Recenserend overzicht van Couperus' werk tot en met Wereldvrede (1884-1895) in drie delen.
Uit: Stemmen voor Waarheid en Vrede nr.33 (1896, maart), p113-152;
Louis Couperus (Vervolg). II.
113
'Extaze.'
'Extaze' schildert een allerliefst vrouwtje, Cecile van Even, de jonge weduwe van een overleden minister. Men zou denken nu althans in fatsoenlijk gezelschap te komen en aanvankelijk is dit ook het geval. Cecile is eene aantrekkelijke moeder, die treurt over haar knappen man en dol is op haar aardige kinderen, Dolf en Christie. Zij is wel erg nerveus, een beetje overdreven, maar toch beminnelijk. Ze vertelt haar jongens zoo aandoenlijk van Juda en Benjamin. Maar jawel! daar komt me nu een zwager, Dolf van Attema, een kamerlid, - men zou mogen vermoeden in fatsoenlijk gezelschap te blijven! - deze zwager komt zijn schoonzuster voor een soireétje inviteeren, om haar zoo langzamerhand weer meer in de wereld te brengen. Cecile laat zich overhalen, doet opnieuw haar entrée in de gezelschappen, en daar treft ze aan, - hoe kan het anders in den Haag! - een jonkheer, tevens van beroep panier percé en vrouwenjager, Jhr. Taco Quaerts, die een keizers-kop, natuurlijk zinnelijke lippen en bij gevolg een maîtresse heeft, Mevrouw Heijdrecht. Dit jongmensch van verdacht kaliber schiet zijn Amor-pijltjes af op het hart van Cecile, dat tot nog
114
toe zoo veilig verborgen is geweest in haar bolwerk van krip, en voor de oogen van het gehypnotiseerde vrouwtje verandert de jonker, die zichzelf liefst voor een beest verklaart, in een ideaal, een mooi ideaal, een halfgod, een god, een mooie god. Het vrouwtje, intusschen altijd nog ministers-weduwe en kamerlids-schoonzuster, het vrouwtje komt los, zij wordt doodelijk van het mauvais sujet, dat schandelijk met haar speelt, en haar zijn hartstocht voortdurend laat deelen met de courtisanen der achterbuurten. Zij vergeet om hem haar eer, den naam van haar man, het geluk van haar kinderen, wordt een deftige grisette, ontvangt hem in haar boudoir, laat zich door zijn bezoedelde lippen 'Madonna' noemen en gaat, bij sterrenhemel, voor de oogen van een dienstbode, die haar veracht, alle waardigheid afschuddend, met haar minnaar wandelen in de Scheveningsche boschjes. Daar in die boschjes mag ze zingen met Hélène Swarth:
'O lief, mijn lief, sla de armen om mij heen,
Berg me aan uw borst, mijn veilig heiligdom:
Niets wil ik voelen, dan uw liefde alleen,
Kus dicht mijn oogen, laat mijn lippen stom,
En, als ik ween, vraag niet waarom ik ween'.
Dáár, in de Scheveningsche boschjes, geniet haar ziel een enkel oogenblik de 'Extaze'.
Tot een huwelijk komt het evenwel niet. Jhr. Quaerts kan zijn bestiale bevliegingen niet goed vaarwel zeggen, wil de reputatie van Cecile niet langer in opspraak brengen en gaat heen voor altijd. Het hysterische weeuwtje blijft vrij mal zitten en troost zich met de overtuiging, zijn betere genius geweest te zijn, als hij kalmte kwam zoeken na de moeheid van zijn uitspattingen.
Onnatuur! walgelijke onnatuur! is het zachtste vonnis dat men na het lezen van den roman kan uitspreken,
115
mogen er ook schoone bladzijden mede in voorkomen, bijv. waar Cecile tobt over de toekomst van haar kinderen en zij de volgende zelf-bespiegeling houdt:
'Was zij wel goed voor hare kinderen? Bedierf zij ze niet en verweekte zij ze niet in hare liefde, in de zachtheid van haar gevoel? Zou zij ze niet ongeschikt maken voor het practische leven, waarin zij niet te doen had, maar waarin de kinderen, als ze groot waren, zich zouden moeten bewegen? Het wêerlichtte door haar heen: scheiding en kostscholen, de kinderen van haar vervreemd, teruggekomen als groote, ruwe jongens, die rookten en vloekten, cynisch in hun mond en hun hart; hun mond, die haar niet meer zoû zoenen, hun hart, waarin ze niet meer thuis zoû zijn. Zij zag ze reeds met hunne blague van zeventien en achttien jaar door hare kamers stappen in uniform van cadet en adelborst, met breede schouders en een harden lach, de asch van hun sigaar wegknippend op het tapijt.... O, zij zoû zich van de kinderen moeten scheiden! En dan: alleen.... Eenzaamheid, altijd eenzaamheid! Eenzaamheid in zichzelve! Teruggetrokken van de wereld, die haar niet boeide, alleen weggezonken in leêgte! Ze was dertig jaren, ze was oud, een oude vrouw! Haar huis leêg, heur hart leêg! Droomen, wolken van gedroom, die vervliegen, die opklaren als een rook en leêgte ontdekken.
Leêgte, leêgte, leêgte! Hol viel het woord telkens op haar borst neêr met den klop van een hamer.
Leêgte, leêgte....'
Zulke bladzijden mogen den roem van den auteur verhoogen, maar de inhoud is overigens weerzinwekkend. Onnatuurlijk zijn de karakters. Verbeelde men zich een aanzienlijke vrouw, die zichzelve tot een cocotte vernedert. Een gedistingueerd jongmensch, die in haar gezelschap bespiegelingen houdt over zijn wezen, dat hij philosophisch splitst in een ziel, iets hoogs en verhevens, dat haar rein wil liefhebben, en in een beest, dat er
116
altijd van door wil gaan met gemeene meiden. En dan, behalve deze karakters, hoe onnatuurlijk is het persoontje van den kleinen Jules, het zoontje van Dolf van Attema, dat naast Cecile en Taco in den roman den rol van Amor speelt. Deze petit Bob beweert omtrent zichzelf, na eene opmerking over zijn vrij aardig pianospel: 'Ach, ik kan eigenlijk niets, weet u, een piano is zoo ver, zoo groot, zoo een meubel, niet waar? Maar een viool, o! wat is dat lief! je houdt dat zoo tegen je aan, aan je hals, bijna aan je hart, het is zoo iets van jou, en je streelt het zoo, je zoudt het bijna zoenen, je voelt de ziel van een viool zoo trillen in zijn kast, en dan alleen maar zoo een paar snaren, die alles zingen. O! een viool, een viool! En o! een harp, een harp! zoo tusschen je beenen, een harp, die je omhelst met je beide armen, een harp is net een engel, met lange gouden haren enz.' Onuitstaanbaar is dit ventje en dan zeldzaam afschuwelijk, met geen woorden bijna te omschrijven, is de verhouding van dezen kleinen Eros tot Cecile en tot Taco, die hij beiden als het ware door den etherischen invloed van zijn pianospel aan elkaar koppelt. De verhouding van Jules en Taco mag thuis hooren in de theorieën over paederastie bij Plato, zij is afgrijselijk in een novelle van het eerste tijdschrift van ons land. Cecile zelve zag met afschuw 'hoe ze zachtjes met elkaar spraken, vertrouwelijk, Jules met zijn arm op Quaerts´ knie. Zij zag het glimlachend gezicht van Jules, als in aanbidding, opzien naar het gelaat van dien man, en ze zag, dat de jongen eensklaps zijne armen, tot eene woeste liefkoozing, heen sloeg om zijn vriend, die hem afweerde met een zacht gebaar.' Boos, leelijk, misselijk, afschuwelijk, kort en goed onnatuur is het laatste woord over dezen roman en met Barbier herhalen we, het verdrongen classicisme met droefheid
117
nastarende: (Beets, 'Nieuwe Verscheidenheden,' pag. 19.)
'O Fille d'Euripide, ô belle fille antique,
O muse! qu'as-tu fait de ta blanche tunique?
'Illuzie'.
'Illuzie,' door velen als het meesterwerk van Couperus geroemd, heeft ook weergâlooze bladzijden. De volgende beschrijving van een deftige oude dame uit de groote wereld, diene weer tot voorbeeld: (Illuzie, pag. 51.)
'Moezie zat er in de groote kamer, verlicht met een paar luchters vol bougies: een leelijke banale hôtel-garni-pracht: een helrood behang met groote gouden bloemen, veel goud aan spiegels en consoles en kronen, een ouderwetsch ameubelement van rood Utrechtsch. Maar er was gezelligheid in gekomen door de schikking der meubels, door het plaatsen van een canapé zoo, en een gueridon zus, door een kleinigheid hier en wat bloemen daar, door de aanraking van Tila's dunne vingertjes. En Moezie zat er heel geriefelijk, op hare chaise-longue, een kussen in den rug, een tafeltje naast haar en op dat tafeltje vele dingen, die zij altijd noodig had: een fluweelen zak, waarin een zakdoek, een Sèvres flaconnetje, een zilveren nagelvijltje; naast den zak een waaier, een boek van Ohnet en een schildpadden vouwbeen; dan de Figaro en het Vaderland; een bonbonnière met Emser pastilles en een schaartje; op de couranten een Japansch werkdoosje met een haakwerkje - heel fijn, want Moezie piqueerde zich op hare goede oogen - een paar losse rozen nog en een Chineesch wierookstokje in een klein vaasje, om even aan te steken als Moezie vond, dat het duf rook: een hôtel-lucht. En Moezie zat daar met hare grijze, coquette pruik, die in kleine zijdige kurketrekkertjes afliep op haar voorhoofd, met haar oud geel gelaat, waarin de mooiheid der trekken zoo treurig vernield was door tallooze kleine rimpeltjes en hanepooten en groefjes, kruiselings als geëtst in haar huid en waarin de oogen - de oogen van Tila - nog bijna schitterden als deze; Moezie zat daar in haar muffig geparfumeerde zwarte kant, een zwaren plaid over haar oude beenen.'
118
De novelle in haar geheel kan ons evenmin voldoen, als 'Noodlot' en 'Extaze'. De intrigue wordt afgespeeld in Wiesbaden, tusschen slechts twee personen, Tila en Carel Armand, met een oude dame, de moeder van Tila, kortweg 'Moezie' genoemd, als chaperonne op den achtergrond. Tila is een dichteres, die o.a. in den Nieuwen Gids sonnetten 'Zwarte Nacht' schrijft, en Carel Armand is een onpractische bewonderaar, die in artistieke overspanning het meisje meer lief heeft als dichteres, dan als mensch van vleesch en bloed. Tila schrijft, spreekt, dicht en corrigeert drukproeven in geëxalteerde stemming. Zij is voortdurend geïnspireerd tot uitroepen als deze van Hélène Swarth:
'O kom en sta op van uw sponde
En vlucht naar mijn liefde-paleis!
Daar wil ik uw lokken, mijn blonde
Omkransen met edelweiss.
Met rozen en liedren en kussen
En mijn wang aan uw perzikwang....'
om dan te varieeren en te zeggen:
'....Wil 'k u in sluimring sussen
Het droomende leven lang.'
Maar Carel Armand heeft het niet op dat liefde-paleis en evenmin op die rozen en die kussen, maar vooral niet op die wang aan zijn perzikwang. Hij heeft ook al weer vrouwen genoeg gekend en genoeg paleizen der liefde bezocht; hij heeft het alleen maar op de liederen. Hij heeft één groote illuzie: een juffrouw van zuivere intelligentie, een schoone, bestaande uit een essence van poëzie, een etherisch wezen van louter genialiteit, en deze illuzie zou hij werkelijkheid willen zien worden.
119
Die arme Tila, zij geeft al haar liederen cadeau voor één zoen; zij wringt zich in duizend bochten voor ééne omhelzing; zij schreeuwt haar aanbidding letterlijk uit; zij noemt Carel 'haar engel,' 'haar heiland,' 'haar zaligmaker,' en tevens 'haar allerliefsten beul,' omdat hij haar niet wenscht als vrouw. Zij wil dit lijden dragen voor hem, zij wil schreiend op de knieën liggen voor hem, en aanbidden, tot ze dood is.
Voilà bien du bruit pour une omelette au lard!
Het geheele drama loopt met een sisser af. Éénmaal omhelst Carel zijn lieve Tila en dan gaat hij er van door. Het is, alsof hij van Quaerts heeft vernomen, hoe deze Cecile in den steek heeft gelaten. Hij vertrekt naar Amerika of de hemel weet waarheen, tot groote verwondering van Moezie, die zulke dingen in haar jeugd niet gewend was.
De novelle heeft, gelijk boven reeds aangewezen is, weer vele schoone brokstukjes, maar zondigt, behalve door haar excentriciteit en overspanning, zeer in het bizonder ditmaal tegen de taal en het godsdienstig gevoel.
Tegen de taal.
Couperus, over het geheel zelfstandig tegenover de litteratuurreformatie van den Nieuwen Gids, heeft dezen keer aan den tijdgeest geofferd. Hij heeft ditmaal bespottelijke woordformaties, hij heeft bij deze gelegenheid een obsessie in het gedenk zijner hersenen en derhalve weinig logische klaarte, zoodat zijn woorden van overgevoel glinsteren en de stem zijner persoonlijkheid weg doft in het buitengebruis der tijds-richting. De voorbeelden zijn voor het grijpen: ('Illuzie,' pag. 64.)
'En het waren uren van zaligheid, zaligheid, die Tila's oogen vochtig maakten, uren, die zij samen dóorwandelden, zij aan zij, hunne passen brengend in maat, de twee-kwartsmaat van een
120
blijden marsch, opgaande langs de, langzaam omhoog kronkelende paden, onder den, met gouden tientjes door-zaaiden, schaduwschemer van het rond-ovale, roodbruine beukengeblaârte, onder de zwart-stille kloostersomberheid der dunne, romaansche pijnzuilen, onder het zilverend afdruipend fonteinenloover der bleekstammige berken. En als puntwaaiers, als uitgekante handvuurschermen half-rondden de groote varens, woekerend blad tegen blad, hare stengels met half-cirkels van gratie onder de boomen, in hun schaduw vochtig-schel groen.'
Maar in 'Illuzie' beleedigt Couperus meer dan ergens ons godsdienstig gevoel. Wij weten, dat hij een scepticus is, maar is het daarom noodig zoo diepe minachting aan den dag te leggen voor de overtuiging van anderen, als in dit boek het geval is? Gelijk Zola door de publieke opinie gekruisigd mag worden, omdat hij in 'La Terre' een der grootste bandieten den naam van Jezus Christus laat dragen, moet Couperus gegeeseld worden door de critiek, omdat hij in 'Illuzie' Tila een gedicht laat schrijven 'Jezus van Nazareth,' en de drukproeven er van door haar aanbidder laat corrigeeren onder het uitspreken van de volgende profanatie: (Illuzie, pag. 73).
'En hoog zweefde zijne vereering op. Hoe was het mogelijk, God, hoe was het mogelijk! Zij, zij had dit alles geschapen, zij had dit vizioen der vizioenen voor zich gezien; zij had deze aandoenlijke melodie van hooge lijdens-tragedie in zich voelen zingen; zij had deze, uit zeven wonden bloedende, menschelijkheid van Wereldmedelijden in zich voelen trillen; zij, tengere, had dien Mensch gebaard in haar verbeelden, Hem...... dien Martelaar van zijn hersenschim der zichzelven wegwisschende Belangeloosheid, Martelaar van zijne illuzie der het al herkoopende Zelfopoffering! En ruw, werkelijk, in hare woorden smeet de Werkelijkheid het Ideaal neer, spietste de Werkelijkheid het Ideaal met de lans, hief de Werkelijkheid den spons
121
met azijn gedrenkt aan de lippen van het Ideaal, waar het, smadelijk als een booswicht tusschen booswichten, hing aan het kruis, den stekeldiadeem ten spot op het bloedende hoofd, zoo vol Idealen. Zij, zij, Tila, dat bleeke kind met haar blauw bloed, zóo bleek, dat het was, als zou ze telkens en telkens bezwijmen, keer op keer, met knippende oogen, zij had dit met kracht gevoeld, met kracht geschapen in haar brein, met een stem van kracht gezongen in hare woorden!'
Deze vereering van een verloopen artist voor een al zeer vleeschelijk gezinde dichteres, die met alle geweld trouwen wil, staat met heiligschennis gelijk.
In 'Extaze', hindert het reeds, dat Quaerts, de slechtaard, telkens het zoontje van Cecile noemt 'Jésus, le petit Jésus', maar de mishandeling van dien heiligen naam in een vaudeville-stukje als 'Illuzie' wekt een bitter gevoel tegenover den schrijver. Maarten Maartens heeft men onlangs op een spotprent voorgesteld, zittende op een ezel, voortgezweept door de heeren van Hall en Boissevain en verwezen naar John Bull, die hem met open armen ontvangt, omdat hij, met in Engelsch geschreven boeken, het eigen vaderland bij vreemdelingen belachelijk maakt. Maar geen satyre kan scherp genoeg zijn, om Couperus te straffen, waar hij een aan duizenden nog heilige wereldbeschouwing, waarin Christus de Zoon van den Vader is, in zijn romans door geïmagineerde tooneelhelden laat verguizen. 'Illuzie' is een der peccata van Couperus waarvan de 'p' op zijn voorhoofd moet uitgewischt worden, wil zijn naam in eere blijven onder ons volk. Wij voor ons zouden lust hebben, wanneer de teekenpen van Braakensiek ons ten dienste stond, om hem, als den Azaël der Israëlieten, met satergezicht en bokspooten uitgemonsterd, en 'Illuzie' op zijn rug gebonden, te bannen uit de maatschappij en heen te zenden
122
naar de woestijn, waar de booze geesten zich met zijn Tila kunnen vermaken!
'Epiloog.'
'Epiloog' heeft, al speelt het in Parijs, weer dezelfde voor- en nadeelen als de overige romans, maar wordt toch door nieuwe eigenaardigheden gekenmerkt. Is 'Eline Vere' een complicatie van tallooze levens, wordt de intrigue in 'Noodlot', 'Extaze' en 'Illuzie' tusschen drie of vier personen afgespeeld; in 'Epiloog' treedt slechts één persoon op den voorgrond: Hugo, een letterkundig artist, die een zeer zonderlinge kunstenaars-sensatie wil ondervinden, door zich 's nachts op te laten sluiten, door den concierge van zijn hôtel, in een kamer, waar de Marquise d'Yéména, in den eersten nacht van haar huwelijk, zich het leven heeft benomen. Ook in dit boek komen weer prachtige episoden voor, en een waarlijk zeldzaam schoon taalstukje en fijn geëtst tafreeltje is de volgende beschrijving van een mis in de Nôtre Dame, die Hugo toevallig binnenloopt, vóór hij zijn plan gaat volvoeren: ('Epiloog', zie 'Eene Illuzie,' pag. 176).
'Het was I November; er was eene groote mis in Nôtre-Dame voor Allerheiligen, en zich zijn droom van witte priesters, die waren als essences van zichzelven, herinnerend, ging hij met de binnenschuifelende menigte meê in; hij knielde neêr op een bidstoel en kruiste zich. De kathedraal was somber, in waas van blauwe schemering, tusschen de gothische welvingen: achter, als een droom, glansde het altaar, hoog, in bescheiden licht van heiligheid van, niet te tellen zoovele, kaarsen, als om niet te verblinden de oogen van menschen: een choor van bassen deed er zwaar, vol, mannelijk van stem, op eenvoudige melodie van eentonigheid, eene vrome vraag, en de glazen stem van éen enkel choorkind, opschietende als een straal van glas uit het altaarlicht daarginds, antwoordde met eene serafieke zekerheid, zonder aarzeling; dan vroegen de bassen weêr, zwaar, vol,
123
mannelijk, en zwaar dreunde het orgel meê in, als een golfslag van breede zee; dan antwoordde weêr het kind, zilverklaar en zilverzeker, fijntjes en alwetend, en het orgel murmelde zachtjes meê, alleen met eene rimpeling van geluid onder het glasvlakke geluid van het kind, als bang met zijn orgelklank aan te raken dat heilig orakel. Hugo voelde, als het kind begon te zingen, stil staan zijn hart, als dorst het niet kloppen, omdat het kind antwoordde met zooveel zekerheid en alwetendheid, en toch zóo fijntjes als zoû de glasstraal van zijn stem breken tegen de bogen der kerk aan, maar de bassen schenen te weten, dat ze nooit breken zoû, want nauwlijks zweeg er het kind, of hunne zware vraag dreunde weêr, vullende heel de kathedraal, en het orgel dreunde meê, en ze schenen zóo blijde, de bassen, dat het kind alles zeker wist en weêr antwoorden zou, zilverklaar en zilverzeker, wat ze ook zouden vragen; dan klopte Hugo's hart weêr meê en scheen het te kloppen tot zijn keel, van vreugde. -'
Stukjes als het aangehaalde mogen pareltjes zijn in de kroon van onze litteratuur, de inhoud der novelle geeft weer aanleiding tot protest. De clou van het verhaal is, dat Hugo tegen den concierge zegt: 'Je moet weten, dat ik een artist ben en gaarne émoties ondervind.' Dit geeft gelegenheid een woord over de artisten-wereld te spreken, waarmee Couperus blijkbaar zeer ingenomen is.
Een artist is een fijn bewerktuigd zenuw-schepsel, met sensitivistische verbeelding, die de essence der dingen tracht te begrijpen en te gevoelen, en het begrepene en gevoelde in nieuw geschapen woord-kunst tracht te vertolken. Of hij een goed mensch is, of hij moreel hoog staat, of hij zijn verbeelding met edele of onedele onderwerpen bezig houdt, daarnaar wordt niet gevraagd. 'De geheele wereld is schoon, wanneer men ze maar schoon weet te bezien' is de leus, en men beschrijft dan ook maar alles, wat men gewaar wordt, buitensporige toestanden, onzinnige menschen, onnoembare plaatsen, onna-
124
tuurlijke verhoudingen, vooral ten opzichte van de liefde, grisetten, mesthoopen, enz. Observatie, sensatie, expressie, slechts deze drie zijn noodig, en men heeft kunst, woordkunst, zoogenaamd nieuwe en hooge kunst!
Die Hugo, o, die Hugo, als hij daar zit in gezelschap van zijn vriend Marinus, - ook al een gemeenen kerel, ook al artist; - als hij flirt met die arme Ninette, en haar zijn 'lammetje' noemt; als hij zijn dwaze causaliteitsphilosophieën overpeinst; als hij eindelijk bij maanlicht in die witte bruidskamer van de overleden markiezin kruipt, daar zit, daar loopt, en, in haar bed liggend, zoo mooi zich voelt rillen, huiveren, vreezen, zoo mooi zich ziet lachen, spotten, mijmeren, - o, het is een afschuwelijk wezen! Een stuk als 'Epiloog' 'Naspel' genoemd omdat de geheele daad van Hugo beschouwd wordt als door onzichtbare fatalistische draden samen te moeten hangen met den geheimzinnigen moord, is een smaad voor de artisten-wereld, waartoe tegenwoordig niet alleen acteurs en actrices, maar ook schrijvers en schrijfsters gerekend worden.
Tooneelisten, al heeten zij Rachel, Pauline Garcia, Ristori, Sara Bernhardt of Talma en Possart, zij allen hebben, in spijt van hunne groote begaafdheden, lauweren ingeoogst, waarmede men zelf zijn hoofd niet getooid zou wenschen; en wel om deze reden, dat de geheele comedie-wereld steeds moreel zoo laag heeft gestaan en nog staat, dat geen patricische, of zelfs gewoon deftig-burgerlijke familie, haar zoon of dochter voor het tooneel zou wenschen opgeleid te zien.
Tot nog toe heeft de letterkundige wereld een goeden naam gehad. Daartoe hoorden de besten en nobelsten van ons volk. Voor een edele eerzucht heeft het steeds gegolden, opgenomen te mogen worden in den kring der groote litteratoren, uit welken stand, hoog of laag, aristo-
125
cratisch of plebeïsch, men ook voortgekomen ware. Bepalen wij ons bij de generatie van het jaar 1840, - welk een uitgezochte schaar van edele geesten had de letterkunde destijds, in schrijvers als Jacob van Lennep, Da Costa, Potgieter, Heije, Mevrouw Bosboom-Toussaint, Beets, Hasebroek, Ten Kate, Van Koetsveld, de Génestet, des Amorie van der Hoeven, enz.; allen sterren van de eerste grootte, en tevens menschen van ernstigen zin, die het calon-cagathon der Grieken in hun werken steeds hoog gehouden hebben.
Tegenover deze generatie van 1840 staat die van 1880 (zie Van Nouhuys, 'Letterkundige Opstellen', pag. 3), die, met groot gedruisch opgetreden en aanvankelijk uitgefloten, geëindigd is met de gezagvoerende richting in het rijk der letteren te worden. Alle jongere mannen, die er toe hooren, Couperus, Kloos, Van Deyssel, Van Eeden, Netscher, Van Looij, Aletrino, Verweij, Frans Coenen, enz., zijn artisten, woord-artisten. Zij dalen, - mogelijk niet in hun persoonlijk leven, waarmede trouwens de kerk en de biechtstoel, maar niet, naar onze meening, de litteraire critiek te maken heeft, maar wèl in hun boeken, - af, tot den geest der tooneelwereld. Zij hebben bijna allen, hoorende tonde impressionistisch-naturalistische school van Frankrijk, twijfelziek of ongeloovig, in hun geschriften gebroken met den Christelijken godsdienst en de conventioneele moraal. Zij zijn allen kunstenaars, in de dubbelzinnige beteekenis van het woord en trachten, bij monde van Van Eeden in zijne 'Studies', letterlijk uit te bazuinen, dat 'er iets gebeurd is in Europa, een nieuwe kunst gevonden, het nieuwe Proza, het beeldende, kleurrijke, rhythmische Proza,' - de Kunst bij uitnemendheid! En inderdaad, de meeste prozastukken van Van Deyssel en de meeste verzen van Kloos zijn niet anders dan harlekinaden en pantalonnaden
126
van paljassen en hansworsten op het gebied der taal. Henri Borèl zondert den mystiekidealistischen Van Eeden, met zijn pantheïsme, uit, wat den geest zijner werken betreft. Gaarne zonden wij hetzelfde willen doen, op grond van 'De kleine Johannes,' 'Ellen', 'Het Boek van de Liefde', en vooral op grond van het pas verschenen 'Lied van Schijn en Wezen', allen boeken, ernstig door twijfel, ernstig door smart, ernstig door zielestrijd, ernstig door heimwee naar het eeuwige; maar dezelfde Van Eeden, anders zoo hoog strevend en profetisch, heeft verleden jaar door zijn godslasterlijk gedicht 'De Broeders', zijne reputatie van nobel schrijver voor langen tijd bedorven. We zijn genoodzaakt hem vooralsnog met de andere artisten over één kam te scheren. Zij allen poseeren, als ze ernstig zijn, zij hebben slechts ééne passie, die van het Mooie. Als men het maar mooi doet, dan mag men spotten, profaneeren, het heiligste omverwerpen en het dierbaarste betwijfelen. Het calon is alles, het agathon is het hinkende paard dat achteraan komt. Het mooie wordt maatstaf van het goede. Welke verschillen hen verdeelen, al deze taalkunstenaars zijn 'mooi-zieners, mooi-voelers, mooi-vloekers, mooi-bidders, mooi-zeggers,' die voor de luxe der kunst gezamenlijk tegen alle conventie optrekken, onder het strijdlied van den hoofdaanvoerder Van Deyssel: (Van Deyssel, 'Verzamelde Opstellen', pag. 19.)
'Tegen u, stompe stukken rotte menschheid, afgeknotte boomen in dit bloeyend menschenwond, met uwe koeyenmuilen, ezelsooren en ganzengang, doffe brokken stomme lamheid, die waart in het schoone Holland, die waart op de heerlijke waereld, en ze nooit hebt begrepen, ze nooit hebt gezien, fletse vledermuizen in den over het land gedaalden nacht, gij poëten en prozatoren van Sint Juttemus, dansende kalveren op het ijs uwer gevoelloosheid, krakende geraamten van grijze verveling,
127
gij, wier boeken niet leven en spreken, maar slapen met open monden en groene tongen, gij, aschkarremannen, ademend in den afval der Europeesche literatuur, voddekrabbers, wroetend in de mesthoopen der literatuur,... die uw lezers met uw slijmwoorden besproeit, labberlottige beroerlingen, morsige zanikers, zegëllendigen, spreeknaren, schreeuwleelijken!'
Deze toestand onzer letterkunde, waarbij de vorm alles is, de inhoud niets, en de artisticiteit geen rekening schijnt behoeven te houden met godsdienstige en zedelijke beginselen, maakt dat menigeen, die geen eeredienst van het Schoone kent zonder den eeredienst van het Heilige, en vasthoudt aan de belijdenis van Schiller, die in de letterkunde steeds wil hebben:
'Aus Morgenduft gewebt und Sonnen-klarheit
Der Dichtung Schleier aus der Hand der Wahrheit'...
dat menigeen, die zoo denkt, den roem der tegenwoordige letterkundigen even twijfelachtig vindt als dien der comedianten. Zulk een zal het betreuren, dat zoovele overigens geleerde mannen, redacteurs van tijdschriften en groote dagbladen, feitelijk stammend uit de oude school, uit hulde aan de mode, op hun ouden dag, uit vrees, om voor versleten aangezien te worden 'half getrokken door het heimwee, half gedreven door den storm,' slechts bewondering staan uit te galmen bij tallooze producten der nieuwere litteratuur, waarin aan de woordkunst de edelste gedachten en gevoelens ten offer gebracht worden.
Wij voor ons kunnen niet nalaten, om naar aanleiding van 'Epiloog' dat ons in het atelier der artisten een blik liet slaan, tegen hunne beginselen te getuigen. Wij lachen er om als de H.H. ons toeroepen: 'Wij zijn meer dan uw koop- en staatslieden, meer dan uw rechts- en
128
natuurgeleerden, meer dan uw geschied- en sterrenkundigen; wij vertegenwoordigen het leven, datgene wat men het leven noemt'. Wij verfoeien deze internationale leden van den Parijschen Chat-Noir. Wij minachten een kunst-arbeid, tot stand gekomen zonder de bezieling van eeuwige idealen en voltooid onder het patronaat der Muze van den demi-monde.
Weg met Noodlot! Weg met Extaze! Weg met Epiloog! 'Je lijkt wel de duivel!' zegt Ninette tegen Hugo. En wij zouden soms hetzelfde tegen Couperus willen zeggen.
'Een Verlangen.' 'Een Zieltje.' 'Kleine Raadsels.'
'Een Verlangen, een Zieltje, Kleine Raadsels,' over deze kleinere proza-stukjes kunnen wij kort zijn. Zij behandelen allen niet meer dan één enkelen persoon, ééne enkele gebeurtenis, ééne enkele gewaarwording.
'Een Verlangen.'
'Een Verlangen' schildert een jongen man, die rijk is, gedistingueerd, elegant, door Parijs boemelt, niets te doen heeft, geen raad weet met zijn tijd, en die nu met blijdschap op het idée komt,. een oogenblik iets te doen te krijgen! ('Een Verlangen', zie 'Eene Illuzie,' pag. 103), n.l. zich te laten scheren.
'Hij was intusschen binnengegaan, had zich, in den rooden leêren fauteuil, neêrgezet, voor den spiegel, voor de marmeren toilettafel, die van nickelen flacons schitterde, als waren zij zilver, in het licht der electrische lelies. De barbier, met zijn krullekop en zijn glimlach, zelfgenoegzaam, strikte hem met vlugheid van vingers het servet om de kin, het eventjes frommelend over zijn boord. Hij steunde het hoofd achter op den leunstok neêr.
En terwijl hij over zijn wangen den kwast voelde draaien, die er het schuim van zeep blankvet op wreef, dacht hij aan een paar families, welke op dit uur, - half vijf - thuis waren en weldra thee dronken. Hij kon ze opzoeken, hij was gekleed.
129
Maar het lokte hem niet toe: hij voelde er zich te dof voor, te lijdende onder zijn leed, te verlangende naar dat wat hij steeds zocht, nooit vond.....
De barbier wendde met lichte vingertoppen, glimlachend eerbiedig, zijn gelaat naar links en hij voelde de stalen scherpte van het mes over zijn opperhuid glijden, met een licht gekras tegen den baard in. Hij lag roerloos te staren naar de violette en vergulde rozetten van het plafond. De barbier wendde zijn gelaat naar rechts. Hij zoû weldra klaar zijn; wat was die barbier vlug....
Zeker, hij zoû zijn vriend Brauws, den schilder, nu thuis kunnen vinden, dat was ongetwijfeld. Maar er waren daar altijd veel kennissen op dit uur, jonge schilders, opgewonden naturen, met veel vitaliteit, dol op hunne kunst, druk van woorden; soms ook enkele vrouwen, die naar musc riekten, een parfum, dat hem zoo ziek maakte.
- Wat zal ik dan toch in 's hemels naam doen? vroeg hij zich radeloos af.
Hij was gereed, hij waschte zich even met de punt van zijn servet, waarover de barbier enkele druppelen lait d' Iris goot, als een wit sap uit bloemenstengels. Wanhopig viel hij weêr terug in zijn stoel, met een zucht. De barbier sloeg hem den kapmantel om, poeierde hem lichtjes de wangen.
- Punt mijn haren wat, en geef ze een coup de fer. En mijn snor ook.
Hij was blij dat alles gevonden te hebben. Hij zat nu rechtop, roerloos te staren op zijn gepoeierd gelaat, dat als een dood masker was, een masker van een tragischen Pierrot, met twee gloeiende zwarte oogen er in als gaten van git. De schaar van den kapper sidderde even langs zijne slapen, fijntjes wegknippend. Een tikje met een borsteltje om de haartjes af te nemen, klaar. Toen het ijzer.
Gelukkig, dit duurde langer, héel lang zelfs.
Hij herademde, nauwlijks toeziende, hoe de barbier hem voorzichtig frizeerde, met eene zachte lauwte zijn kort haar eventjes kroezend. Hij dacht voort; hij kwam nog maar niet tot een besluit; hij wist nog niet, wat hij doen zoû...
130
Hij stond in zijne wanhoop dus maar op; de kapper borstelde hem af, hield zijn ulster op, gaf hem zijn stok, zijne handschoenen, wreef even de zijde van zijn hoogen hoed glad. Hij betaalde, hij had hier niets meer te doen, hij ging, glimlachend de deur uitgebogen door den kapper, die hem opende.....'
Na deze plechtigheid heeft het jonge mensch weer niets te doen en verliest zich dan in lyrische opmerkingen over zichzelven, van nul en geener waarde, handelende over de questie, wat hij eigenlijk verlangt en of er ook iemand op de een of andere ster net zoo'n onbevredigd verlangen zou hebben als hij.
'Een Zieltje.'
'Een Zieltje' is een klein schetsje van een natuurlijk weer ziekelijk jongetje, dat een levendige phantasie heeft, en in zijn kinderkamer de wereld meent te zien, (zie 'Illuzie' Pag. 5:)
'Hij verbeeldde zich, dat de ruime kinderkamer de wereld was. De tafel, met al het witte verstelwerk van Lina, was een hoog besneeuwd gebergte, de Alpen; hij zat er dikwijls, boven op, op straat te kijken en als hij met een stok langs een stoof en een stoel naar omhoog klom, meende hij, dat hij bergen besteeg, om een uitzicht te hebben. Het karpet was het vaste land en de geschilderde, houten vloer de oceaan. De schoorsteenmantel, met allerlei potjes en kopjes en beeldjes van Lina, was China en Japan, het land van het porcelein; een groote muurkast vol speelgoed was Parijs, de alkoof het station en de twee bedden, het zijne en dat van Lina, de wagons.'
Dit ventje vindt niet de ware liefde bij zijn moeder, die altijd naar soiréetjes gaat, hecht zich aanvankelijk aan een zekeren oom Frank, ziet dezen echter op den duur ook al ontrouw worden, en maakt, in zijn onnoozelheid ten einde raad, nergens liefde vindend, een eind aan zijn leven, door zich in een sloot te verdrinken.
131
'Kleine Raadsels!'
'Kleine Raadsels' behandelen dat, wat wij allen wel eens ondervonden hebben, wonderlijke coïncidenties van gevoelens, van vóór- en na-gevoelens en gebeurde of te gebeuren voorvallen.
I. Jules, het zoontje van Attema, - wij kennen hem reeds, - logeert met Quaerts in Blankenberghe en de jongen verbeeldt zich overal in de barnor van zijn hôtel te denken aan 'melk en aan die zachte papjes, die kleine kinderen eten en aan dat luchtje van kinderen, die gewasschen zijn en gepoeierd worden met een groote kwast,' en, - later blijkt, dat op diezelfde kamer gelogeerd heeft een advocaat uit Brussel met een vrouw en vijf kleine kinderen.
II. Quaerts brengt een bezoek aan de van Attema's, terwijl ze logeeren in Wiesbaden. Hij hoort daar van Amélie, tegen wie hij natuurlijk alweer te vertrouwelijk is, dat zij op haar slaapkamer altijd gedrukt wordt door een nare gewaarwording, iets als een nachtmerrie, en, - later blijkt dat zich op die kamer iemand heeft van kant gemaakt.
III. Quaerts had een jaar geleden zijn maîtresse Mevrouw Heijdrecht, - zeker dezelfde, die wij uit 'Extaze' kennen, - door den dood verloren en, wonderlijk een jaar later werd hij op reis telkens vervolgd door haar gelijkenis. In een station bij de douane van Herbestal, loopt hij door de visitatie-zaal en waarlijk, daar staat iemand, sprekend Mevrouw Heijdrecht. De gelijkenis was zóó treffend, dat hij haar brutaal, - dit zijn we van Quaerts gewend, - bleef aanzien.
IV. Voorts vinden we onder de 'Kleine Raadsels' twee aardige beschrijvingen: eene van het ontwaken uit den droom, als de schijnwereld van het gedroomde nog niet wijken wil voor de echte réaliteit en een andere van
132
het onbewust voorgevoelen van een kindje, dat stervend zei, wijzend op de nis onder den schoorsteenmantel: 'Daar kom ik immers te staan,' een profetie, die werkelijk door toevallige omstandigheden, zonder dat iemand er op het oogenblik zelf aan dacht, vervuld werd door de mannen, die het lijkje kwamen kisten.
V. Ten laatste vinden wij er het origineele stukje, dat hierbij volgt: (zie 'Illuzie' pag. 225.)
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
'In den droom ging iemand weg, iemand van wien ik zielsveel hield en toen hij wegging gaf hij aan die naast mij stond een ring met een brillant, maar aan mij gaf hij een beursje....
Het was een klein beursje van schijnbaar zilveren maliën, roestig, vuil en onaanzienlijk; in den beugel waren drie blauwe saffiertjes gevat en ik bewonderde die steentjes.
- O, zeide hij, die steentjes, ze hebben geen waarde, maar het beursje wel, want het beursje, dat is niet van zilver.... het beursje is niet van zilver....
- Waarvan dan? vroeg ik.
- Het beursje, dat is zoo kostbaar; dat is van: bitiatina! zeide hij heel gewichtig, met zijne ernstige stem, die ik liefhad.
Ik had nooit van dat metaal gehoord. En o, hoe de bekoring te uiten, de vreemde bekoring van zielediep mysterie, die de klank van dat onbekende metaal in me wekte : bi-tia-tina....
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Toen ik wakker werd poogde ik mij te herinneren het metaal: Bî.... bitia.... hoe was het?... bitiatina. Het klonk toen anders, in het leven!
Ik zocht in dictionaires en encyclopedieën, of de naam, of het metaal bestond, maar ik vond niets.
En het schijnt mij nu zeer vreemd, dat de naam van dit gedroomd metaal op dit oogenblik uitgesproken is door levende lippen, geschreven is in leesbare letters, gedrukt is en gelezen zal worden door velen.... bitiatina....'
Deze stukjes zijn betrekkelijk onschuldig en aardig
133
geschreven, maar wij hebben toch, met dat al, maar weer te doen gehad met een gedemoraliseerd jongmensch, eene onvrouwelijke moeder, een ziekelijk kind en vijf à zes hersenschimmen, waarin al weer Quaerts en Jules voorkomen. Wij hebben bij deze lectuur, even als Jules in het hôtel van Blankenberghe, voortdurend de lucht in den neus gehad van papjes en poudre de riz. De onderwerpen zijn feitelijk niet de moeite waard en dan vooral, dat eeuwige zeuren over mystieke verschijnselen, en dat altijd stilstaan bij dwaze illuzies, dat minutieus ontleden van de subtielste gevoelens, - het is gevaarlijk en vervelend. De aandacht wordt verkeerdelijk gevestigd op muizennesten, die een gezond mensch verplicht is, uit zijn brein te houden. Ernstige Christelijke mystiek, - het is in 'Zekerheid en twijfel' van Prof. P.D. Chantepie de la Saussaye nog onlangs zoo schoon uitgelegd, - een mystiek, die het gemoed met zijn fijne voelhorens, een hoogeren geest van eeuwige liefde laat gewaar worden, is een zegen, maar een mystiek, 'die de ziel niet in aanraking brengt met licht en kracht uit een andere wereld, maakt den twijfel erger en is een vloek voor het leven.' Deze lectuur als het ware gefiltreerd uit de pessimistische wijsbegeerte van een Ibsen en, helaas! maar al te zeer in de mode gekomen, is een ramp voor velen. Het maakt peinzende en mijmerende schepseltjes, waarvan de Génestet zoo aardig zingt:
'Maar 'k gun u dat bleek en dat ziekelijk schoon,
Die fletse, die mijmerende oogen,
Dat blosje zoo kwijnend, poëtisch van toon,
Dat hart, in illuzie bedrogen.
Ik gun u 't bedorven en dwepende kind,
Dat kwijnt in 't voorjaar en 't maantje bemint.'
Nu, wij gunnen Couperus dan ook al zijn anemieke
134
meisjes, maanzieke kinderen en nerveuse philosoofjes; wij hopen, dat hij in een toekomstig Arcadië er een kolonie van op zal zetten. Maar wij voor ons, wij hebben genoeg van hunne kleingeestige redeneeringen en van hunne Piet Paaltjens-theorieën.
Het onnatuurlijke en kleinzielige van al deze novellen kunnen we niet beter laten gevoelen, dan door een bladzijde uit te schrijven uit 'Het land van Rembrandt' van Busken Huët, waar (Deel II pag. 363) de edele houding van Tromp geschilderd wordt vóór den slag bij Duins.
'De Spaansche vlootvoogd D'Oquendo zocht het verlaten der reede van Duins door allerlei verontschuldigingen te ontduiken. Hij gaf voor, masten en stangen van Dover noodig te hebben. Tromp liet ze halen. Desniettegenstaande verliet de Spanjaard de reede van Duins niet. d'Oquendo verklaarde daarop gebrek aan kruid en lood te hebben. Tromp verschafte hem eenige duizende ponden, maar nòg verliet de Spanjaard de reede van Duins niet. De Nederlanders hunkerden naar den strijd, en, op gevaar af de Engelschen te zullen beleedigen, pakte Tromp de vijandelijke Armada in de haven zelf aan. Zij overwonnen en boetten voor hun vermetelheid met het verlies van nog geen honderd man. Hoog vlamden in het Moederland de vreugde-vuren der teertonnen!'
O tempora! o mores! Wat een mannen in die dagen! Wat een gevoelens! Wat een hartstochten! Stellen wij ons een oogenblik voor: een man als Tromp, zich verdiepende in deze papjes-littératuur van Couperus. In het stralende licht van zulk een helden-figuur verbleekt de roem van dezen décadent, tot den glans eener zwakke ster. En hebben de Voorvaderen met het oog op de Spanjaarden de leuze hoog gehouden:
'Zij zullen het niet hebben, ons oude Nederland;
Het blijft bij alle ellenden, Gods en der Vaadren pand,' -
135
wij herhalen denzelfden wapenkreet met het oog op de verwijfde boeken, die ons volk verweekelijken en ontzenuwen: „Zij zullen het niet hebben'!
'Majesteit.'
Wij komen thans in een milieu, geheel verschillend van dat, waarin de vorige romans ons verplaatst hebben. 'Eline Vere' met zijn uitloopers, en 'Majesteit' met zijn aanhangsel staan tegenover elkander als de oevers van het Jordaan-dal, door een kloof van honderde meters diepte van elkander gescheiden, en daar tusschen door vloeit de stroom van Couperus' glorie.
Er is in 'Majesteit' niets, wat aan de vroeger geschreven werken herinnert. Eén naam, er in voorkomende, den naam Yéména vinden wij ook in 'Epiloog' en deze naam kan als koppelteeken dienen tusschen de twee ontwikkelings-perioden, waarin het schrijvers-bestaan van den auteur tot nog toe te verdeelen is. In de behandelde romans bleven we op bekende plaatsen, in den Haag, in Londen, in Bergen, in Parijs, in Wiesbaden, in Blankenberghe, maar thans, - Couperus beklimt zijn zonnewagen en spant er zijn Pegasus voor en voert ons van de aarde naar een rijk van zuivere phantasie.
Ja! wij moeten de scheppende verbeelding van den schrijver bewonderen. Hij schept een geheel rijk met verschillende provinciën en bergen en rivieren en kasteelen, met namen en toestanden, nergens in Europa te vinden of zich in te denken. Hij schept het rijk van Liparië met de provinciën Lycilië, Thracyna, Karinthië, Xara, Vaza, en Altara, met de golf van Thracyna, met de rivier, den Zanthos en met de bergen der Giganten. Hij schept in dit rijk twee hoofdsteden : Lipara in het Zuiden en Altara in het Noorden , - Lipara, de résidentie, met het keizerlijk Imperiaal, dat wit gemarmerd ligt in parken van platanen, met haar kanselarij- en gouvernements-paleizen,
136
met haar Centraal Station, met haar kazernen, de Xaverius-kazerne der lançiers, de Wenceslas-kazerne der grenadiers, en de Berengar-kazerne der huzaren, met haar boulevards en avenuen, met haar comedie- en opéra-gebouwen, met haar pleinen en haar breedere en nauwere straten; en, - Altara de kroningsstad met haar Dom van St. Ladislas, die met het oude paleis en het Episcopaal één reuzen-massa vormt, met haar Therezia plein en het standbeeld van Othomar, den Derde. Hij schept in dit rijk kwikzilvermijnen en industrie-fabrieken en een volk met geheel eigenaardige toestanden. Socialisten en Anarchisten brengen er de gemoederen in beweging en het parlement voert met het autoritair Huis van adel een verwoeden strijd. Aan het hoofd van dit rijk staat Oscar als keizer en Elisabeth als keizerin, met Othomar en Berengar de prinsen, en Thera, de princes. Aan het hof van dezen Czaar en deze Czarina wemelt het van hooge charges: een kanselier, een opperhofmaarschalk, een gouverneur van de residentie, generaals, admiraals, ordonnans-officieren, adjudanten, kamerheeren en hofdames. De namen Dazzara, Menadoni, Myxila, Ducardi, Dutri, Leoni, Xardi enz., zijn namen, waarvoor men vreest en buigt in het rijk van Liparië. Couperus laat den keizer en zijn gevolg regeeren, tyranniseeren, conspireeren, décoreeren met het commandeurslint van den Rijks-appel en met het kruis van St. Ladislas. Hij laat ze Syrische, Gothlandsche en Napolitaansche vorsten ontvangen; hij laat ze rijden à la Daumont, naar opera en comedie; hij laat ze geboren worden, trouwen en sterven, natuurlijk en geweldadig, en begraven worden met plechtige ceremoniën van primaten en bisschoppen, in één woord, - hij schept een geheel hofleven. Ja! nog sterker, hij schept de geschiedenis van zijn denkbeeldig rijk: vroegere barbaarsche Slavische toestanden, gevolgd en beschaafd door meer Zuidelijke
137
Romaansche invloeden; hij behandelt de geheele historie van het geslacht Czyrkiski-Xanantria, opklimmend tot den beschermer van het rijk, St. Ladislas zelf, een geschiedenis vol hofkabalen en broedermoorden, waarin een buitengewonen rol gespeeld hebben: keizer Berengar, de Eerste, die Jerusalem veroverde; Keizerin Xaveria, die door een Turksche pijl werd getroffen en Wenceslas, de Wreede, wiens trekken men soms in het gelaat van Oscar meent terug te vinden. Een phantasie, die dit alles kan ontwerpen en zóó natuurlijk, dat men nooit met marionetten, maar met levende personen meent te doen te hebben, met echte Excellenties en Eminenties, waarvoor men op een afstand blijft, hoort tot die orde van geesten, die men met den naam 'genie' bestempelt. Vorstelijk is alles in Majesteit.
Vorstelijk is keizerin Elisabeth in haar sidderen voor de toekomst, in haar troosten van Othomar, in haar bestraffen van Berengar, in haar correspondeeren met haar zuster Olga, de koningin van Gothland.
Vorstelijk is keizer Oscar in zijn optreden tegenover het parlement, in zijn onwrikbaar zelfbewustzijn van despoot, die een geheele dreigende natie in het aangezicht durft staren, in zijn woeden tegen de socialisten, in zijn losbarsten tegen zijn zoon, die zich te zwak gevoelt, om de kroon te dragen.
Vorstelijk is Othomar - Ja! al mag de hertogin van Yémena hem in het begin een onuitstaanbaren jongen vinden, en al mag, wanneer de opinie van de hertogin verandert, de general reader hem een onverdragelijke verschijning blijven vinden, - vorstelijk is hij in spijt van zijn zuchten en klagen, en flauw vallen en courtiseeren en gehypnotiseerd worden. Vorstelijk is hij in zijn mijmeren, boudeeren, en zijn lezen van oeconomische geschriften; zooals hij afreist uit Lipara naar het land
138
der overstroomingen; zooals hij staat, omringd van zijn gevolg, na het doorbreken van den Therezia-dijk op het plein van den Dom te Altara, waar 'het standbeeld van Othomar de Derde, zijn bronzen arm en zwaard zwaaide over een meer van steeds aanzwellend water;' zooals hij in zijn slaapkamer op het kasteel Vaza, droomend staart op de gobelins, geborduurd met de gestalten zijner roemzuchtige voorvaderen.
Vorstelijk is de kleine Berengar, zijn jongere broeder, in zijn trots en zijn eerzucht, in zijn zelfgevoel en zijn hartstocht. De schoonste beschrijvingen gelden dit jonske.
Vorstelijk is het tooneeltje, dat waard is geciteerd te worden, waarin Berengar zijn drift lucht tegen een schildwacht, die niet telkens het geweer heeft gepresenteerd, als hij met zijn graafjes, krijgertje spelende, den man gepasseerd was: ('Gids, Nov. 1893.' pap. 202.)
- Maar wat gebeurt er toch? Is dat een leven maken! Laat Zijne Hoogheid dadelijk hier komen! Berengar! Berengar!
Zijne Hoogheid, Berengar, geroepen, kwam aan. Hij ging tusschen de kleine hertogjes en graafjes door, en zag naar het venster op, waaruit zijne moeder zich boog. Hij was een klein, flink gebouwd, pittig ventje; zijn gezicht was rood van verontwaardiging, met twee kleine woedende oogjes er in, als zwarte vonkjes.
- Berengar, kom hier! riep de keizerin. Wat is er toch? Waarom kan je niet spelen, zonder te vechten ?
- Ik vecht niet, mama, maar.... maar, ik zal het aan papa zeggen.... en, en dan zullen we wel eens zien!.... Dan zullen....
Berengar, kom dadelijk door het paleis hier binnen, dadelijk! beval de keizerin.
Othomar, achter de keizerin, zag naar de groep jongens. Hij zag, hoe Berengar met een enkel woord zich verontschuldigde bij het grootste hertogje en langs het achterplein verdween.
139
Na een oogenblik kwam het kind de kamer in.
- Berengar, sprak de keizerin; het is heel ongemanierd zoo een leven te maken in het park, en dat wel vlak achter het paleis.
Het kind zag haar aan, met zijn ernstig rood gezichtje.
- Ja, mama, beaamde het zacht.
- Wat is er gebeurd?
Berengars lippen begonnen te trillen.
- Het is die lamme schildwacht... begon hij.
- Wat is er met dien schildwacht?
- Hij.... hij prezenteerde niet voor me!
- Prezenteerde de schildwacht niet voor je? Waarom niet
- Ik weet het niet! riep Berengar verontwaardigd.
- Maar hij prezenteert toch altijd?
- Ja maar, nu deed hij het niet. Wel den eersten keer, toen wij voorbijkwamen, maar niet den tweeden keer.... We speelden krijgertje, en toen we voor de tweede maal voorbij hem liepen, prezenteerde hij niet!!
Othomar begon te schateren.
- Je hoeft er niet om te lachen! riep Berengar boos; en ik zal het aan papa zeggen, en dan zal je wel zien.
- Maar woû je hebben, Berengar, zei de keizerin; dat iederen keer, als jij met krijgertje-spelen voorbij liep, die man zijn geweer presenteerde?
Berengar bedacht zich.
- Hij kon het toch minstens wel de tweede maal gedaan hebben. Als het nu drie, vier, vijf malen was geweest. Maar de tweede maal pas!.... Wat moeten al de jongens wel van me denken?!
- Hoor eens, Berengar, zei de keizerin; wat er ook gebeurt, het komt in het geheel niet te pas, dat je, wien het ook zij, met leelijke namen noemt, en ook niet, dat je zoo een leven maakt in het park, vlak achter het paleis. Uitschelden, dat doet een kind van een keizer niet, zelfs niet een schildwacht. Ga daarom dus nu dadelijk naar dien schildwacht toe en zeg, dat het je spijt, je zoo driftig gemaakt te hebben.
140
- Mama! riep het kind ontzet.
Het gezicht van de keizerin stond strak.
- Ik wil het, Berengar.
De jongen zag haar met de grootste verbazing aan.
- Moet ik dat zeggen.... aan dien schildwacht, mama?!
- Ja.
Blijkbaar begreep Berengar op dit moment de wereldorde niet; hij vermoedde een oogenblik, dat de revolutie was uitgebroken.
- Maar, mama, dat kàn ik niet!!
- Het moet, Berengar, en dadelijk.
- Maar mama, zal papa dat goed vinden?!
- Zeker, Berengar, zei Othomar; wat mama je zegt te doen, vindt papa natuurlijk goed.
In radeloosheid zag de jongen naar Othomar op; zijn gezichtje trok lang, zijne stevige vuistjes trilden. Toen barstte hij in een wanhopig snikken uit.
- Kom Berengar; ga, zei de keizerin weêr. Het kind ontstelde nog meer om hare strakte; zoo zag hij altijd haar staren op de menigte, maar niet op hare kinderen. En hij wierp zich met de kleine wijdte zijner radelooze armpjes in hare rokken, omklemde haar en snikte met groote klokken van snikken.
- Ik kan dat niet doen mama!!
- Het moet, Berengar....
- En.... en.... en ik wil het niet, ik wil niet!!! knarste de jongen in eens woedend, stampvoetend.
Vorstelijk zijn alle verhoudingen; vorstelijk is de Gothlandsche familie te Alt-Seeborgen, koning Siegfried en koningin Olga, kroonprins Gunther en Sophie met hun kinderen, Herman en Wanda, Olaf en Christofel, en dan vooral, die twee oude minaudeerende tantes met haar hofdame, de gravin van Altenburg.
Vorstelijk is het geheele boek in zulk een mate, dat men zou kunnen vermoeden, dat Couperus jaren-lang als ambassadeur of legatie-secretaris in de hofkringen verkeerd had, als een Samarow of Disraëli.
141
Majesteit is een heerlijke schepping en de roem er van wordt niet verminderd, wanneer gezegd wordt, dat de voornaamste gebeurtenissen aan de hoven van Europa in de laatste jaren de stof hebben geleverd voor dit werk van hooge kunst. Het op tienjarigen leeftijd opnemen van Eitel-Fritz in de orde van den Zwarten Adelaar, de fakkeldans der ministers aan het Duitsche hof, de huiselijke familie-geschiedenis van het Deensche vorstengeslacht, de periodieke tournée van Oostersche vorsten door Europa, als de Shah van Perzië en anderen, de aanslag in het Winterpaleis op den Caar van Rusland, de verlovingen en huwelijken en uitvaarten van verschillende koningen en vorsten, de jaarlijksche werkstakingen en overstroomingen zijn de gegevens geweest, waarmee Couperus zijn díchterlijken roman heeft kunnen samenstellen, een roman, zóó schoon, dat men het aere perennius van Horatius er op mag toepassen.
Een duidelijk overzicht van het werk te geven is moeielijk. Achtereenvolgens krijgen we een stroom, van belangrijke gebeurtenissen: groote overstroomingen in Altara, een kabinets-crisis in Lipara, werkstakingen in de kwikzilvermijnen, bals en partijen aan het hof en bij den kanselier, het ridderen van Berengar, het openen van het nieuwe parlement, het in staat van beleg verklaren van Lipara, de komst der Syrische vorsten, het feest in het Imperiaal, de dynamiet-ontploffing, de verloving van Othomar en Valérie te Sigismundingen, de plechtigheid van den Handkus in Lipara, het ziek worden en sterven van Berengar, de uitvaart van Berengar, het huwelijk van Othomar, het bezoek van den prins van Napels, de aanslag in de opéra op Oscar en al deze koninklijke tooneelen eindigen met de schildering van Othomar, die met moed de last des kroonlevens op de schouders neemt en van Valérie, de jonge keizerin, die
142
hoopvol zit bij de wieg van den jongen Hertog van Xara.
Dit aaneengesloten kader van gebeurtenissen, wordt doorsneden van twee fatale intrigues, afgespeeld aan de eene zijde tusschen Othomar, den toekomstigen keizer en de hertogin van Yémena en aan de andere zijde tusschen Valérie, de toekomstige keizerin, en prins Leopold Von Lohe Obkowitz.
Othomar en Alexa.
Othomar, een jonge prins van nauwelijks twintig jaren ontmoet de hertogin het eerst op een feest in Lipara. Deze is reeds een bejaarde vrouw, stiefmoeder van drie bijna volwassen kinderen, maar in spijt van haar leeftijd wordt haar gemoed nog verteerd van blakende passie. Zij legt het toe op het maagdelijke hart van den jongen prins. Zij ontvangt hem, als hij bij gelegenheid van de overstroomingen in Altara moet zijn, op haar kasteel van Vaza. En de jonge man laat zich weldra, nog nauwelijks het woord liaison begrijpende, koesteren aan den gedécolleteerden boezem der oude courtisane en laat zich omhelzen door hare sculpturale armen. ('Gids Oct. 1893' pag. 56:)
'Het was in haar een vreemd trotsche wellust, het genot, die naïve jeugd, die mannelijke maagdelijkheid aan te zweemen, te beginnen in te drinken met hare oogen, hare lippen en hare ziel, als tooverdrank, die haar zelve weer zou geven hare jeugd.' (Pag. 72.) 'Zij kwam binnen, - in de slaapkamer van den prins, liefst in haar eigen kasteel, - aarzelend, voor de kille gangen van het kasteel, over haar gedécolleteerde borst een langen mantel geslagen.' (Pag. 74:) 'Toen breidde de prins zijn armen uit en als met een doffen schreeuw van wanhoop, schor van zijn honger naar troost, riep hij in radeloosheid, 'O Alexa.......!
Zij glimlachte eerst, glansde, wierp zich toen geheel
143
in zijn jonge armen, verpletterde hem daarna aan hare bloote borst. Zij voelde zich een maagd en als een moeder samen. Maar toen hij zich vastklampte in wilde wanhoopspassie aan haar, voelde zij zich niets dan minnares. Zij wist, dat hij haar laatste liefde zou zijn. Zij was er trots weemoedig om en helsch gelukkig om. Als hagel kletterden hare zoenen op zijne oogen neder....'
Later heeft deze handtastelijke vriendin de groote onbescheidenheid in haar eigen hôtel te Lipara, letterlijk onder de oogen van haar man en van de geheele hofhouding, met Othomar afschuwelijk in een serre te zitten flirten en een rendez-vous af te spreken op de kamers van een adjudant. Zij bezoedelt den prins met haar hartstocht, dat hij er zelf van walgt. ('Gids Nov. 1893' pag. 207.) 'Soms kreeg hij lust, die vrouw, die hem toch met hare vreemde ziel liefhad, en hare liefde niet veinsde, van zich af te stooten, haar te trappen, te slaan. Zijn temperament, was niet voor zoo brutalen hartstocht, het was, of zij schudde aan zijn zenuwen, hij walgde soms van haar.' Eerst langzaam krijgt hij den moed, zich aan haar invloed te onttrekken. Zij tracht haar bekoring nog eenmaal te doen gelden, als hij ziek ligt, bij gelegenheid van den plechtigen Handkus der keizerin, zelfs in de zalen van het Impériaal, maar schrijft eindelijk, teleurgesteld, levensmoede, als de prins verloofd is met Valérie, in haar dagboek ('Gids Dec. 1893' pag. 418 enz.) 'Lieve liefde van mijn hart, gij waart de laatste zonde; een rijk wacht u, een kroon, een scepter, een keizerin. God wil het zoo. Mijn zondig leven heb ik gebiecht aan mijn heiligen biechtvader. O de zoetheid van absolutie en de extaze van gebed. Mijn dierbaarste
wensch is oud te mogen worden in het klooster der Ursulinen en er geheel af te kunnen sterven van de wereld.'
Valérie en prins Leopold Von Lohe Obkowitz.
144
Valérie, dochter van Albrecht en Eudoxie, aartshertog en aartshertogin van Oostenrijk, toekomstige keizerin, heeft tegen den zin van haar familie en het hof liefde gevoeld voor prins Leopold, vorst van een rijkje, niet grooter dan eenige meters in het vierkant. Deze prins echter, die ongetwijfeld 'Les rois en exil' van Daudet heeft gelezen, vindt het natuurlijk geoorloofd in Parijs relatiën aan te knoopen met een chanteuse, terwijl door de vorstelijke hoven van Liparië en Oostenrijk reeds de preliminairen van de verloving tusschen Othomar en Valérie behandeld worden. Koningin Olga van Gothland ontvangt evenwel spoedig een brief van Valerie's moeder, waarin bericht wordt, ('Gids Nov. 93,' pag. 229) 'dat prins Leopold in Nice was met de beroemde actrice Estelle Desvaux, dat hij afstand van zijn heerlijke rechten zou doen ten gunste van zijn broeder, en daarna trouwen zou met zijn maîtresse.' En een paar dagen later wordt door een bulletin in couranten en tijdschriften, die Valérie toevallig zelve in handen krijgt, wereldkundig gemaakt, dat Prins ven Lohe Obkowitz door een pistoolschot een eind heeft gemaakt aan zijn leven.
Valérie is natuurlijk wanhopig, dwaalt langs het strand, stapt in een boot en laat zich drijven op de steeds hooger slaande golven, in de hoop te mogen vergaan. Haar verwachting mocht evenwel niet vervuld worden. Zij schommelt weer zachtjes naar land terug. Natuurlijk wandelt Othomar aan het strand; hij stroopt, - excusez le mot! zijn pantalon op en stapt, manmoediger dan Prof. Barzia ooit zou vermoed hebben, met bloote beenen in het water en redt de vorstin. De verloving komt nu spoedig tot stand en wordt, vrij comisch sentimenteel, gevierd op het slot te Sigismundingen.
Valérie verklaart dan, leunende aan zij borst 'ik wou je nog voor iets bedanken.'
145
'Waarvoor?' vroeg hij.
'Voor..... iets, dat tante Olga me zei, voor, dat je me gespaard hebt....... te Alt-Seeborgen. Ik dank je Othomar.'
Dit is dan de beroemde roman, in zijn geheel uit elkander gezet. Bewonderenswaardig is de taal als van zilver en kristal. Couperus heeft steeds de technische uitdrukking, die door geen betere te vervangen is. Hij kleedt keizers en keizerinnen aan, als een coupeur; hij versiert zalen als een décorateur; hij bereidt tafels als een kok en dan vooral hij heeft de groote gave van Zola, om de massa's in beweging te brengen; een foule van menschen, een drom van soldaten, een optocht bij parlements-opening, een cortège bij vorstelijke huwelijken en uitvaarten. Beschrijft hij een partij, dan wordt het onwillekeurig voor onze verbeelding licht; dan flonkert, dan schittert een uitgegoten zee van glans door de prisma's van kristallen kronen en de colliers van diamanten en parelen. Het brokaat der dames-toiletten en het goud der uniformen, en de wit-marmeren zuilen der zalen en de vloeren van bont mozaïek, het straalt en weerlicht, als met duizelingwekkenden glans. En dan die statigheid der optochten! Bij het lezen der beschrijvingen krijgt men volmaakt dezelfde gewaarwordingen, als wanneer men in werkelijkheid een groote ceremonie van vorstelijke vertooningen bijwoont. Dat langzame, dat statige, dat afwachtende, dat ongeduld verwekkende, dat op de komst van een groote émotie voorbereidende, dat voldaan zijn, omdat de stoet in beweging is en daar voorbij gaan de herauten te paard met hun banieren, de muziek-korpsen van cavallerie en infanterie, de pijpers der marine, de ruiter-escadrons, en de bataillons van het voetvolk en dan, - dat tevens onvoldaan zijn, omdat altijd nog maar niet komt de hoofdpersoon, dien men wacht,
146
in zijn gouden koets, getrokken door vele paarden; en dan, - dat bezield uitjubelen, als hij eindelijk verschijnt en dan op nieuw, - dat weer onvoldaan worden, als hij voorbij is, en een rij van volgkoetsen en een achterhoede van beschermende lijfgarden den trein sluiten en daar heentrekken, in steeds meer wegstervende muziek. O! dat alles weet Couperus in tallooze variaties, wonderlijk schoon, weer te geven. De verzoeking is groot hier bladzijden lang aan te halen, om den auteur zijn volle recht op bewondering te laten wedervaren. Wij volstaan met een citaat uit de begrafenis-ceremonie na Berengar's dood, in den Dom van Altara. Het hoort tot het schoonste, wat in het Hollandsch is voortgebracht. ('Gids Dec. 1893' pag. 408.)
'De keizerlijke familie stond op; door de galerijen ging zij, zonder gevolg, naar de groote Ridderzaal. Hellebaardiers stonden bij de deur. Zij traden binnen.
De keizer reikte de keizerin de hand en geleidde haar naar den troon, waarvan de kroon en de draperieën omfloersd waren. Aan beide zijden waren zetels voor Othomar, de prinsessen, den aartshertog.
In het midden der zaal, voor den troon, rees de katafalk op onder een hemel van zwart en hermelijn. In uniform lag er de kleine prins neer. Over zijne voeten hing een kleine blauwe riddermantel met een groot wit kruis; een kinderdegen lag hem op de borst, en zijne handjes waren om het juweelen gevest heengevouwen. Aan zijn hoofdje, en wat hooger, blonk, op een kussen, een kleine markiezenkroon.
Zes vergulde luchters glansden met vele hooge kaarsen stil op het kind neêr en ze lieten de groote zaal verder in schaduw: alleen rees, buiten, de maan in verre nachtblauwe lucht; hier en daar tintte ze met een witte glansplek de wapenrustingen, de trofeeën, die hingen en, als ijzeren geesten, stonden in nissen en aan den muur. Aan het voeteneinde der katafalk
147
breidde, op een tafel, met wit fluweelen kleed, als altaar, een groot, verguld crucifix, tusschen luchters, ontfermend, twee kruisarmen uit.
Den degen in den arm, roerloos als de wapenrustingen aan den muur stonden vier ridders van St. Ladislas, den blauwen mantel om, twee aan twee, aan iedere zijde van de katafalk.
Een zachte geur van bloemen woei om. Om de katafalk heen stapelden zich de kransen op in cirkels van alles wat wit bloesemt; de aroom van violen geurde het hoogst.
Zij waren gezeten: de keizer, de keizerin en hunne vier kinderen. Langzaam kwam de aartsbisschop binnen met zijne priesters en koorknapen. Toen knielden de vorsten op kussens voor hunne zetels neêr. De prelaat las de lijkmis en het Latijn van het Kyrie- Eleison en het Agnus Dei smeekte voor Berengars kleine ziel te midden der zielen van het vagevuur, trilde zacht door de immense zaal, wolkte met den geur der bloemen mede over het roerlooze, ooggeslotene gezicht van het keizerlijke kind...'
'Majesteit' is een chef d'oeuvre, even hoog staande als 'Eline Vere.' Voor Eline Vere's personen mogen we meer sympathie gevoelen, omdat zij dichter bij ons staan, als menschen van denzelfden maatschappelijken kring, maar de vorstelijke personages van Majesteit imponeeren ons door heur sombere vreugde en luisterrijke smart, met eerbiedwekkend gezag.
Het boek echter heeft ook de volmaaktheid niet bereikt; het laat ons in sommige opzichten onvoldaan; het veredelt ons niet. Zoo als Wolfgang zegt, in zijn Spectator-critiek: 'De auteur coquetteert met ons, houdt ons bezig, maar vervult ons geen oogenblik met ernst.' Het boek is spel, schoon spel. Den godsdienst tot zuivere ceremonie verlaagd en met de moraal gespeeld te zien, hindert opnieuw. Sommige scènes zijn walgelijk, andere kinderachtig. Othomar en Valérie in het water met elkaar zich verzoenend zijn ridicule kroonpretendenten. Zanti is een
148
psychologische onmogelijkheid. Tolstoi zou om hem gelachen hebben. Ducardi, de generaal, en Andro, de oppasser, zijn al te theatraal; de eerste, als hij uitroept na de verwonding van Othomar, bij wijze van repeteerende breuk: 'Mijn prins, mijn prins, mijn prins!' en de ander, als hij vóór de verwonding reeds vraagt: 'Heeft u koorts? Zal u toch probeeren te slapen, mijn prinsje ?' En dan aan het bed zuchtend, de hand van Othomar vasthoudend, vervalt in de liefkoozing: 'Mijn arm prinsje....!'
Niemand zal kunnen ontkennen, dat in deze beoordeeling met ernst gestreefd is, om al het bewonderenswaardige in Couperus' werk in het volle licht te plaatsen, maar, één groote aanmerking mag niet achterwege blijven. Het boek ademt een revolutionairen geest, en is uit dit oogpunt gevaarlijk, in deze dagen van opstand tegen alle gezag. Of Couperus zelf konings- of anti-koningsgezind is, weten wij niet en kunnen we uit zijne geschriften moeielijk opmaken. De aristocratische beschouwingen in zijn meeste werken zouden in hem een steunpilaar der monarchie doen vermoeden. In 'Wereldvrede' laat hij te midden van de woelingen der zich zelf verterende partijen van Socialisten en Anarchisten zegepralend de imperialistische figuur uitblinken van Othomar, die den vrede wil geven aan zijn volk. Het kan dus zeer goed zijn, dat de schrijver zelf een verklaard vijand van omwentelings-ideeën is, maar Majesteit, als roman, is een pleidooi voor de revolutie. In het boek zelf leeren we letterlijk het keizerschap haten en zien we de geestige uitdrukking ven Prof. Cort van der Linden bewaarheid, dat, gelijk het stof van Krakatau na de uitbarsting nog maanden lang ros-glanzend aan den hemel is zichtbaar gebleven, zóó in de kunstwereld de beginselen der revolutie na de uitbarsting van 1789 nog na een eeuw zijn blijven voortleven.
149
Wat een tyran is die Oscar! Wat een brutaal trotsche kerel! Wat een droevig exemplaar van het ancien régime! in staat om even als Karel de Eerste nog op het schavot aan een biechtvader te durven verklaren: 'Un roi et ses sujets sont des invidividus, tout-à-fait différents.' Men haat hem, als hij met de diepste minachting voor zijn volk in zijn zegekoets na de opening van het parlement van het gouvernementspaleis naar het Imperiaal terug keert, en hij, door de ruiten van zijn rijtuig naar buiten starende, bij zich zelven overweegt: ('Gids Nov. 1883.' pag. 186:) 'Dat de wil van hem alleen hen buigen kan, naar zijn woord en wensch.' O we hebben medelijden met het arme volk, wanneer verder gezegd wordt: 'het gejuich stijgt luider op en luider, uit die gillende menigte, bedwongen als een vrouw door een heerscher, dien ze nu aanbidt om zijn kracht, bewondert om zijn keizer-macht; en luider en luider, luider en luider galmt het "leve" door den Zon-middag de marmeren huizen te boven, en de keizer glimlacht, glimlacht, altijd of zijn glimlach meent: "Juicht, ge kunt wel niet anders dan juichen;''' wanneer verder van den hertog Menadoni wordt verklaard, dat hij, den keizer volgende, glimlacht met denzelfden glimlach van den keizer, en hij ook schijnt te zeggen: 'Juicht maar toe, roept maar. "leve!"' Wanneer verder van de ministers, die volgen, wordt getuigd, dat ook zij schijnen te tarten: 'Juicht maar toe, roept maar "leve!"' O wij hebben medelijden met die armen en ongelukkigen, die niet schijnen geteld te worden op aarde, wanneer nog eens ironisch wordt besloten, als de keizer zijn paleis is binnengegaan: 'Zij juichen, zij juichen als dollen.'
En dan keizerin Elisabeth, zij mag van een délicate constitutie zijn; van tijd tot tijd bidden, en medelijden hebben met de menigte, ook zij wordt een persoonlijk-
150
heid, die haar tijd heeft gehad door haar dwaze redeneeringen over den heiligen druppel, den eenen gouden druppel bloeds, die daar vloeit door konings-aderen en hun recht is voor de menschen en hun macht voor God. ('Gids Dec. 1893' pag. 390.) Zij verveelt ons niet alleen, maar zij hindert ons, wanneer daar gezegd wordt: 'en toch voelde zij, dat er een geheime veer bestaan moest, omdat zij die instinctmatig vermoedde in iedere ziel hunner evenboortigen; het was het mysterie hunner vorstelijkheid; de reden, dat zij vorsten waren; de reden van hun recht.' O die malle gouden druppel, hij bijt als een druppel kwikzilver telkens iets uit van sympathie in het hart voor keizers en koningen, o! dat dwaze mysterie der vorstelijkheid, die geheime veer in het hart van den adel, wij voelen onder het lezen er van een vonkje van den haat, die een omwenteling te voorschijn roept.
En dan dat kleine Berengartje, dat koninklijk vlegeltje , dat uitbarst tegen dien schildwacht, die het geweer niet presenteert, gelijk we gezien hebben, hij mag meesterlijk beschreven zijn, maar het ventje hindert ons geweldig en wij zouden hem met groot genot door den schildwacht een pak slaag zien geven. Wij lachen er om, wanneer de keizerin tot het jongetje zegt: 'Ga naar dien schildwacht toe en zeg, dat het je spijt, je zoo driftig gemaakt te hebben' en wanneer het kereltje dan antwoordt: 'moet ik dat zeggen.... aan dien schildwacht Mama?' En we gevoelen zelf iets van opstand, wanneer dan voorts wordt opgemerkt: 'blijkbaar begreep Berengar op dit moment de wereld-orde niet; hij vermoedde een oogenblik, dat de revolutie was uitgebroken.'
En dan verder dat heele hofleven; dat leven van schandelijke overdaad en ondankbare weelde, van onnatuurlijke immoraliteit, waarbij de keizerin zich schikt in
151
de uitspattingen van haar gemaal, waarbij de kroonprins een maîtresse heeft van vijftigjarigen leeftijd, waarbij achter schermen en waaiers gevaarlijke intrigues worden afgespeeld, en fijn wellustige gesprekken worden gehouden, waarbij gevoel het bewijs is van een paria-gemoed en medelijden, een teeken, dat men den gouden druppel mist, - het staat ons alles tegen de borst en wekt weerzin tegen de hoogste standen.
We zijn onder het lezen van den roman ingenomen met Zanti, den anarchist, die op zijn adelijk landgoed, alle wereldsche heerlijkheid vaarwel gezegd hebbende, arm is met de armen, werkt met die werken, lijdt met die lijden, en wiens buitenplaats is een toevlucht voor vele ongelukkigen, en die maar één zwakheid heeft, zijn lieve dochter op een kasteel te laten wonen, omdat hij niet den moed heeft haar aan de armoede te gewennen.
Wij hebben sympathie en medelijden, - al is het geheele tooneeltje al te theatraal, te bloeddorstig en te weinig gemotiveerd, - met den daglooner der kolonie, die met zijn mes een aanval doet op den prins, doch tijdig door diens adjudant wordt neergesabeld, en ten slotte kunnen we een gevoel van satisfactie niet onderdrukken, als Oscar wordt doodgeschoten en we lezen: 'hij was getroffen in de borst, hij was getuimeld tegen de keizerin aan, wier bloote juweelen boezem hij bezoedelde met het bloed, dat zijn gouden uniform dadelijk doorweekte' en er is iets van vreugde in ons hart, als we daarop onmiddelijk deze satirieke woorden lezen: 'geen gouden, maar rijk rood bloed.' We genieten, als we de geheele hofwereld een oogenblik in het tumult van den aanslag zien sidderen en beven, als ging zij gezamenlijk haar ondergang tegemoet; als wij de hertogen en hertoginnen, de graven en gravinnen genoodzaakt zien, om, zonder bij hun rijtuigen te kunnen komen, in hun prachtgewaden,
152
in de duisternis, door de modder der straten te moeten treden, en te moeten vluchten.
Weg met zulk een keizer! Weg met zulk een keizerin! Weg met zulk een regeering! Als de vorsten geen betere en heiliger motieven weten aan te voeren voor hun recht van bestaan, laat ze dan van hun standpunt afdalen en ons gelijk worden! is de indruk, waarmee we het anders zoo grootsche boek uit de handen leggen. - Zulk een boek is en blijft gevaarlijk. Couperus had het niet in dien geest moeten schrijven, of het geheele drama in een vroegere eeuw moeten laten spelen. Hij had het gezag door één of meer bizonder edele en verstandige persoonlijkheden moeten laten vertegenwoordigen. Er zijn waarlijk voor de regeering wel andere beschouwingen aan te voeren, als onzinnige theorieën over den gouden druppel, die thuis hooren op de papyrus-rollen bij de mummies van koningen en koninginnen in de pyramiden van Egypte. Couperus mag duizendmaal zeggen: 'ik ben geen paedagoog, ik ben geen moralist, ik ben artist, ik verlang niets dan kunst;' - uitstekend, maar de hoogste kunst brengt mee, evenwicht van toestanden, personen, en redeneeringen te handhaven. Dit équilibre is in 'Majesteit' niet bewaard; het koningschap komt te kort; het gezag mist een nobel vertegenwoordiger; de philosophieën der regeering zijn te zwak, en de sympathie en de kracht en de wijsheid is aan de zijde der volksbeweging. Jammer van 'Majesteit.' Wie het boek lief heeft om zijn schoonheden, kan er niet van scheiden zonder de verzuchting: 'Waarom is ook alweer dit werk onvolkomen?'
(Slot volgt.)
Zandvoort.
G. Hulsman.
Redactionele ingrepen:
-p117:
vau Tila's dunne vingertjes > van Tila's dunne vingertjes
-p.120:
vochtig-schel groen. > vochtig-schel groen.'
-p.121:
bezwijnen > bezwijmen
Azaël der Israëlieten > Azazel der Israëlieten [volgens lijstje met errata op p.152]
-p.127:
een bllk liet slaan > een blik liet slaan
-p.133:
een gezond mensch verplicht, is > een gezond mensch verplicht is,
-p.134:
niet laten gevoelen > niet beter later gevoelen [volgens lijstje met errata op p.152]
-p139:
Berenger, sprak de keizerin; > Berengar, sprak de keizerin;
Berengas lippen > Berengars lippen
riep Beranger verontwaardigd. > riep Berengar verontwaardigd.
-p.140:
Het moet, Beranger > Het moet, Berengar
-p.144:
Valerie's moeder > Valérie's moeder
-p.145:
onwillekeuring > onwillekeurig
-p.147:
hunnne > hunne
Valèrie > Valérie
-p.149:
'Un roi et ses jugets sont des invidividus, tout a fait différents.' > 'Un roi et ses sujets sont des invidividus, tout-à-fait différents.' [volgens