin de siècle leven van den tegenwoordigen tijd geschilderd. O! het is alles zoo echt en eenig; die partijtjes, die bals, die Diligentia-concerten, die opera-avonden; die verhoudingen van moeders en zoons met galante begrippen; die echtgenooten, die het zoo goed buiten elkander zouden kunnen stellen; dat dineeren, soupeeren, toiletteeren, recipieeren, intrigueeren en critiseeren; - het is amusant!
65
En nu mag men ten slotte eenige aanmerkingen hebben; volhouden, dat een ziekelijk meisje als Eline niet zooveel belangstelling waard is; dat de conceptie van den roman hier en daar fouten heeft; dat de buitenlandsche tooneelen in den Haagschen gedachtenkring détoneeren; dat Henk soms een held en Otto soms een sukkel is; dat de episode in Brussel onnatuurlijk is; dat St. Clare komt als mosterd na den maaltijd; dat het boek gemeene uitdrukkingen heeft, triviale inter-mezzo's, en gevaarlijk fatalisme predikt; dat het alle verheffing mist; - het is alles volkomen waar en er vallen aanmerkingen op dit boek te maken, die op al de werken van Couperus te maken zijn en die wij aan het slot van onze studie willen samenvatten, - maar het boek blijft subliem, het heeft evenwicht, - één futiel karakter op tien aardige, één slechte bladzijde op vijf en twintig schoone. Het boek was een coup d'essai, maar bleek een coup de maître. Men kan er geen afscheid van nemen, zonder uit te roepen: 'Salve, magister, iterumque salve!'
Eén der aantrekkelijkste tooneeltjes laten wij hier volgen; het is de teekening van een beminnelijk meisje, dat gekleed wordt voor haar eerste bal. ('Eline Vere,' D. I, pag. 65.)
Na den eten stoeiden Freddy en Etienne met de kinderen, terwijl mevrouw Van Erlevoort zich in haar boudoir ging afzonderen en Otto, naast Mathilde, die borduurde, zijn sigaar rookte. Rika, de meid, nam de tafel af, zeer gehinderd door Nico, en duizend angsten uitstaande voor een blad, waarop zij vuile glazen en borden had geplaatst. Eindelijk sloeg het acht uur en juffrouw Frantzen kwam om de kinderen te halen.
- 'Ciel de mon âme!' riep Frédérique, op de canapé half gesmoord door Ernestine, Johan en Lientje, en zij bevrijdde zich van de armen en beenen, die haar als polypen omringen.
'Ik moet naar boven; Mathilde, kom je me helpen?'
66
- Goed, antwoordde Mathilde en stond op, En jullie, kinderen, gauw, naar bed!
- Neen, ik wil niet, ik wil eerst tante Freddy mooi zien! riep Ernestine met een zeurig stemmetje. En ik wil tante ook helpen.
- Tante kan je hulp wel missen en mooi is ze altijd! antwoordde Mathilde. Kom gaat nu allen meê met juffrouw Frantzen, allons, als zoete kinderen.
Freddy vloog weg, en daar mevrouw van Erlevoort sluimerde, kon Mathilde haar macht laten gelden en het viertal werd naar boven gejaagd, met een aanmaning op elke trêe, daar Nico hinkend weder de trap af wilde gaan en Lientje op het portaal met Hector op den grond bleef sollen.
- Ik kom dadelijk, Freddy! riep Mathilda, zoodra de kinderen boven zijn! en Freddy gilde van uit haar kamer, dat ze zich hield aanbevolen.
Ze was reeds bezig zich het golvende haar uit te borstelen, den okkenvloed van Kleopatra..... Mathilda zou haar kappen: die kon het zoo keurig doen. En ze schikte alles en ze zag alles na, haar waaier, heur handschoenen, haar zakdoek, heur lichtblauwe, satijnen schoentjes.... Een blos van zenuwachtigheid tintte de matheid van haar melkwit teint, terwijl zij zich in den grooten spiegel bezag en glimlachte, tot er een kuiltje zich
groef in elke wang. Het zou wel gaan, het zou wel gaan, dacht ze.
Na een half uur kwam Mathilda terug, met Martha, de linnenmeid, die ook als kamenier dienst deed en Frédérique ging zitten, vlak voor den spiegel, in haar onderlijfje en haar blauwe schoentjes.
- Net zoo eenvoudig en snoezig als verleden keer, Tilly! vleide Frédérique, terwijl Martha nu de kam, dan een frizeerijzer, of een haarspeld aangaf. O, het is hier koud geworden! Martha, gooi wat om mijne schouders!
Martha legde haar een bonte pelerine om. Mathilda had met vlugge vingers haar werk spoedig voltooid.
- Daar! sprak ze, en schoof de krullende franje van voren terecht. Eenvoudig, keurig en stevig. Ben je tevreden?
67
Frédérique bezag zich en roerde even met de tippen harer vingers heur kapsel van terzijde aan.
- Zeker, zeker, zeide ze, en nu.... nu mijn flot de tulle. De bonten pelerine vloog op den grond, maar Martha regelde de wanorde van kleedingstukken, die zich in het vertrek verspreidden. Mathilde hief de wolk van teeder azuur op, en liet ze, licht als een zucht, om Freddy heenglijden.
- Ik ben iets van een fee, van een ondine! sprak Freddy, haar armen opheffend, en Tilly en Martha knielden neêr en haalden de wazige plooien dier ragfijne nevels uit. La, la, la,.... Freddy's voetjespaar bewoog zich op een maat, dien zij neuriede.
- Freddy, Freddy, stil nu.... Martha, een speld, die strik zit los....
- Hoe vindt je het, Martha?
- Beeldig, freule!
- Is het nu niet kaal, op zij, Tilly?
- Och, wel neen, het is een en al strik- en lintenburg, wat wil je nu meer... Het fladdert al alles om je heen... toe Freddy, ik bid je, wees nu een oogenblik stil....
Daar ging de deur zachtjens krakend open, als door een geheimzinnige hand....
- Wat is dat nu weêr! riep Mathilde, bijna ongeduldig en ze werd woedend, toen ze Ernestine, rillende in haar witte nachtjapon, als een tengere schim, zag verschijnen, een weinig angstig en toch guitig-brutaal.
- Toe moes, ik woû zoo graag....
- Maar Tine, het is om doodziek te worden, zoo op die koude trappen en door die koude gang te loopen! Ik begrijp niet, hoe je zoo ongezeggelijk kunt zijn....
- Kruip in mijn bed, Tine, gauw, maar pas op voor mijn lijfje! riep Freddy. Ach, laat maar, Tilly, fluisterde zij.
Tine was reeds in bed gekropen en nestelde zich, als een duif in de dekens, waarna haar dunne vingertjes met welbehagen het blauwe satijn van Frédérique's corsage, dat nog op de kussens lag, betastte.
Mathilde haalde met een zucht haar schouders op, berustend
68
als altijd, maar zij nam het lijfje weg. Mevrouw van Erlevoort verscheen in de nog geopende deur, ruischende van haar moiré.
- O, wat is mama mooi! riep Frédérique opgetogen, je zal zien, Tilly, ik ben weêr het laatste klaar. Toe, rep je wat!
Mathilda reeg het blauw satijnen lijfje van achteren dicht en mevrouw van Erlevoort zag bewonderend en glimlachend naar haar nevelige ondine.... daar hoorde zij echter iets sluipen, achter zich, en omziende bespeurde zij Johan en Madeleine, beiden verkleumd en in nachttoilet....
- Neen maar, dat is te erg! Dat is om wanhopig te worden! riep Mathilda uit en zij liet Frédérique half geregen staan en vloog naar de bengels toe. Hoe kunnen jelui toch zoo ondeugend zijn en mama zoo een verdriet doen! Morgen zijn jullie allemaal ziek.... kom, gauw naar boven en dadelijk!
Haar stem klonk gramstorig en de beide kinderen begonnen bijna te weenen, maar mevrouw van Erlevoort kwam ter hulpe.
- Ach Mathilde, laat ze nu maar een oogenblikje blijven....
- In mijn bed.... kruip in maar, gauw! riep Frédérique, schaterend van het lachen, maar niet aan mijn tulle.... afblijven, afblijven! en zij week angstig terug voor de uitgestrekte klauwtjes der beide wandalen, die in het luchtige gaas schenen te willen grijpen, en aan de lange strikken te willen trekken.
Mathilda zelve begreep, dat de kinderen in Freddy's bed nog het beste zouden zijn voor het oogenblik en zij gaf voor de duizendste maal toe en reeg zuchtend Freddy's corsage, waarvan het satijn kraakte, verder dicht; Johan en Lientje kropen intusschen bij Tine onder de gewatteerde deken en zagen met tintelende, guitige oogen naar de blauwe fee op.
- Doe je daar nog iets overheen, tante? vroeg Johan, of blijf je zoo nakend?
- Ach, domme jongen! riep Tine verontwaardigd en zij duwde hem omver, zoodat Lientje met een gil meêgesleept werd en Frédérique's bed weldra een chaos geleek van wollen dekens, blonde krullen, kussens en half ontbloote, roze beenen en armen, die zich allen onder een luid gekrijt dooreenwoelen. Mevrouw van Erlevoort en Frédérique weenden bijna van het
69
lachen om dit tafereel, de laatste tot groote ergernis van Mathilda, welke haar veters maar niet vermocht vast te strikken, en mevrouw van Erlevoort riep Otto en Etienne, die, gerokt en reeds geoverjasd, de trap afkwamen, binnen om het schouwspel te zien.
- Kom er meê in, oom Eetje, kom er meê in, toe, kom er in! schreeuwde Johan, maar Etienne bedankte voor de eer; hij was nu veel te mooi om zoo te ravotten, hoor.
- Je bent om te schaken, Freddy! zeide Otto glimlachend.
- Om weg te blazen, niet waar, pf... t... Maar Tilly, ben je nu nog niet klaar met die veters?
- Ach wat, Freddy, je staat geen oogenblik stil!
Tilly was ten laatste klaar en iedereen was klaar en mevrouw van Erlevoort ging reeds de trappen af, daar het rijtuig juist gekomen was.
- Kinderen, nu in bed blijven, en niet rondloopen in de koû! riep Mathilde met gezag, terwijl Frédérique zich met Martha's hulp in haar sortie hulde, Otto belastte met een waaier en Etienne met een handschoen.
- Kom Freddy, mama is al lang naar beneden, zeide Otto en sloeg met den waaier ongeduldig op zijn hand.
- Freddy, heb je niets vergeten? vroeg Mathilda.
- Zeg, waar is je tweede handschoen, Freddy, of trek je er maar een aan, riep Etienne luid, om zich in het rumoer, dat de kinderen steeds in bed maakten te doen verstaan.
- O, wat maken jullie me allemaal geagiteerd... Ik heb hem al half aan, mijn tweede handschoen! Martha, mijn zakdoek! Dank je, alles klaar? Goed! Nu adieu, dag kleine schatten....
- Freddy , je vergeet wat! riep Etienne.
- Wat, ach wat dan....?
- Je parapluie, hier!
- Flauwe jongen.... Mama zit zeker al in het rijtuig te wachten en jij houdt me op met flauwiteiten! Nu adieu, dag Tilly, dag lievelingen, ja Otto, ik kom al.... Dag Tilly, dank je voor je hulp. Dag Martha.
70
- Veel plezier, freule,
- Amuseer je, dag Freddy....
Freddy ging, gevolgd door Otto en Etienne. Ernestine sprong uit bed, gevolgd door Johan en Lientje.
- Hier kinderen, komt hier! riep Mathilda. Zij wierp hun alle drie iets om, een doek of een deken: Ernestine, Freddy's regenmantel, die haar een el voor de voeten sleepte.
- En waar is juffrouw Frantzen, dat jullie hier zoo maar gekomen zijn? vroeg zij ontevreden.
- In haar eigen kamer bij Nico, moes; Nico slaapt, zeide Tine. Toe moes, niet boos zijn!
En zij hief hare armpjes, omfladderd door de te wijde mouwen van den regenmantel, liefkozend op.
Mathilde glimlachte, en liet zich omhelzen.
- Komt nu allemaal , naar bed! sprak zij een weinig verzoend.
- Wat ziet de freule der ledikant er uit, zeide Martha hoofdschuddend; ik kan het heelemaal weêr gaan opmaken, stoute bengels!
- Zoete bengels! riep Lientje.
Mathilde nam haar in haar arm op en Tine en Johan volgden, bijna struikelend over hun vreemde draperieën en gillende van de pret, dat hun list gelukt was.
- St. stil. zijn, anders maak je Nico wakker!
Juffrouw Frantzen wist van den prins geen kwaad; zij zat met Hector aan haar voeten, te breien in de kamer, waar Nico sluimerde en ontstelde hevig, toen zij de karavaan zag aankomen. Die ondeugende kinderen, om zoo stilletjes weg te sluipen; ze was in de volle overtuiging, dat ze al lekkertjes sliepen in de kamer er naast!
Het drietal werd in bed bezorgd, rillend en verkleumd, maar dol van vroolijkheid en juffrouw Frantzen vermaande ze nu toch niet meer te praten en zoet te gaan slapen....
En Mathilde boog zich over het bedje van haar Nico, die met geloken oogen in de wol lag, de vochte lipjes half geopend, en zijn blonde krulletjes kruivend over het witte kussen. Engel van een jongen!.... En ook de anderen,
71
wat een schatten, echte lastposten, niet te regeeren, vooral met mama en Freddy als medebestuur.... Maar toch, hoe gelukkig dat zij ze had, alle vier, alle vier!
En zij boog zich en roerde even met de lippen Nico's open mondje aan, en zij voelde zijn zachten, geurigen adem over haar wang strijken, als een liefkozing, en haar tranen drupten neêr op zijn voorhoofd, zoo doorschijnend bleek, zoo zacht....
Engel van een jongen....
Thans volgen de kleinere proza-stukken: 'Noodlot, Extaze', enz. Wij hebben ze straks diamant-slijpsel genoemd van den edelsteen 'Eline Vere.' Diamant zijn ze allen, in zooverre nu eenmaal niets kan vloeien uit de pen van Couperus, of het draagt den stempel van genialiteit; slijpsel zijn ze, in zoover zij allen motieven behandelen, die in den eersten roman wel voorkomen, maar niet mochten uitgewerkt worden , zonder de eenheid der conceptie te schaden.
'Eline Vere' is vol van fatalistische, extatische, dégéneratieve, artistieke, sensueele en mystieke beschouwingen en Couperus heeft elk dezer eene afzonderlijke behandeling waardig gekeurd. Bij de hoofdpersonen van de kleinere romans, novellen of schetsen, - hoe men ze noemen wil, - denken wij steeds aan die van zijn meesterwerk. Bij Henk en Bertie in 'Noodlot' denken wij aan St. Clare en Vincent; bij Quaerts en Cecile Even in 'Extaze' aan Vincent en Betsy; bij Tila en Carel Armand in 'Illuzie' aan Frédérique en Paul, maar in omgekeerde verhouding; bij Marinus en Hugo, op
hun kamers in de Avenue du Bois de Boulogne, in 'Epiloog', aan Vincent en Paul; bij den vriend van Brauws in 'Verlangen' aan Vincent alleen; bij Kareltje in 'Een Zieltje' aan Ben; bij 'Kleine Raadsels', allen voorvallende in pensions en hôtels, aan Eline, verschrikt
72
door akelige visioenen op haar étage van het Bezuidenhout. O! wij voelen, al deze karakters zijn van dezelfde familie. Onderling hebben ze ook weer veel verwantschap. Tila en Cecile konden zusters, Quaerts en Vincent broeders, Paul en Marinus neven, Bertie en Jules achterneven zijn; ja, de namen zijn soms dezelfde. De naam Heijdrecht komt voor in 'Eline Vere,' 'Extaze' en 'Kleine Raadsels', de naam Quaerts en Jules in 'Extaze' en 'Kleine Raadsels' en Dr. Reijer komt met zijn dokters-koetsje door verschillende romans heenrijden.
In één woord, al deze werken en werkjes vormen te zamen één groot geheel. Het is een samenhangende littératuur-massa, behoorende tot dezelfde periode van denzelfden auteur, met dit verschil echter, dat 'Eline Vere' een mooi boek is, omdat het evenredigheid heeft van karakters en toestanden en de appendices, - de reeds vermelde oorspronkelijkheid van opvatting en uitdrukking buiten rekening gelaten, - leelijk zijn, omdat zij, zonder evenwicht van verhoudingen, voor verstand en gemoed afschuwelijke toestanden schilderen. Na deze algemeene beoordeeling van de aanhangsels van 'Eline Vere', willen we ze in het kort afzonderlijk nagaan , om onze meening toe te lichten.
'Noodlot.' -
'Noodlot' schildert een duivel in menschengedaante in den persoon van zekeren Robert van Maeren, kortweg Bertie genoemd, een daemon, een Judas, een Satan, een driedubbel overgehaald monster van egoïsme, de levende incarnatie van Noodlots-philosophieën.
Dit dierlijk wezen, fijn geteekend, blauw geaderd en natuurlijk artistiek aangelegd, zoekt, al débaucheerend arm geworden, tot den staat van verloren zoon vernederd, de bescherming van een ouden makker, zekeren Frank Westhove, die op zijn villa 'White Rose' woont, na-
73
tuurlijk verloopen is, maar, te midden van de désordres de jeunesse, de goedmoedigheid van een New-Foundlander heeft mogen bewaren. Bertie teert als een parasiet op zijn makker, rookt op diens kosten havanna's van twee shilling, baadt zich in rozenwatertjes en geniet met zijn vriend de délices der ongebondenheid, in gezelschap van Londensche Venussen. Wat is nu het schoone, maar droevig melancholieke in dit boek?
Het is dit, dat aan dit monster, dezen minotaurus van het fatalisme, opgeofferd worden: Frank, de weldoener, Eve, diens bruid, die hij op een reis naar Noorwegen leert kennen, en Sir Archibald Rhodes, haar oude vader, die opgaat in zijn eenig kind. Bertie weet namelijk, dat het uit zal zijn met zijn lui en lekker leven, als het engagement van Frank en Eve aanblijft en hun huwelijk tot stand komt. Griezelig zijn de infernale berekeningen van den slechtaard, om Frank en Eve van elkaar gescheiden te krijgen. De verrader weet, door de schandelijkste insinuaties, twijfel te doen rijzen in het hart van het meisje, door verdachtmaking van Frank, aan wien hij alles te danken heeft.
Hij fluistert tot Eve telkens: 'Ik hoop dat je gelukkig worden zult!' - Hij koopt een grisette om, om bij het uitgaan van een concert in het Lyceum, Frank veelzeggend te groeten, terwijl hij met Eve gearmd loopt. Hij bezoldigt den huisknecht van Sir Archibald, liefst met geld van zijn slachtoffer, om de brieven te onderscheppen, waarin Frank zich, na de verbreking van hun engagement, met Eve wil verzoenen.
Het plan gelukt. Smartelijk mooi is de strijd van Eve, als zij haar bruidegom niet meer vertrouwt en den raad van haar vader wil inroepen, maar deze, - natuurlijk ook weer een treurig exemplaar uit de elegante wereld, - uit zoogenaamde kieschheid zijn dochter niet schijnt te
74
willen begrijpen. O, meesterlijk is deze bladzijde ('Noodlot', Pag: 102):
- Ach, vadertje! smeekte zij. Vadertje, doe het! Doe het! Doe het voor je kind, voor je kleine Eve! Toe, toe, spreek met hem.... lk ben zoo ongelukkig: ik kan niet meer, zoo ongelukkig ben ik! Spreek met hem, vadertje! Ik kan toch niet daarover met hem spreken: ik ben een meisje, en ik vind dat alles zoo vies, zoo vies.... Vadertje, o vadertje, spreek met hem!
Zij wilde weêr liefkoozend zich tegen zijne knieën dringen, maar hij stond op : hare tranen ergerden hem en sterkten zijn koppigheid. Zijne vrouw had ook nooit met tranen iets van hem verkregen, integendeel. En hij vond Eve flauw en kinderachtig: hij herkende niet meer zijne flinke dochter, met wie hij de wereld had doorgereisd - onvermoeid en krachtig - in dit gebroken schepsel , dat van weedom smolt.
- Sta op, Eve! sprak hij hard. Lig daar niet op den grond. Je zal nog eindigen me boos te maken met die dwaasheid. Waarom huil je nu? Om niets, om gekkelijke herschenschimmen. Ik wil dat niet meer in je dulden. Je moet verstandiger worden. Sta op, sta op!
Zij rees langzaam, kermend, op en bleef voor hem staan, als eene martelares, met haar wit gelaat, hare verwrongen handen.
- Ik kan het niet helpen, vadertje! Ik ben nu eenmaal zoo.... Heb je dan geen medelijden met je kind, ook al begrijp je haar niet? Toe, o toe, spreek met hem, enkele woorden maar, ik bid er je om.... ik bid er je om!
- Neen, neen, neen! riep hij stampvoetend en zijn gezicht werd rood als door eene congestie van ergernis om al deze nuttelooze, nevelachtige verdrietelijkheid, al deze dwaasheid, al dit huilen en drijven zijner dochter, dat zijne koppigheid tot verzet dwong, in eene behoefte om niet toe te geven. Maar zij, ze richtte zich op, zich vergrootend in hare smart: vreemd drongen hare oogen zich in die haars vaders.
- Dus u wilt niet met Frank daarover spreken? U heeft dat niet voor me over?
75
- Neen. Het is allemaal onzin, zeg ik je. Zeur er niet meer over.
- Goed. Dan.. zal.. ik.. het.. doen! sprak ze langzaam, als nam ze een vast, onwrikbaar besluit. En langzaam ook, zonder om te zien, zonder den gewonen nachtzoen, verliet zij het vertrek. Het was haar of Sir Archibald een vreemde voor haar was geworden, of er niets teeders bestond tusschen dien vader en haar, nooit bestaan had, niets dan de vijandschap van twee tegenstrijdige temperamenten. Neen, zij hadden onder de uiterlijke harmonie nooit voor elkaâr gevoeld, nooit elkander gekend, nooit elkaâr pogen te begrijpen: zij hem niet in zijn ouderdom, hij haar niet in heure jeugd. Mijlen afstands, een woestijn, eene eindelooze leegte was tusschen hen; zij waren elk in zichzelve opgesloten als in twee tempels, waarin verschillende eerediensten heerschten.
- Hij is mijn vader! dacht ze, terwijl ze door den corridor ging. En ik ben zijn kind....
Na jaren komt evenwel het bedrog uit. Bertie erkent zijn misdaad. Frank, in een paroxisme van woede, vermoordt hem met vuistslagen en trappen. Frank brengt daarna eenige jaren door in de strafgevangenis der duinen, en gevoelt zich, vrijgekomen, onwaardig om de man te worden van een engel, als Eve is; en Eve daartegenover voelt evenzeer haar smetteloos leven bezoedeld, door de aanraking met zooveel schuld en zonde, dat zij het niet langer kan dragen. Ook zij leert de fataliteit der dingen verstaan. Beiden maken door vergift een einde aan hun leven, en sterven in elkanders armen.
Het Noodlot ruischt het, door het begin van het boek. Het Noodlot heet het in het midden. Het Noodlot luidt het in het einde. Ten slotte heeft niemand schuld. Én Eve, én Frank, én Bertie zelfs, zij hebben het leven niet anders kunnen maken dan het geweest is. Allen zijn prooi van het Noodlot!
76
Afschuwelijk is dit boek! Het is een boek zonder billijkheid. Terwijl het meesleept door zijn vernuft, hindert en prikkelt het voortdurend onze ingewortelde overtuiging, dat de mensch tot vrijheid en tot zelfbeheersching geschapen is.
'Noodlot' hoort thuis op den index librorum. De schrijver veroordeelt het zelf, als hij van Bertie's philosophieën zegt, op pag. 79: 'Elk woord was een druppel zacht venijn, dat in het gemoed vreemde twijfelingen deed opschieten als woekerkruiden en giftplanten.' - Walter Scott zei, op zijn sterfbed, blijde te zijn, nooit iets geschreven te hebben, waardoor hij eenig hart had kunnen bederven. O! welk eene wroeging zou hij gehad hebben, wanneer hij een roman als 'Noodlot' in de wereld had gezonden! Moeders waarschuwen er heur dochters voor; vaders hun zonen!
Wij voor ons weten, dat, even als na het lezen van Goethe's 'Werther' zich eenmaal vele jonge mannen van het leven hebben beroofd, ook een jongmensch hetzelfde heeft onderstaan, na het lezen van 'Noodlot.' 'Noodlot' is een drank van dolle kervel, een vlek op het leven van den schrijver, - en, met dat al.... lacht Couperus in Florence en zegt ironisch, zijn hospita niet te durven vertellen, dat hij 'Noodlot' heeft geschreven en ter analyse gaarne iets nerveus' en morbide's zoekt! -
(Wordt vervolgd.)
Zandvoort.
G. Hulsman.
Redactionele ingrepen:
-p.38:
ons vok zich verheugen mag > ons volk zich verheugen mag
-p.43:
zeo het oor wordt gestreeld > zoo het oor wordt gestreeld
fatalisme, hypnotisme socialisme > fatalisme, hypnotisme, socialisme
-p.62:
Betzy > Betsy
-p.66:
het golvende haaruit te borstelen > het golvende haar uit te borstelen
snoerig > snoezig
weldra een choas geleek > weldra een chaos geleek
-p.71:
Fréderique > Frédérique