Recenserend overzicht van Couperus' werk tot en met Wereldvrede (1884-1895) in drie delen.
Uit: Stemmen voor Waarheid en Vrede nr.33 (1896, maart), p 209-255
Louis Couperus (Slot). III.
209
'Wereldvrede.'
'Wereldvrede' is een vervolg op 'Majesteit' en, kort en goed, in onze oogen een groot échec. Couperus heeft zich waarschijnlijk door het succès van 'Majesteit' laten mêesleepen, maar, helaas! tot schade van zijn tweede kunstwerk. Dit oordeel, platweg voorop geplaatst, wil niet zeggen, dat er ook in dezen roman weer niet een tal van wonderschoone bladzijden voorkomen.
'Wereldvrede' gaat dóór op de toestanden, in 'Majesteit' ontwikkeld. Othomar, door Prof. Barzia genezen van zijn ziekelijk gemoedsleven, is reeds eenige jaren keizer geweest, en langzamerhand een sympathieke Europeesche vorsten-figuur geworden. Hij is, ten minste in het begin van het boek, blijkbaar gelukkig in zijn huwelijk met Valérie. Wij zien hem reeds aanstonds, als een echten vader, wandelen in de schilderachtige omgeving van Castel Xaveria, dat zijn steenmassa's hoog beurt boven de azuren golf van Thracyna, met zijn vijfjarig zoontje, den kroonprins Xaverius.
Deze eerste bladzijden, die de innige liefde schilderen
210
van den koninklijken vader voor zijn kind, zijn omzet met parelen en robijnen van taal en gedachten. Wij ademen in een geheel andere atmosfeer, als die van 'Majesteit.' Terwijl dáár het onweer niet van de lucht was, lacht hier een helder licht door reinen hemel; de vrede schijnt op aarde neergedaald, en Othomar, die altijd een idealist was, maar thans een idealist geworden is, niet slechts van droomen maar van daden, Othomar wil dien vrede, dien hij zelf geniet, geven aan zijn volk, geven aan Europa, geven aan de wereld.
De scheppings-gave van Couperus is in dit werk ook weder groot. Gelijk de schrijver in 'Majesteit' een land en volk en regeering en geschiedenis heeft ontworpen, een rijk, dat men desnoods op zou kunnen nemen onder de cultuurvolken van ons werelddeel, heeft hij in 'Wereldvrede' een congres en een revolutie in het leven geroepen.
Het komt ons voor, dat er groote kennis van staathuishoudkundige toestanden en parlementaire verhoudingen moet noodig geweest zijn, om zulke énorme volksberoeringen zóó natuurlijk te kunnen schilderen, als in dit boek het geval is.
Couperus schept het congres, zijn voorbereiding en uitvoering. Hij beschrijft de sympathie er voor bij den jongen keizer. Hij laat het vóór en tegen van algeheele ontwapening, in de redevoering van den grooten voorstander van den vrede, den gewezen Majoor Wlenzci, den president der commissie van voorbereiding, meesterlijk uiteenzetten. Hij schetst alleraardigst de macht van de mode in zulke dagen, die zich openbaart in het aanprijzen van en het wegloepen met vredes-geschriften, -couranten en -boeken, vredes-toiletten en vredes-sigaren. Hij beschrijft allervermakelijkst den terugslag er van in de dagelijksche gesprekken. Hij teekent, met de hem
211
eigenaardige gave van schitterend taalkoloriet, breedvoerig de plechtige opening van het Congres in het Athenaeum door den keizer, maar laat ons toch reeds, op dat oogenblik zelf, de onmogelijkheid van het welslagen voorgevoelen, door reeds dáár, in die plechtige ure, de verschillende menschelijke hartstochten van hoogmoed en ijdelheid te laten spreken, die het 'Vrede op aarde', buiten geloof en godsdienst om, wel altijd tot een illuzie zullen maken. En dan verder, tegenover de aantrekkelijke gestalte van Othomar en de hooggespannen verwachtingen van het vredes-congres aan het begin, schept Couperus langzaam maar zeker het grootste contrast, dat de vrede hebben kan, - den oorlog, den opstand, den staat van beleg, den brand van de hoofdstad Lipara met al hare paleizen; en het boek eindigt met den opbouw van het rijk en een laatste zwakke verzuchting: 'Mogelijk wordt het eenmaal vrede, de toekomst blijft ons altijd gegeven, ons schoonste geschenk van het leven!'
Dit korte résumé geeft reeds te kennen, dat de opvatting van het werk grootsch is en laat vermoeden, dat er schoone stukken in moeten voorkomen. De billijkheid tegenover Couperus eischt, dat wij enkele der beste fragmenten laten volgen. Van welk een blik op mogelijke en onmogelijke staatkundige quaestiën, crisissen en partij-verhoudingen getuigt niet de gefingeerde uiteenzetting van de toestanden in Liparië, die wij aanhalen: (Gids 1895 , pag. 411.)
'Wie in de dagen, volgende op dien aanslag, waarin de hertog van Mena-Doni was omgekomen, de groote Europeesche bladen gelezen had, zoû in bijna allen zeer heldere verklaringen gevonden hebben van den politieken toestand in Liparië. Hoe die verklaringen ook mochten verschillen van politieke kleur, de duidelijkheid en helderheid was in alle bewonderenswaardig.
De liberale organen begonnen met uiteenzettingen over de
212
Grondwet en hare herziening, kort na keizer Othomars troonsbeklimming: de progressistische illuzie's van het volk en zijne noodwendige teleurstellingen: in hunne artikels werd vooral aangevallen de Rijkskanselier, markies van Ezzera, een beroemde parlementaire figuur, een groot redenaar, maar falende in administratieve intuïtie.
De behoudsbladen keurden geheel de houding van den jongen keizer af, zagen in hem een socialist, en daarbij een dweper met den Vrede. Maar hunne artikelen waren even helder logisch als die der tegenpartij.
Maar in werkelijkheid was die politieke toestand niet in enkele mooi gestelde en goed gecompileerde artikelen te analyzeeren; in waarheid was er de heen-en-weêrslag der evolutie's niet op dit oogenblik met den vinger te wijzen en met het oog te volgen; logisch schenen er de evenementen nog niet op elkaâr te volgen, daar de logica van het leven er telkens indruischte tegen de logica der gedachte, en ieder evenement was er eene verrassing, iedere seconde volgde er de vorige, als met een schok.
Er waren deze feiten:
Eene algemeene gistende ontevredenheid door het geheele rijk, begonnen in Xara met een geweldigen opstand in de strafkolonie's en opzwellende, opzwellende, tot de eerste oorzaken bijna niet meer waren aan te duiden: Xara, nu sedert maanden in staat van beleg, en iedere beweging er met kracht onderdrukt, met geweld, dat de keizer telkens en telkens bevelen moest, altijd fataal gedrongen dingen te doen tegen zijne natuur in.
Die ontevredenheid, zwellende door het geheele land, om een weêrspel van duizenderlei redenen, zwellende tot in alle standen, in het leger, aan de regeeringsdepartementen, aan het Hof....
In de handelingen van de Regeering klaarblijkelijk waar te nemen, een niet-weten-hoe, eene vreemde weifeling tusschen plotseling ongemotiveerd toegeven, concessie's doen, zachtheid, - en een ruwheid van militair optreden, als uit keizer Oscar's tijd.'
Dit stukje, dat een staatsman kon geschreven hebben,
213
wat kennis van zaken betreft, blinke uit ook door den schoonen vorm, de volgende aanhaling, evenzeer bekoorlijk van inkleeding, toont op nieuw, dat de verbeeldingskracht van den auteur beschikt over kosmopolitische wijsheid: ('Gids', Sept. 1895, pag. 448.)
'En de oogen van het land richtten zich naar den gouverneur van Lycilië, Ruxodi. Een betrekkelijk jongen man, een kolossaal administratief-ontwikkelde werkkracht. Niet uit den hooger Liparischen adel, maar uit een burgerlijke familie. De Ruxodi's waren altijd bekend geweest als een knap werkzaam geslacht, met een ongelooflijke veine. De gouverneur van Lycilië was de derde zoon van eene familie, die zeven zonen telde. De oudste was schatrijk en stond aan het hoofd van een der grootste Lycilische wijnculturen. De tweede zoon was luitenant-generaal der kurassiers van Xara. De derde was gouverneur van Lycilië. De vierde was naar Amerika gegaan, had er eerst in de Far Vest gebouwd, had toen een machinefabriek opgericht en was er millionair geworden en er Yankee gebleven. De vijfde was een beroemd Liparisch beeldhouwer en architekt en de keizerin Valérie had hem opgedragen haar een wonderschoone villa te bouwen, aan de zee bij Lycilië: men kwam van verre om die villa te zien. De zesde was professor in exacte wetenschappen aan de hoogeschool van Altara. De zevende had nog niet besloten welke carrière te volgen.....'
Met hoeveel eerbied wij getoond hebben te staan ook tegenover dezen laatsten arbeid van Couperus, wij herhalen het woord van straks: 'Het geheel is een echec.' Was 'Wereldvrede' het boek van een beginner, met vreugde zou het om sommige qualiteiten ontvangen mogen worden; maar van een schrijver, die den roem van 'Eline Vere' en 'Majesteit' achter den rug heeft, mag billijkerwijze meer verwacht worden.
En waarom dan kan dit werk den hoogsten prijs niet behalen?
214
In de allereerste plaats, omdat de gang der ernstigste gebeurtenissen onderbroken wordt, en dwaas, onnoodig, kunstmatig onderbroken, door twee verachtelijke liefdeshistories, die gelijk sommige entre-mets bij lange menu's van kostbare spijzen, zuiver bij wijze van prikkel den gast toegediend worden. De menschelijke verbeelding kan zich al moeilijk bezig houden met meer obscene geschiedenissen, dan waarin, tusschen de tragedie van het rijk door, keizerin Valérie en prinses Vera, de lieve dochter van Zanti, die wij uit 'Majesteit' kennen, verwikkeld worden.
Keizerin Valérie.
Wij hebben in 'Majesteit' gehoord, dat zij een ongelukkige liefde heeft gehad voor Prins von Lohe Obkowitz, die Estelle Desvaux tot maîtresse had genomen en daarna een eind had gemaakt aan zijn leven. Dat was de jeugdige prinses te vergeven, niemand zou er haar hard over vallen, maar wij waren toch blijde haar als keizerin op de laatste bladzijde van 'Majesteit' gelukkig te zien bij het wiegje van den kleinen hertog van Xara, en te hooren, dat zij aan haar moeder schrijft: 'De dageraad van een nieuw idée gloort voor mij op, doet den weg voor mij uitstralen; dien weg, ik wil hem volgen met mijn man en mijn kind, met mijn keizer en mijn kroonprins!' -
Maar jawel! daar komt ze vijf jaar later, vijf jaren reeds keizerin, vijf jaren reeds echtgenoot, vier jaren reeds moeder, nog eenmaal met haar oude liefde voor den dag. Estelle Desvaux, haar vroegere rivale, de beroemde actrice, de groote zangeres, die 'de arabesken van hare kunst-reizen trekt door Europa en er de parelen van haar stem langs strooit,' heeft in Lipara en Thracyna gezongen, maar is telkens het hof misgeloopen. Thans echter zal zij in Altara optreden, waar de keizerlijke familie
215
toevallig verblijf houdt, ter viering van keizerin Elisabeth's verjaring. Valérie kan dit niet verdragen, en komt, naar aanleiding van welk een loop van omstandigheden doet er niet toe, Othomar's kabinet binnen, met haar geheim, met haar oude passie, met...... een medaillon en 'in het medaillon zag Othomar het portret van..... prins..... von..... Lohe..... Obkowitz.......
Bleek legde hij het neer, hij zag op Valérie die aan zijn voeten snikte en nam toen het medaillon weer op.....
Zij had gelijk; het was vergift.....
Plotseling sloot het hij het weg......
Toen hief hij haar op, nam haar in zijn armen en liet haar weenen, terwijl hij staarde naar buiten, naar zijn land in den nacht, waar de Zanthos kronkelde, als een reusachtige python.'
Welk een keizerin!
Vera en Edzard, Prins van Karlskrona.
Vera, Prinses Zanti, het lieve dochtertje van dien idealistischen vader, - die, gelijk we gezien hebben, op zijn landgoederen een hemel op aarde had willen maken voor alle ongelukkigen, en die aan Othomar verklaarde, slechts ééne zwakheid te hebben, van namelijk zijn eenig kind in weelde op zijn kasteel te laten leven, - deze Vera is opgegroeid tot een coquette, die alle andere heldinnen van Couperus in boosheid overtreft.
Wij zien dit meisje slechts even, als Othomar met de hertogin van Yéména rijdt langs het slot van Vaza: 'De prins zag nog altijd naar het slot, dat maar niet geheel zichtbaar werd, toen het rijtuig, met een bocht van den weg, bijna rakelings reed voorbij een kleine groep, aan de helling van een wijngaardheuvel: een oude man, een jong meisje, een hond; het jonge meisje, teêr, tenger, bleek, blond, trots de zon in veel bont gekleed, waaronder zij nog eene zekere morbide élégance behield; ze
216
zat op het gras, een donker bonten toque op het zilverblonde haar; hare lange witte hand, ongeschoeid, klopte, tot kalmte manend, op den kroeskop van den retriever, die het rijtuig aanblafte.' Wij hooren een weinig later haar vader van haar zeggen: 'Ze is mijn eenige zwakte, mijn zonde. Zij heeft behoefte, levensbehoefte, aan een kasteel, aan gemak. Daarom laat ik haar daar... Maar ze zal niet lang leven... Ziet u, dat is zoo mijn zwakte, mijn zonde: ik ben maar een mensch...'
Van dat lieve zwakke kind met haar poedel, maakt Couperus een monster, een Delila, een Phedra een Theodora, een liederlijk gemeen schepsel, hunkerend naar den walgelijksten wellust.
Zij is, zonder vorm van huwelijk, op het landgoed van haar vader, volgens diens theorieën getrouwd met een anarchist, een zekeren Melena, doch heeft, ouder geworden en, na den dood van haar vader brekend met al diens beginselen, een grooten weerzin tegen dien man en het kind, uit hun verbintenis geboren.
Deze Vera wordt met het grootste kunst- en vliegwerk, dat uitgevonden en alleen in het Icarus-brein van Couperus verzonnen kan worden, niet alleen onder de aanzienlijke hofkringen van Liparië getolereerd, maar zelfs als prinses in al haar eer en rechten hersteld; - dit alles liefst, terwijl ze een onecht kind heeft en voortdurend, tot in de hofstad zelve, lastig gevallen wordt door haar zoogenaamden man, die haar telkens geld komt afpersen. Terwijl Vera te vergeefs dezen man tot een gewoon burgerlijk huwelijk tracht te bewegen, om haar kind te kunnen echten, en zij toch genoodzaakt is, de relatie aan te houden met dezen vriend, - die vloekt, raast, tiert, scheidt, met bommen gooit, in de gevangenis wordt geworpen, bij een opstand door het volk wordt verlost en op een rijwiel ontkomt, als de Satan in het boek 'De Broeders'
217
van van Eeden, en ten slotte zijn leven eindigt, na een mislukten aanslag op Othomar, met verscheurd te worden door de woedende menigte, - terwijl Vera dan met dezen man voortdurend in betrekking staat, heeft zij, tot afleiding, het eervol beroep de maîtresse te zijn van Edzard, prins van Karlskrona, den zoon van keizer Oscar's zuster en van een Gothlandschen prins, neef van koning Siegfried van Gothland, een jongmensch, dat mogelijk nog eens kans heeft op den troon van Liparië te komen, en daarom al vast Lipara bezoekt, om de zeden en gewoonten van het volk te leeren kennen. Walgelijker, afstuitender verhouding, dan van prinses Vera en prins Edzard, is nooit in eenig menschelijk brein gerezen, en overtreft alles, wat we tot nog toe bij Couperus hebben gevonden.
Wij vinden Vera het eerst in haar boudoir, verdiept in de volgende quaestie: 'Hoe zal ik den prins ontvangen? In een robe d'intérieur en in de Turksche kamer, intiem; of gedécolleteerd en in den kleinen salon Louis XV...' De moeilijkheid wordt opgelost ten gunste van de Turksche kamer, want dit appartement, zoo gezellig en weelderig, kon thuis hooren in het serail van een sultane. - 'Met het licht geelroze zijden behang, tusschen de fijne stijlkrullen en het treille-werk in mat zilver met helderder opwerkingen, smolt het ameublement geheel in stijl en nuance samen: een enkel rococo-ornament gaf hier en daar een relief.... De kroon was niet aangestoken en alleen twee staande lampen verlichtten het vertrek en hielden de serre in schaduw, waar het zachte kletteren van den fonteinstraal in het bassin, als muziek, droppelende in één toon, klonk....' Hier vinden wij dan Vera in afwachting van haar vorstelijken minnaar, en dezen zien we verschijnen, den prins van Karlskrona 'glimlachend, aardig, mondain, een viveur, die soms zijn jonge jaren
218
wat forceerde, en gewoon was zich in de frivoolste hofkringen te bewegen.' Wij zien dit paartje lachen, flirten, gekscheren, en dan beiden, geklommen op een sofa, de zwarte punten afknippen van een palmboom, zich daarboven uitbreidende, in een dolle hui, in een fou-rire. 'Zij vond een schaartje slingeren en nu hadden zij een groot pleizier. Op hunne knieën, beiden op de chaise-longue, deden zij wat de tuinman vergeten had. Zij hield de groote bladeren, als uitgestrekte groene handen op, toonde hem de punten en hij fatsoeneerde ze als nagels, delicaat afknippende de verdorde uiteinden. Het was een eenig amuzement. De kleine chaise-longue kraakte onder hun beider gekniel, terwijl zij de handen hieven naar de bladeren. De hoogste kon hij niet bereiken....
- 'Die zal ik knippen,' sprak zij.
Ze wierp hare schoentjes uit, sprong op de chaise-longue en, hare voetjes in zijden kousen diep drukkende in het geelroze damast, poogde zij de punten der bladeren naar zich toe te trekken.
- Pas op..... zeide hij, toen zij wankelde.
- Steun me dan.....
Hij hield haar nu vast met beide handen, om haar middel. Zij stonden er gracieus als een schilderijtje. De twee schoentjes lagen uitgeslingerd, op den grond.' -
Dit tafreeltje, vrij aardig en onschuldig, zoo we met een fatsoenlijk geëngageerd paar te doen hadden, is het droevige begin van een lange liefdes-tragedie, die als een donkere draad door het geheele boek heenloopt. De verhouding van Vera en Edzard wordt al inniger en inniger, al gemeener en gemeener, al wulpscher en wulpscher. Zij schudden beiden hoe langer hoe meer alle menschelijkheid uit, en leven als menschelijke dieren. Het is niet noodig al de verschillende aanstootelijke scènes uit deze liaison aan te halen, maar het toppunt van af-
219
schuwelijkheid bereikt het overspel, wanneer de prins en de prinses in de dagen van den grootsten ernst, als de troon van Liparië wankelt, de revolutie is uitgebroken, en de hoofdstad in vlammen opgaat, zich opgesloten hebben in het kroonpaleis, dut sedert tijden een verlaten gebouw was: - 'In de tragedie van het keizerrijk waren zij daar als kinderen, die verstoppertje spelen. In het leêge, holle paleis waren de appartementen van den prins als een nestje van weelde. En geheel alleen, soms bang, soms overmoedig als kinderen, huisden zij daar. Het was een idée van prins Edzard geweest, eens erg vroolijk te zijn, zich daar een paar dagen te verstoppen, er stilletjes binnen te smokkelen allerlei lekkernij, wijn, en dan met hun beidjes, zonder bediening, zonder iemand, feest te vieren. Het was eenig. Zij amuzeerden zich zeer: buiten, ver af, hoorden zij schoten, en dan deden zij even quasi angstig, of ze heel bang waren en verborgen zich achter een gordijn. Dan zoende de prins Vera en zij stond alles toe: wat kwam het er eigenlijk op aan. Het amuzeerde hem en Vera had haar plannen. Prins Edzard ook de zijne; liever de hare op dit oogenblik.' -
Vuiler, smeriger, onnatuurlijker, buitensporiger, onvergefelijker kan het niet; het is den mensch onwaardig, zijn beste geesteskrachten, ten genoegen van een romanverslindend publiek, te wijden aan dergelijke onderwerpen, die de verbeelding van duizenden bezoedelen. Waar blijft uw critiek, o, invloedrijke mannen, die aan de spits onzer letteren staat; uw oordeel, Mr. van Nouhuijs, die Couperus genoemd hebt, een weldoener van velen; uw oppositie, Mr. van Hall, die anderen hebt verweten, de werken van Couperus ziekelijk te noemen; uw verontwaardiging, Dr. Jan ten Brink, die uw leerling ingeleid hebt bij het volk, als een geniale ver-
220
schijning? O, schandelijk is het, altijd door met niets dan lof, boeken aan te prijzen, die toestanden schilderen, welke thuis hooren in bordeelen of op de kamers van lichtekooien, zonder het goede en reine en liefelijke te handhaven en, als veroordeeling van het slechte, te laten optreden in edele karakters en reine tooneelen. Het is een schande voor Couperus zelf, als een wulpsche Tiberius op het eiland Capri, zóó zich op te sluiten in de luchtkasteelen eener frivole verbeelding. Van ieder nobel boek moet kunnen gezegd worden, wat geschreven staat van het boek van Samuël: 'Hij schreef het en leide het voor het aangezicht des Heeren.' Zulks kan niet getuigd worden van werken, waarin personen voorkomen, als wij in 'Wereldvrede' leerden kennen. Zelfs de reine oogen van een heidensche godheid als de Apollo der Grieken of de Minerva der Romeinen zouden er niet met welgevallen op kunnen staren.
'Wereldvrede" is een échec.
Dit oordeel wordt niet alleen herhaald met het oog op de zedelijkheid, die in het boek beleedigd wordt, maar verder ook op grond van vele andere gebreken , die het heeft voor de rechtbank der kunst.
De conceptie van het werk deugt niet. 'Wereldvrede' heet een vervolg op 'Majesteit' en is het feitelijk niet. Wij gevoelen ons in den roman dan ook zeer langzaam thuis. Had Couperus een vervolg van 'Majesteit' willen geven, dan had hij den gang van zaken uit het eerste boek onmiddellijk moeten voortzetten, maar geen kloof van vijf jaren tusschen beiden moeten laten gapen; of zoo hij, met het doel om Othomar in den tweeden roman te kunnen verheerlijken, een interim van minstens vijf jaren noodig had voor de inwendige ontwikkeling van diens persoonlijkheid, zoodat de lunatieke prins tot een keizer van beteekenis kon opgroeien, dan had de schrijver in
221
een enkel hoofdstuk de geschiedenis der verloopen jaren moeten schilderen, waardoor wij op de hoogte van toestanden en personen zouden gebleven zijn.
De opzet is foutief.
We staan in 'Wereldvrede' eigenlijk te kijken, als een kat in een vreemd pakhuis. Wij zijn in een kasteel, dat nog nooit beschreven is, Castel Xaveria, slechts alleen genoemd in een brief op de laatste bladzijde van 'Majesteit.' Wij zijn aan een golf, de golf van Thracyna, die we nog niet kennen, en begrijpen niet, als deze er toch altijd geweest is, waarom, in de onrustige dagen te Altara en te Lipara, de keizerlijke familie daar nooit eens een luchtje is gaan scheppen. En Othomar zelf, hij is ons letterlijk een vreemde; hij is zoo ontzettend uit de kluiten geschoten; wij hadden zoo iets nooit van hem verwacht. Wij kunnen ons bijna niet indenken, dat hij Prof. Barzia niet meer noodig heeft, om hem den pols te voelen en te suggereeren; wij staan versteld, dat hij geen douches meer gebruikt; hij is zulk een heel erg flinke kerel geworden, dat we aan zijn cordaatheid nog maar niet gelooven willen, en we komen eerst aan het einde van het tweede boek vrij van onze bevreemding, als we zien, dat Othomar heusch nog dezelfde is gebleven, weer den doctor, weer suggestie, weer koudwater noodig heeft.
En Oscar, nu ja, hij is dood, - dat weten we, en we verwachten niet, dat hij uit het graf zal zijn opgestaan; maar wij hadden in 'Wereldvrede' toch wel eens iets over hem willen hooren. De geest van Oscar had in de historie een rol moeten blijven spelen. Keizerin Elisabeth had moeten blijven treuren; Othomar had zich steeds met zijn vader moeten vergelijken; het volk had een monument voor hem moeten oprichten; - dan waren we voldaan geweest.
222
En keizerin Elisabeth, - wij hooren van deze in sommige opzichten sympathieke keizerin, die in het verleden zulk een grooten invloed heeft gehad op haar zoon, tot onzen spijt bladzijden lang niets. Eindelijk vernemen we eerst, dat zij nog bestaat, dat zij jarig is, maar toch ook, op dat feest wordt de aandacht gevestigd op belangen, die haar volstrekt niet betreffen. We hadden zoo gaarne nog eens eenige theorieën over den gouden druppel gehoord. In het kort, zij had de vrouw moeten blijven, die wij kenden.
En dan verder, - waar is prinses Thera? waar koning Siegfried en koningin Olga van Gothland? Wij krijgen geen bericht van hun dood, maar toch merken we, dat ze overleden zijn, want kroonprins Gunther en kroonprinses Sophie treden op met de titels, die hun ouders hebben gedragen. Waar is Herman? Waarom moet hij zoo plotseling verdrongen worden door Edzard, prins van Karlskrona? Hoe gaat het met de hertogin van Yéména in het klooster? Waar is Héléne van Thesbia? Waar zijn de generaals en adjudanten, Ducardi, Dutri, Leoni? Zijn ze allen op non-activiteit gesteld, gepensionneerd, of in ongenade gevallen? Waarom worden ze allen of niet, of slechts terloops genoemd, en vervangen door vreemde personen, waarvan we in 'Majesteit' nooit of bijna niet hebben gehoord, door Ruxodi, door Wlenzci, door Melena, Vera en Estelle Desvaux? Waarom dit alles, zoo 'Wereldvrede' is: een voortzetting van 'Majesteit?'
Dit is de aanmerking op 'Wereldvrede' uit het oogpunt der samenstelling. Had Couperus op het vorstelijk patroon van het eerste werk willen voortborduren in een tweeden arbeid van dergelijk gehalte, dan had hij beter gedaan met alle herinnering aan 'Majesteit' af te snijden, en een geheel nieuwen roman te scheppen, met nieuwe namen en nieuwe intrigues. Het tweede
223
boek wil iets anders zijn, dan het eerste, en doet er toch telkens aan denken, en als men er aan denkt, rijzen onwillekeurig tal van vragen, in betrekking daarmede, waarop het geen antwoord geeft. Dat hindert, prikkelt, stoort onze belangstelling en verveelt.
'Wereldvrede' is een échec.
Tegenstellingen zijn in romans en novellen noodzakeijk. De choc des opinions is onvermijdelijk, maar sommige contrasten kunnen te scherp gesteld zijn om het schoonheidsgevoel niet te beleedigen. Zulk een fout wordt in 'Wereldvrede' aangetroffen. De tegenstelling van een vredes-congres en een daarop gevolgde revolutie is veel te groot, om gerechtvaardigd te kunnen worden voor de vierschaar der kunst. Al tracht de schrijver de daartusschen liggende politieke en sociale gebeurtenissen nog zoo kunstig samen te vlechten, hij heeft daartoe te veel valsch vernuft noodig. Hij opereert met niet meer of minder dan een werkstaking in de kwikzilvermijnen, een crisis in het parlement, den moord van Menadoni, de afkondiging van den staat van beleg door geheel Liparië, Xara en Thracyna; en, in spijt van deze geweldige beroeringen, komt de revolutie nog veel te gauw; - zij breekt uit, liefst tien maanden na het congres van den Vrede! Men krijgt te veel den indruk, dat deze menschlievende manifestatie meer het gevolg is geweest van een onbekookte schooljongens-illuzie, dan van een waardig vorsten-ideaal, En, - als Othomar klaagt, dat geen buitenlandsche vorsten, zelfs niet zijn neef Gunther, door hun overkomst instemming betuigd hebben met zijn vredes-betooging, - dan vermoeden we onwillekeurig, dat zij onderling gefluisterd hebben: 'Pueri sunt pueri et puerilia tractant.'
Ook vinden wij het dwaas, dat het volk, als de vossen van Simson met fakkels gewapend, trekkend van stad
224
tot stad, en een heel land te vuur en te zwaard verwoestend, te midden van brandende gebouwen tot Othomar roept, als hij zich vertoont aan de menigte: 'Geef ons den Vrede, den Vrede, den Vrede!' Men kan zulke theaterstukjes niet lezen af men mompelt in zichzelf: 'Stuff and nonsense.'
'Wereldvrede" is een échec.
Ook het hoogste en machtigste wordt eentonig. 'Majesteit' had ons nu eenmaal van vorstelijke kringen genoeg te genieten gegeven en 'Wereldvrede' geeft ons des Guten zu viel. Wij hadden in 'Majesteit' reeds den aanslag op keizer Oscar, waarom thans weer den aanslag op Menadoni? In Majesteit reeds de opening van een parlement, waarom thans weer de opening van een congres, die er bijna niet van verschilt? In Majesteit reeds een bom in de anti-chambres van het Imperiaal, waarom thans weer een bom in het paleis der parlementen? In Majesteit reeds een werkstaking in de kwikzilvermijnen, waarom thans weer een werkstaking in de kwikzilvermijnen? In Majesteit reeds een staat van beleg in Lipara, waarom thans weer een staat van beleg in Lipara? en zoo zouden wij nog lang kunnen doorgaan. Men krijgt zóó genoeg van al die ceremonies en optochten, dat men, als Pieter Spa, een hoed over de oogen zou willen trekken, om niet langer te hoeven kijken. Neen! alles bij elkander genomen is 'Wereldvrede' een dwaze zet van den schrijver geweest, en een bewijs, dat ook hij zijn krachten kan overschatten; en al heeft 'Wereldvrede' het voordeel, dat Couperus in een lieve stemming, die zelfs in het voorwoord zich afspiegelt, tot boetedoening voor het revolutionnaire van 'Majesteit,' ditmaal het anarchisme gegeeseld heeft in een karakter als Melena, en het gezag geïdealiseerd heeft in den persoon van den keizer, het slot-oordeel blijft het oordeel
225
van Busken Huët over een boek van de Bull: 'Als je nu eens beroerd wilt worden, eet dan van dien schotel!'
Wij zijn thans gereed met de ontleding van alle werken van Couperus, en willen ten slotte, nadat wij in het vorige zoo eerlijk mogelijk hulde gebracht hebben aan het groote talent van den schrijver, in drie kleinere en drie grootere aanmerkingen, onze bedenkingen samenvatten, die den geheelen litterarischen arbeid van den schrijver betreffen.
Een opmerking over de taal.
De taal en de stijl van Couperus is over het geheel buitengewoon zuiver en klankrijk. De zoogenaamde woordkunst bereikt bij hem zulk een mate van volkomenheid, dat van Deijssel gerust mag verklaren: 'dat hij, na het lezen er van, op zijn oogen, als op vliezen van gevoeligheid, nog voelde de hemelsch-vluchtige tintelingen van deze korte, matige, aanzienlijk-hartelijke, weelderig-gevoelige kunst.' Maar Couperus bezondigt zich te veel aan uitheemsche woorden. De gallicismen, germanismen en anglicismen zijn voor het grijpen. Het gaat toch niet aan, om te spreken van nervelooze rhetorica; en als Byron zingt:
'Prose poets like blank verse. I'm fond of rhyme;
Good workmen never quarrel with their tools', -
dan heeft Couperus nog niet het recht, om te spreken van een klacht in blank-verzen; en als er, geleidelijkerwijze, tal van Fransche woorden in het Hollandsch overgegaan zijn, als amuzeeren, coquetteeren, soupeeren, enz., - dan mag Couperus het Fransche surrogaat nog maar niet eigenwillig en onnoodig vermeerderen met een nieuw aangevoerde hoeveelheid. Purist te zijn mag dwaas wezen, maar even onzinnig is het, om te spreken van pro-eminente voorhoofden van goden, en gecambreerde, ja zelfs van gecaparaçonneerde koppen van
226
paarden, van gesublimiseerde en gedéconcerteerde gevoelens, van gecrispeerde stemmen en navrante smarten, van inieke gedragingen en bilaterale contracten, van geëmbrouilleerde kleuren en elaborate-mozaïek-vloeren, van gebaleineerde Tailor-made-corsages en zware manteaux de cour, van pli-Watteau's en écharpes van rose gaze de lys, van fragile gestellen en ra-terre Madonna's, van gommeux en viveurs, van paravent's en gefluteerde zuilen, van tel-quel opgerakelde quaesties en sous-cachet meegedeelde verlovingen, en verder van pavaneeren, lanceeren, blazonneeren, émotionneeren, affineeren, enz., - honderd voor één. We zouden den schrijver de dichtregelen uit een bekend kinder-leesboek willen toeroepen:
'Hebt gij een vaderland, zoo kleef niet aan een ander;
Wees Gal noch Brit, wees Nederlander!'
Als het waar is, dat men met zes honderd woorden in een vreemde taal behoorlijk zijn gedachten kan uitdrukken, dan zou er kans bestaan, om, gewapend met het Hollandsch van Couperus, zich in Frankrijk te redden. In de provincie hoort men wel eens het spreekwoord: 'Het is een weertje, dat uit den Haag komt', maar van de taal van Couperus kan men wel zeggen : 'Het is een taaltje, dat uit den Haag komt!'
Gelijk de romans zelve soms overspannen zijn, zijn sommige uitdrukkingen grappig overdreven. Verbeelde men zich soldaten, die midden in den zomer op een snikheeten dag onder de brandende zon van een denkbeeldig Italië schijnen te loopen in den damp van hen adem, en een couranten-omroeper, die schijnt te drijven op de rhythme van zijn stem; verbeelde men zich zeeën van kerken, die koepelen, en vluchten van trappen, die klimmen, maar dergelijke twijfelachtige schoonheden buiten rekening gelaten, is de taal bewonderenswaardig.
227
Een tweede opmerking geldt het gebrek aan vroolijkheid en humor.
Couperus schrijft boeiend, maar laat een groote menschelijke behoefte onbevredigd, de behoefte aan een ronden gullen lach. Bladzijde na bladzijde kan men lezen, maar welk litterarisch genot men er bij smake, niet dat der geestigheid. Die göttliche Narrheit ontbreekt. Zóó somber is de maatschappij niet, als Couperus haar teekent. Rembrandt heeft nooit een glimlach op iemands gelaat geschilderd, en zijn omstandigheden brachten het mede; maar waarom kan een wereldsch auteur als Couperus, in het museum van zijn schilderijen niet hier en dáár een Jan Steentje of een schetsje van Teniers aanbrengen? Wij snakken, soms naar een echte pots of een kapitalen mop.
In 'Eline Vere' komt nu en dan een aardige bladzijde voor, waarbij Ostade gelachen en Codde geschaterd zou hebben. De geestige rol is opgedragen in het eerste deel aan Etienne, die, op een partij bij Betsy van Raat, in een gesprek over dieren-gelijkenissen hij menschen, beweert: (Deel I, pag. 158.)
'- O, jij en Ange zijn net twee kleine puckjes, roaff! roaff! Freule de Woude met haar onderkin is een kalkoen. Juffrouw Frantzen is ook een kalkoen, in een ander genre. Willem, onze knecht, is een deftige ooievaar en Dien, de keukenmeid van de Verstraetens, een kaketoe.'
Dezelfde rol van clown is, in het tweede deel, geschonken aan Paul, die, op een receptie en een bal bij de Verstraetens, de meisjes nog al grappig brutaal het hof maakt, en dan bij zich zelf de volgende philosophie houdt: (Deel II, pag. 79.)
'En terwijl hij in de schemering voortliep, groot en flink, met
228
zijn breede borst en zijn breede schouders, het hoofd in den nek, en iets voor-den-gek-houdends in zijn lachende oogen en om zijn pedant omgekrulden mond, bedacht hij, met een inwendig genot, dat het toch wel lastig was rijk te zijn. Die verlangde, dat je je geld rondom je heen zoû strooien, en die, dat je er op ging zitten. Toch maakte wel iedereen je het hof, vooral de mama's van huwbare dochters: zooals mevrouw Eekhof, die hem met alle geweld scheen te willen lijmen aan Ange of Léonie, of mevrouw Oudendijk, die hem minstens ééns per week inviteerde en hem zooveel mogelijk met Françoise alleen liet, terwijl nu, dat Cateautje op jaren kwam, mevrouw Van der Stoor ook moeite ging doen. En dan nog andere mama's met meisjes, die en die, en die....
Hij liet ze allen in gedachten voorbij trekken, als een processie van bejaarde dames, die, glimlachend en buigend, hem hare quasi zedig blozende dochters voorstelden, als ware hij een Pacha, die er een harem op na ging houden en maar voor het nemen had. Zoo loerden ze om hem te vangen, allen tuk op een ton of wat. Hij had zijn hand maar uit te strekken en hij zoû er tien aan elken vinger hebben. Ja, ja, het was wel lastig rijk te zijn!'
In 'Majesteit' krijgen we door Dutri nog te hooren van een geestigen abt, die in Altara moet gewoond hebben, maar van de geestigheid zelve merken we niets, en voorts de geheele Couperus-litteratuur bij elkaar genomen, zij is een hemel van somberheid en wolken, en wij missen er den bliksemschicht van den humor, geschoten uit den koker van een Sterne of een Fritz Reuter. Schiller heeft gezegd: 'Krieg führt der Witz auf ewig mit dem Schönen', maar, wat ons betreft, hadden geest en schoonheid in de romans van Couperus minder oorlog met elkander gevoerd, het geheel zou er niet onder geleden hebben.
Een bezwaar tegen de herhaling van onderwerpen en tafreelen.
229
Couperus vervalt, naar onze meening, dikwijls in de fout, van op hetzelfde stokpaard te rijden. Lees de boeken van Eliot, van Walter Scott, van Zola; - deze auteurs hebben blijkbaar, vóór zich aan het schrijven te zetten, telkens nieuwe deelen en onderdeelen, òf van het godsdienstige, òf van het historische, òf van het maatschappelijke leven, wetenschappelijk bestudeerd, en zijn dáárna aan het schrijven getogen, hierdoor het gevaar vermijdende van langdradig en eentonig te worden.
Couperus heeft tot heden slechts twee rotsen tot zijn roem opgeworpen, in 'Eline Vere' en 'Majesteit', door diepen stroom van gedachten gescheiden, gelijk de rotsen Abila en Calpe door de straat van Gibraltar; maar al de andere werken zijn zwakke herhalingen van deze twee monumentale scheppingen. Het zijn altijd dezelfde tobbers en stakkerts, die peinzen en mijmeren. Het zijn altijd dezelfde typen van bon-vivant's en artisten, ziekelijke gestellen en karakters, die Dr. Reijer's en Prof. Barzia's noodig hebben; en hoeveel dames een robe d'intérieur aan hebben, weten we niet; en, - hoeveel hersenen lucide worden, als waren alle cellen geslepen tot kristallen facetten, kunnen we niet bij houden; en, - hoeveel vlammetjes telkens den haard lekken, als tongetjes van heraldische leeuwen, is ons ontschoten.
Genoeg! van een dominee lazen we eens, in welk verband doet hier niet te zake:
'Er sprach so salbungsvoll langweilig,
So orthodox, so ganz verdorrt, -
Mir trockneten die Tränen eilig,
Und pfeifend zog ich weiter fort.'
maar al is de Heer Couperus niet orthodox, wanneer hij voortaan bij gestadige vermeerdering van pennevruchten niet vooraf zijn onderwerp nauwkeurig bestudeert, dan
230
zullen we dit versje moeten herhalen, met het oog op hem met een kleine variant:
'Er schreibt so salbungslos langweilig,
So atheïstisch und verdorrt,-
Wir trocknen unsre Tränen eilig,
Und ziehen lustig weiter fort.'
Een bezwaar tegen Couperus uit godsdienstig oogpunt.
Wij weten uit de 'Reis-Impressie's', dat de schrijver een scepticus is, die met alle positief geloof heeft gebroken; maar in de romans leeren wij hem kennen, als een profaan artist. Het is een schande, zooals hij met het geloof omspringt. Van Loenen Martinet zegt: 'De flauwste herinnering aan godsdienst is uit de werken van Couperus verbannen.' - Ja erger, hij slaat de vroomheid telkens en telkens in het aangezicht, gelijk de knecht van den Hoogepriester, Christus zelf in het aangezicht heeft geslagen.
Vooreerst scheert hij Protestantisme, Catholicisme en Boedhisme over één kam. Hij gebruikt uit deze godsdienstige verschijnselen telkens, zonder eenigen schroom, die voorstellingen, die hij op een bepaald oogenblik, uit aesthetisch oogpunt, noodig heeft. O! dat hatelijk gelijkstellen van Christus met andere zoogenaamde profeten, die op aarde zijn opgetreden! 'Christus, gesteld voor de vierschaar der heidenen', luidde verleden jaar een beschouwing in de 'Stemmen', naar aanleiding van het Parlement der Godsdiensten in Chicago, en wij vinden deze vierschaar in de romans van Couperus terug. Wij, geloovigen, kunnen en mogen die beleediging niet verdragen, wanneer wij denken aan Christus' weemoedige vraag aan Zijn discipelen: 'Wie zeggen de menschen, dat Ik ben?' en aan Zijn bevestigend getuigenis, bij de verklaring van Petrus: 'Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods!' En dan, -
231
dat hatelijk plunderen van de schatten des geloofs, ter verheerlijking van de kunst; dat stelen van gemoedsaandoeningen, die alleen een godvruchtige gerechtigd is in aanbidding te ervaren; dat in twijfel en ongeloof artistiek bewerken van de heiligste tooneelen, die daar ooit op aarde geopenbaard zijn geworden, - wij vinden het terug bij alle mogelijke kunstenaars, bij musici en schrijvers en schilders, in Bayreuth, en Ober-Ammergau, maar wij mogen het nergens en van niemand goedkeuren en moeten het ook in Couperus veroordeelen. Maar deze gaat verder. Hij stelt het geloof niet op zijn objectieve waarde, afgezien van zijn persoonlijke overtuiging. Hij laat het geloof alleen vertegenwoordigen door oude dames, ziekelijke freules en onkundige boeren. Mevrouw Van Raat, in haar moeheid van het leven, keizerin Elisabeth, in haar angst voor de toekomst, freule Eekhof, in haar philanthropische bevliegingen, Eline Vere, in haar hysterische aanvallen, Cecile van Even, als weduwe, Othomar, als neurasthicus, - zij bidden en praten van tijd tot tijd met eerbied over God, en Alexa, de courtisane, denkt aan het einde van haar overspelig leven aan de toevlucht in een klooster. Ten slotte de boeren, - bij Couperus zijn alle boeren vroom, maar verstandige beschaafde menschen gaan op Zondagmorgen onder een boom liggen en rooken sigaren. Zij prijzen de politiek van Jan Rap, zoo geestig door de Génestet voor den mal gehouden:
'Jan is niet kerksch; dat spreekt van zelf,
Hij denkt zoo heel verheven:
'Zijn tempel is het blauw gewelf,
'Zijn godsdienst is - zijn leven!'
Zoek hem in 't Zondagsmorgenuur
Niet bij de vrome scharen!
Hij, wel zoo goed, in Gods natuur,
Houdt kerk en - rookt sigaren!'
232
Wij kunnen echter niet, als de Génestet, slechts geestig hekelen, maar worden diep verontwaardigd, als wij die anders zoo aantrekkelijke familie van Erlevoort op Zondagmorgen naar den dikken boom zien gaan, op het oogenblik, dat de dienst in het landelijk kerkje zal beginnen. ('Eline Vere', Deel I, pag. 213.)
'De kerk ging aan. Eenige boeren en boerinnen, glimmende in Zondagsch laken en zijden schorten, liepen, het kerkboek in de hand, op den dorpsweg en Eline en Otto volgdon hen met de oogen na, zelven ternauwernood zichtbaar achter de dichte stammen. De verspreide kerkgangers waren weinig in getal...... nog enkelen, die zich verlaat hadden, spoedden zich en alles was stil onder den adem van eene landelijke Zondagsrust.' - Theodoor van Erlevoort, de landheer en zijn kinderen, Cor, Marianne, Henriëtte, en zijn broers Etienne en Otto, en zijn zuster Frédérique, en zijn aanstaande schoonzuster Eline, zij lachten door het bosch en stoeiden in het gras en speelden krijgertje; en intusschen hoorden zij 'het psalmgezang der boeren uit de kerk dringen, als een zachten , breeden galm, van eenvoudige vroomheid, en in hunne stemming scheen hun dit onkunstige gezang vol van een poëzie toe, die zich vermengde met de poëzie der donkere tinten van het loover, met den geur der dennenaalden, met de liefde in hun hart.' Wij haten Couperus op oogenblikken, als hij dergelijke tafreelen beschrijft, en kiezen tegen den schrijver, dien we, op grond van al het aangevoerde, het recht hebben te verdenken van sympathie met die stoeiende bende, en tegen de geheele familie van Erlevoort, partij vóór die domme boeren, en scharen ons gaarne aan hunne zijde. De godsvrucht wordt hier mishandeld. Wij weten, dat onder het vaandel der vroomheid zich niet alleen de dommen plaatsen, maar ook tal van verstandigen en geleerden. Wij zelf hebben,
233
in onze vorige gemeente, een familie van Erlevoort gekend, een adellijke landvrouwe en kinderen en kleinkinderen, even aantrekkelijk, als zij, die in den roman beschreven worden, even aanzienlijk, even huiselijk, even ontwikkeld, maar wij verzekeren den Heer Couperus, dat deze familie des Zondagsmorgens niet in het bosch onder de boomen ging liggen, maar den boeren zelfs een voorbeeld gaf van eerbied voor Gods huis, en wij zijn er van overtuigd, dat zoo hij daar ooit te logeeren ware geweest, hij waarschijnlijk meê naar de kerk zou zijn genomen. Couperus erkent het recht van den godsdienst in den zelfden zin, als waarin de Romeinen uit de dagen van Cicero de instellingen van Pontifices en Augures eerbiedigden en de ongeloovigen van den tegenwoordigen tijd het herstel van de Katholieke kerk begeeren, n.l. om een instituut te hebben, dat een zekere wijding geeft aan menschelijke handelingen en volks-hartstochten in toom houdt, zonder eenige wezenlijke waarde te hebben tegenover een Alomtegenwoordigen God. Hij wil den godsdienst, als vorm bij het huwelijk van Georges en Lili, van Othomar en Valérie, als ceremonie bij den dood van Berengar en keizer Oscar. Couperus laat het hier echter niet bij, maar spot en lacht zelfs, met dat, wat door millioenen nog voor heilig wordt gehouden. Hij laat, gelijk wij gezien hebben, de dichteres Tila de sonnetten maken: 'Jezus van Nazareth', waarbij haar minnaar in bewondering zijn profanieën uitspreekt. Hij laat Quaerts, het verloopen sujet, het knaapje van Cecile onnoodig betitelen 'le petit Jésus.' Hij mag een enkele maal spreken van de zachte Christus-leere, maar kan toch hij zijn laatsten roman 'Wereldvrede' niet eindigen, of Xaverius, die kleine dreumes van vijf jaar, wordt alweer genoemd 'een heilig kind, de kleine Zaligmaker.'
Wij, die Christus lief hebben en door Hem een Heiligen,
234
Almachtigen en Liefderijken Vader in den Hemel hebben leeren kennen, wij ergeren ons met velen aan de lasteringen, waarvan Couperus' werken vol zijn.
Hij mag het met Prof. Allard Pierson eens zijn, dat 'sinds Galileï van de aarde heeft gezegd: 'eppur si muove', voor onze verbeelding alles draait, de zon, de maan, de sterren, de hel, de hemel, Christus en God', maar wij zijn nog niet van plan om zijn scepticisme te beschouwen, als de spil, waarom de wereld draait, en kunnen niet anders dan waarschuwen voor zijn invloed.
Een bezwaar tegen Couperus uit wijsgeerig oogpunt. Couperus heeft zijn geloofsbelijdenis aan den kapstok gehangen en is op zijn manier philosoof geworden, de philosoof van het fatalisme.
Deze wijsbegeerte, in Indië bij Brahmanen en Boedhisten, in de oudheid bij Stoïcijnen en Epicuristen algemeen aangenomen, een tijd lang door het Christendom overvleugeld, door Spinoza helaas weer opgewarmd, is in deze eeuw, door het driemanschap van Schopenhauer, Hartmann en Büchner, gemeen-goed geworden van de gedachtelooze meerderheid der beschaafden en a priori het standpunt van den eersten den besten boekenschrijver. Couperus staat op dit standpunt. Hij huldigt de leer van het noodlot. Niemand kan zich een denkbeeld maken, hoezeer de gedachte der fataliteit de pensée-maitresse van den schrijver is, of hij moet, evenals wij, eenigen tijd achter elkander geregeld studie van diens werken gemaakt hebben. Wij gelooven, dat de Heer Couperus zelf verbaasd zou staan, als hij eens al de noodlotstheorieën achter elkander zag uitgeschreven, die in zijn verschillende werken hem mogelijk onopzettelijk uit de pen zijn gevloeid. De auteur is letterlijk doordrongen van deze afschuwelijke leer, erger dan Napoleon en de Lesseps. Het boek 'Noodlot' is de wolf, die in een
235
kwaad gerucht staat, en terecht! Het fatalisme wordt daar wijsgeerig beredeneerd en uitgesponnen, als in geen der andere werken. Wij hebben dit reeds vroeger met een enkel woord aangetoond, maar zijn verplicht nog een enkele bladzijde aan te halen, die ons de overweging van den fatalist geeft: vóór de misdaad, ná de misdaad, en bij de ontdekking van de misdaad.
Vóór de misdaad: ('Noodlot,' pag. 51.)
'Het rees daar vast voor zijn blik, dat voornemen, ijzig en streng, een boos beeld van satanische slechtheid gelijk, dat raadselachtig voor hem staan bleef. En het zag hem aan met oogen als van eene sibylle, als van een sfinx, en, rondom de reusachtige boosheid van het beeld, zonken zijne vorige overmijmeringen weg in een afgrond: de doodendans der jaren, de aaneenschakeling der noodlottigheden en zijne vervloekingen tegen dat alles.... Het verzonk en alleen het beeld bleef, als een spook, bijna tastbaar en bijna zichtbaar opdoemend tegen den zwijmenden gloed van het stervende vuur in de duisterende kamer. En de somber vragende blik van het beeld hypnotizeerde hem en zijn instinct sluimerde onder het verpletterende gewicht er van in.... Vriendschap? Dankbaarheid? Woorden!
Er was niets, niets dan conventie en..... armoede. En dan - was er dat beeld, dáar, vóor het vuur, vóór zijne vergroote, starre pupillen, versteend tot een opdoemsel van zwijgend, aanstarend en helsch magnetisme.'
Ná de misdaad: ('Noodlot,' pag. 113.)
'Ook Bertie ademde thans in zulk eene vreemde atmosfeer van kalmte. Zeer verwonderde hij zich over wat er gebeurd was. Hoe eenvoudig en gemakkelijk was het gegaan. Hij? Neen, hij had niets bewerkt, niets kunnen bewerken: alles was het een uit het ander voortgesproten: het had zoo moeten zijn.'
Bij de ontdekking van de misdaad: ('Noodlot,' pag. 176.)
' - En je was zoo goed voor me, je gaf me alles, ik zag er
236
tegen op, weêr te zwoegen met het leven; ik had het zoo heerlijk bij je. Frank, Frank, hoor naar me, laat me even uitspreken, voor je iets zegt, voor je boos wordt: laat het me je verklaren, veroordeel me niet, voor je weet.... O God, het was gemeen van me, dat ik dat alles deed, maar laat het me je nu eerst zeggen en word er nog niet boos om, Frank, vóór dat je alles weet, àlles.... Frank, zie me zooals ik ben, ik ben zooals ik ben, ik kan het niet helpen, dat ik zoo ben, ik zoû gaarne anders willen zijn.... En ik heb gehandeld, zooals ik handelen moest, ik kon er niets aan doen, ik werd er toe gedwongen, door machten buiten me.'
'Noodlot' is door de beschouwingen, die wij hebben aangehaald, zeldzaam gevaarlijk, vooral voor jonge menschen met een zwak karakter, maar dezelfde leer, die wij in dit boek veroordeelen, komt, maar meer verborgen, terug in al de andere romans. Wij hebben, de verschillende geschriften doorlezende, zonder aanspraak te maken op de nauwkeurigheid van een Trommius, met een kruisje aangeteekend, al de plaatsen waar wij noodlots-philosophieën vonden, en hebben zoo meer dan vijftig bladzijden aangetroffen, waar wij de gevaarlijke leerstellingen beredeneerd zagen. Couperus spreekt van noodlot, noodlottig, noodlottigheden, noodlots-machten, noodlots-raderen, noodlots-schalmen en noodlots-schakels, van fatum, van fataal, fataliteit, fatalist en fatalisme, van gunstig noodlot en ongunstig noodlot, van noodlottige kinderen en noodlottige ouders, van noodlottige geboorte en noodlottigen dood. Alle hoofdpersonen in de romans zijn deze booze ketterij toegedaan. Omdat de oogen van vele onnadenkende lezers voor deze verleidelijke lectuur geopend moeten worden, teekenen wij de bladzijden aan, waar wij de voornaamste fatalistische beschouwingen aantroffen.
'Noodlot': pag. 51, 113, 125, 151, 154, 178 en 202.
237
'Eline Vere': deel I, pag. 51, 99, 156, 169, 232.
deel 11, pag. 16, 184, 204, 209.
'Epiloog': 'Eigen Haard", jaarg. 1892. pag. 420.
'Eene llluzie': pag. 42.
'Verlangen': Zie 'Eene llluzie', pag. 111.
'Extaze': 'Gids', Jan. 1892, pag. 51.
'Majesteit': 'Gids', Oct. 1893, pag. 44, 50.
'Gids', Nov. 1893, pag. 192.
'Gids', Dec. 1893, pag. 379, 385, 445.
'Wereldvrede': 'Gids', Aug. 1895, pag. 233, 237, 239, 246, 272.
'Gids', Sept. 1895, pag. 407, 429, 438, 444.
Op al deze genoemde plaatsen werden wij weemoedig gestemd door een griezelig scepticisme, een wanhopige onmachts-leer, een verderfelijk pessimisme, een ontzenuwend fatalisme, dat alle schuld en zonde wegredeneert, door de almacht der causaliteits-wetten in het licht te stellen. Nu weten we wel, dat Couperus niet slechter is dan Strindberg, Nietzsche, Ibsen en Whitman, schrijvers, verheerlijkt door heel Europa, ja door het grootste deel der beschaafde menschheid, maar even slecht en even verderfelijk is hij, als zij allen.
De mensch is nu eenmaal op aarde en streeft naar het hoogste geluk, grijpt aan, bewondert, vergoodt, wat dit geluk bevordert, en stoot af, werpt uit, verguist, wat dit geluk weerstaat. Deze wet loopt heen door de gansche historie der menschheid, en is het geheim van den bangen strijd om het bestaan. De overheid heeft de plicht om het algemeen welzijn te bevorderen, en daarom, - gesteld eens, dat de theorie van het fatalisme bleek waar te zijn, - dan zou de Staat, die moet zorgen voor de gezondheid der burgers en moerassen laat dempen, die het algemeen belang laat zegevieren over het persoonlijke belang en
238
gronden durft onteigenen, die voor de intellectueele ontwikkeling van het volk zorg moet dragen en scholen laat bouwen, dan zou diezelfde Staat, reeds alleen uit het oogpunt van zelfbehoud, verplicht zijn, om, gelijk de Duitsche keizer wil, door de censuur boeken als die van Couperus van alle leestafels te weren. Het leven is over het geheel reeds smartelijk genoeg, maar fatalistische beschouwingen zijn in staat, om alle draagkracht te ondermijnen.
Maar hoe geheel anders wordt de quaestie, wanneer men niet twijfelt, maar wanneer men gelooft. Wanneer men met een Jozaja gelooft aan een God, 'die daar troont boven den kloot der aarde, die de hemelen uitspant, als een dunnen doek, en ze uitbreidt als een tent, om te bewonen; die de vorsten te niet maakt, de richters der aarde tot ijdelheid. Ja, zij worden niet geplant, ja, zij worden niet gezaaid, ja, hun afgehouwen stam wortelt niet in de aarde; als Hij op hen blazen zal, zoo zullen zij verdorren en een stormwind zal hen als een stoppel wegnemen.' Wanneer men met een Amos gelooft aan een God, 'die de bergen formeert, die den wind schept, die den mensch bekend maakt, wat zijne gedachten zijn, die den dageraad duisternis maakt, die op de hoogten der aarde treedt, Heere, God der heirscharen is Zijn naam'; wanneer men gelooft, dat Christus in naam van den Vader heeft mogen verklaren: 'Zijt niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten en wat gij drinken zult; noch voor uw lichaam, waarmede gij U kleeden zult; is het leven niet meer dan het voedsel, en het lichaam dan de kleeding? Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen in de schuren, en uw Hemelsche Vader voedt nochtans dezelve. Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen: zij arbeiden niet en spinnen niet. En ik zeg u, dat ook Salomo, in al zijne heerlijkheid,
239
niet is bekleed geweest, als een van dezen. Daarom zijt niet bezorgd, zeggende: "Wat zullen wij eten? of wat zullen wij drinken? of waarmede zullen wij ons kleeden?" Want uw Hemelsche Vader weet, dat gij al deze dingen behoeft.' Wie dit gelooft, en zich in het gezelschap weet van de edelsten en besten van het menschelijk geslacht in vroegere eeuwen, en van corypheeën der wetenschap, nog levend of sinds kort overleden, maar allen hoorende tot den tegenwoordigen tijd, van mannen als Stahl, Pasteur, Virchow, Tolstoï, Gladstone, Tennyson, Sayce, Max Müller, Delitzsch en Harnack, en, om ten laatste nog één naam te noemen, van een Lord Salisbury, die verleden jaar, ten aanhoore van de grootste autoriteiten op wetenschappelijk gebied, op grond van hunne tegenstrijdige beweringen, in de vergadering van de 'British Association for the Advancement of Science,' te Oxford gehouden, tegen alle évolutie-theorieën in, het standpunt des geloofs heeft verdedigd, - wie zich in het gezelschap weet van zulke namen, kan de materialistische fatum-litteratuur van een dilettant-geleerde als Couperus niet verdragen, en is geroepen, er tegen te getuigen.
Een laatste bezwaar tegen Couperus uit het oogpunt der zedelijkheid.
De romans van Couperus zijn gemeen. Een ontwikkeld man, niet van orthodoxe richting, wien wij onlangs 'Noodlot' ter lezing hadden gegeven, antwoordde op onze vraag naar zijn oordeel: 'Twee verloopen kerels zijn me geen artistieke beschouwing waard, van ruim twee honderd bladzijden druks.' Twee verloopen kerels; het krioelt, het wemelt van dergelijke exemplaren in de werken van den schrijver. Wie tot een bepaald oogenblik toe aan eene betrekkelijke onschuld in de maatschappij heeft geloofd, kan hier letterwijs gemaakt worden. Zonder Otto uit en de familie van Erlevoort, dan kan
240
men gerust zeggen, dat de rest der opgevoerde personen allen aan den draai zijn geweest.
Vincent, St. Clare, Quaerts, Bertie, Oscar, Dutri, Edzard, zijn de grootste vuilpoetsen; máár dan Henk, de man van Betsy, en Henk, de aanstaande van Eve, maar Paul, máár Etienne, máár oom Daniël Vere, máár Marinus en Hugo, máár Care! Armand, máár Othomar, máár Prins Leopold ven Lohe Obkowitz, - het zijn me lieve jongens! Keizer of minister, student of lid van de kamer, artist of adjudant, zij deugen geen van allen. Zij rooken lotus d'Egypte, drinken anisette en gaan er van door met juffers, die een cherry-ripehoed op hebben, en naar musc rieken.
En dan de dames ! De beruchtste typen zijn zeker de hertogin van Yémena en de prinses Vera; máár dan Estelle Desvaux, máár dan Ninette, máár dan Eline, máár dan Cecile, máár dan Mevrouw Heijdrecht, máár dan Tante Daniël Vere, - deze zijn ook, om cadeau te geven! Al deze dames lichten het zevende gebod het voetje en zijn aan geen trouwhartigen bruidegom te recommandeeren. Afschuwelijk en walgelijk zijn de verhoudingen, waarin al deze schepseltjes optreden. En nu mag Van Eeden zeggen, gelijk hij in zijn anders voortreffelijke 'Studies' zegt, naar aanleiding van een 'Onzedelijk Boek' van Van Deijssel ('Studies,' 1ste reeks, pag. 44.):
'Past maar op, gij met uw effen gezichten, gij met uw gewichtig zwijgende monden, gij van-den prins-geen-kwaad-wetende koeranten, - houdt u maar niet zoo onnoozel! Doet maar niet alsof gij mij niet begrijpt! - Kijkt maar niet neuriënd met een distrait wenkbrauwgefrons in de lucht! - Ik heb het wel gemerkt. - Ik ben nog met geen uwer eenige minuten in conversatie geweest - of het kwam los, na een aanloopje over het weer: "he! apropos! - heb je dat ding van Van Deyssel gelezen?" -
241
Vol, tot uw halsboordje vol zijt ge er van. Diep, diep hebben al die fatsoenlijke neuzen, eerwaarde, doctorale, professorale, docenten-neuzen, journalisten-neuzen in dat gemeene boek gezeten, - en nog zie ik aan uw roode oortjes de pret die gij gehad hebt.
Nu ja, - wij weten dat allen tóch wel, en als ge u er voor geneert behoeft ge het niet te zeggen. Als gij het boek stilletjes uitleest en maar zwijgend wegbergt, zult gij zelfs een beter figuur slaan, dan wanneer gij u onderling aftobt om elkander uw verdachte verontwaardiging in banale termen duidelijk te maken.
Ook als gij maar wat minder conventioneel waart, minder vaag, wat precieser en eenvoudiger wist te praten - ge zoudt schrikken van uw vergissingen. Het zou blijken, dat wat gij gewoonlijk uw schoonheidsgevoel noemt, door Van Deyssel's boek juist plezierig gekitteld werd.'
Wat Van Eeden zegt is volkomen waar. Aanstootetijke geschiedenissen hebben en houden steeds voor iedereen een eigenaardige bekoring, maar gelijk Van Eeden ten slotte Van Deijssel veroordeelt en zegt te haten, even als hij Zola haat, 'omdat hij den langen, leelijken stengel van het geslachtsleven, die als een waterlelie zoo heerlijk rein bloeit aan de lichte oppervlakte zijner ziel, optrekt uit de donkere onbewustheid van zijn wezen'; - zoo mogen wij, op dezelfde gronden, Couperus verwerpelijk achten uit het oogpunt der moraliteit, omdat hij spéculeert op de natuurlijke hartstochten, in iederen mensch aanwezig, die liever door reine verhalen in bedwang gehouden, dan door gemeene tooneelen wakker geroepen moeten worden.
Wij werden in dit oordeel bevestigd door een gesprek, dat wij dezer dagen hadden met een medicus van naam, die over de moraliteits-quaestie der groote steden uitstekend kan oordeelen. De meening van deze specialiteit
242
over de zedelijkheid der hoogere standen was hoogst ongunstig. Hij verklaarde ons, zóóvele huwelijken te kennen, waar, onder het masker van weelde en distinctie, het buitensporig en onnatuurlijk zinnenleven het physiek en moreel geluk allertreurigst had verwoest, dat hij er over dacht, in een wetenschappelijk werk eens een waarschuwende stem te laten hooren. Hij prees het volk gelukkig, dat er ruw, maar natuurlijk, op los heeft. Hij verzekerde, dat, in tallooze gevallen, de beschaafde vrouw wordt behandeld beneden hare waardigheid, en zich, onder den invloed der gangbare meening, als zoodanig laat behandelen. Men jaagt in de élégante wereld naar genot, zonder verplichtingen, naar pleizier, zonder gevolgen. De liefde wordt uitsluitend beschouwd als een zaak van genoegen. - Onder den indruk van dit gesprek, waarin de geleerde, wiens woorden ik aanhaalde, medelijden scheen te hebben, met het treurig lot, dat in het huwelijk vele jonge, beschaafde vrouwen boven het hoofd hangt, wagen wij het, in de letterkundige wereld alvast te strijden tegen alle boeken, waar de bovengenoemde beschouwingen in gehuldigd worden. Al de romans nu van Couperus ademen een wilde, weelderige, onnatuurlijke sensualiteit. Het avontuur, de passie, het genoegen van het oogenblik gaan boven trouw, reinheid en doel des levens. Vele lezers, met nog ongevormd karakter, krijgen, door dergelijke lectuur, opvattingen omtrent moraliteit, die onvermijdelijk nadeeligen invloed moeten oefenen.
Couperus mag, van zijn kant, zeggen: 'Ik ben niet verplicht een ideale wereld te teekenen; ik neem de maatschappij zooals ze is, met al de wanverhoudingen en ongerechtigheden, die ik heb aanschouwd; ik schilder, wat ik zie; ik leef in den Haag, ik ben geweest in Londen en Parijs, en verlang niets, dan de realiteit weer
243
te geven, gezien door den caleidoscoop van mijn, op kunst aangelegd, brein, en meen nut te doen door de openbaarmaking van schandalen en de ontleding van den treurigen toestand der meeste gemoederen; ik sta zelf moreel hoog en meen zóódoende mijn roeping te vervullen.' - Wanneer Couperus eens dus mocht spreken, dan rijzen er van onze zijde tal van bezwaren. Wij willen aannemen, dat hij zelf als mensch een zedelijk leven leidt; wij hebben slechts met den auteur te maken en dan zouden wij in naam der kunst tot hem willen zeggen: Den Haag mag een gedémoraliseerde luxe-plaats zijn , - wij zelf kennen den Haag niet, - Londen en Parijs mogen gemeene liederlijke schurken herbergen, - wij zijn er a priori van overtuigd, - voelt gij u geroepen al dit kwaad aan de kaak te stellen, uitnemend! treed als boetprofeet op en schrijf brochure op brochure, gelijk Stead eenmaal voor Engeland in de Pall Mall Gazette gedaan heeft. Maar houd deze onderwerpen buiten de kunst, behandel ze in geen romans, waar ze, gekleed in artistiek gewaad, onwillekeurig veranderen in vergiftige bloemen, die velen bedwelmen door heur geur; zamel uzelf geen roem, door te wroeten in de ingewanden van onze samenleving en ondeugden aan het licht te brengen, waarvan velen beter doen geen kennis te nemen. Door het lezen van al uw werken komt menig jong hart onder den indruk, dat men niet anders dan slecht kan zijn. De kunst heeft een ideale roeping te vervullen; zij moet de groote troosteresse blijven, naast den godsdienst; zij mag niet anders, dan hare beschouwingen eindigen met een blik naar boven. Denk aan Aeschylus' trilogie: 'Prometheus de vuur-aan-brenger, Prometheus de gebondene, Prometheus de bevrijde,' denk aan Dante's 'Divina Comedia': 'de Hel, het Vagevuur en de Hemel,' denk aan den 'Faust' van Goethe : 'Faust gevallen, Faust zich
244
reinigend door den arbeid, Faust omhoog starende naar den hemel en als het ware uitroepende, bij monde van den Chorus Mysticus:
'Alles Vergängliche
Ist nur ein Gleichniss;
Das Unzulängliche,
Hier wird's Ereigniss;
Das Unbeschreibliche,
Hier ist es gethan;
Das ewig Weibliche
Zieht uns hinan!'
Bij Couperus niets van dit alles, niets van het ideale, niets van het opbeurende, niets van het troostende, van het reine en onschuldige, van het eeuwige en onvergankelijke, neen! bij hem slechts het gebonden zijn, het leven in een hel van smart en zorgen. Geen blik naar boven, maar een sombere blik naar beneden, naar de aarde, naar de diepte, naar den afgrond, naar een wereld van noodlottige dierlijke gemeenheid, waarboven we het bekende woord zouden kunnen plaatsen: 'Gij die hier binnen treedt, laat alle hope varen!'
Slot-beschouwing.
Wij zijn thans bijna aan het einde gekomen van onzen arbeid; slechts nog deze opmerking. De nieuwere historische, psychologische en physiologische litteraire critiek, het eerst in eere gebracht door Taine, Sainte-Beuve en bij ons vooral door Busken Huët, houdt niet alleen rekening met la race, le milieu en le moment, maar zelfs met het karakter en gestel van den schrijver, wiens werken beoordeeld worden. Deze methode, waarbij de auteurs en hunne werken als één beschouwd en uit elkaar verklaard worden, heeft op vele geschriften een verrassend licht doen vallen; maar hoe uitstekend deze wijze van
245
critizeeren moge zijn voor schrijvers van het verleden, zij is niet toe te passen op nog levende auteurs. De critiek zou dan ontaarden in iets, waar Huët reeds bang voor is geweest en waarin hij toch, helaas! zelf maar al te dikwijls heeft gezondigd, in mauvaise langue. Zij zou zóódoende haar edelst karakter, den geest der piëteit verliezen. Wij zijn het volkomen eens met den Heer den Hertog, als hij zegt met het oog op Couperus ('Noodlottig Determinisme,' pag. 51): 'Tegenover een levenden auteur stelt de beleefdheid hooger eischep van bescheidenheid, dan tegenover een kunstenaar uit het verleden in acht genomen plegen te worden.' Wij zullen de 'Stemmen' dan ook niet tot publieke snijkamer maken, waar Couperus als mensch onder het scalpel der critiek gebracht wordt. Wij laten hem als mensch geheel buiten beschouwing; wij kennen hem niet, wij hebben hem nooit gezien, wij hebben niets omtrent hem onderzocht; wij willen gelooven, dat zijne persoonlijkheid in ieder opzicht achtenswaardig is. Maar het publieke oordeel mag en moet ten slotte uitgesproken worden, over dàt, wat hij van zichzelf aan het publiek heeft geschonken. Wij moeten ten laatste nog zeggen, wat wij denken van zijn karakter als schrijver en van zijn arbeid als vrucht der Hollandsche letterkunde. Wij moeten een antwoord trachten te geven op de vraag, of hij zelf en zijn arbeid ons land ten vloek of ten zegen is. Moeilijk, op deze vraag een rechtvaardig antwoord te geven. In deze zaak geldt meer dan ooit het 'eer is teêr.' Geen billijkerwijze om hierin een oordeel te vellen, dan door den schrijver omtrent zich zelf te laten getuigen. Gelijk aan het begin van onze studie, staan thans aan het einde de 'Reis-Impressies' ons ten dienste, als een soort van confessiones, die des schrijvers karakterbeeld volledig maken.
246
Couperus zegt in zijn reisherinneringen ('Gids', Maart 1894, pag. 448.): 'En zeg me nu niet: die Padre Eterno van Carlo Dolei is geen God: ik zie dat wel en ik weet dat wel. Maar ook zie ik, dat uit die bloem van blonde kleur en zachten glans, die Carlo zijn Padre Eterno noemde geheel het karakter van den schilder trilt, ten minste zooals ik dat karakter zie.... Want meer doen wij niet en wij bedriegen ons altijd.... En dit verhoogt oneindig de charme van de absolute schoonheid eener schilderij: er den schilder in te zien, zooals ik Fra Angelico in zijne fresco's zie van San Marco en Carlo Dolei in zijn Padre Eterno en Michel Angelo in den zijnen.......' Wij nemen deze woorden onmiddellijk over, wat de litteratuur betreft. Het verhoogt oneindig de charme van een boek, een schrijver er in terug vinden als een nobel karakter. Daarom dwepen we als het ware met Schiller, Tennyson, Pascal, Vinet, en als de Genestet en Da Costa opstonden uit hunne graven, wij zouden tot hen gaan en hun willen zeggen, dat wij hen lief hebben gekregen uit hun werken! Couperus krijgen wij als karakter niet lief uit zijne geschriften. Wij kunnen ons bedriegen, want 'wij bedriegen ons altijd,' zegt hij, en dat is waar; maar wij krijgen van hem gelijken indruk, als hij zelf krijgt van Raphaël, dien kennende uit zijne schilderijen.
Hij schrijft ('Gids', Maart 1894, pag. 450):
'Zie Raphaël te Milaan in zijne Sposalizio, te Florence in zijne madonna's en portretten; te Rome in zijne Stanza's of Loggia's, of Arrazzi; in de Farnesina of in de Sibyllen van S. Maria della Pace of in de Transfiguratie van het Vaticaan; en het zijn karakterwisselingen en -schitteringen als van steeds andere facetten, in steeds andere lichten en niet alleen te verklaren door de drie periodes, waarin men zijn schilderleven onderscheidt.
247
Hoog sympathiek zijn al die wisselingen mij niet, want ik zie altijd in Raphaël iets van een genialen faiseur: een artist, die heel veel en gemakkelijk kan, en alles glimlachend doet en beminnelijk.' Wij voor ons lezen in dit vonnis van Couperus over den Italiaanschen schilder het vonnis over hem zelven. Ook wij kunnen in hem niets anders zien dan een genialen faiseur, een artist, die heel veel, en gemakkelijk, kan en alles glimlachend doet en beminnelijk, maar die nooit eenig hooger doel najaagt. Wij worden in deze meening versterkt door zijn voorrede van 'Wereldvrede', waar hij schrijft: 'Ik heb met dit boek niets anders bedoeld dan een roman, een werk van kunst, niets dan kunst alleen', en door de opmerking van een zijner bewonderaars, Van Deyssel, tegenover Martinet: 'De romans van Couperus hebben geheel geen strekking, men heeft er de mooiste waardeering van als men ze geheel strekkingloos acht.'
Juist! dat is ook onze beschouwing, geen strekking, geen doel, geen streven naar verheffing of veredeling van het gemoed, de schrijver, - een geniale faiseur!
In twee beelden ontleend aan de werken van den schrijyer zelf, willen wij tot besluit de groote beteekenis en den gevaarlijken invloed van zijn kunstarbeid samenvatten.
Couperus is een groot schrijver. To give even the devil his due, - zijn litteratuurstichting doet ons denken naar zijn eigen beschrijving aan de kapel der Medicis in het Palazzo Riccardi te Florence. Deze kapel is eenmaal, geen venster hebbende, bij kunstlicht van binnen beschilderd geworden met den optocht der drie koningen naar Bethlehem, om in groote 'pracht van mondain-vertoon' gaven te brengen aan het goddelijk kind, dat zit op den schoot van Maria. Later heeft men in de kapel een venster aangebracht, doch ongelukkigerwijze hier-
248
door de beeltenis van het goddelijk Kind weggenomen. Couperus zegt zelf: 'Noode mist men het voorwerp van hunne glorificatie, het Kind.' De arbeid van den schrijver zelf is ook een tempel, met kunst-licht van binnen beschilderd, met veel tooneelen van wereldsche pracht. Sedert langen tijd is reeds een venster aangebracht, waardoor de zon van zijn glorie naar binnen kan stralen , maar de laatste opmerking moet wezen zijn eigen verzuchting: 'Noode mits men het voorwerp van aller glorificatie, noode mist men het Kind!'
Couperus is een gevaarlijk schrijver.
Zijn schepping doet niet alleen denken aan de schoone kapel van Florence , maar herinnert evenzeer aan de terra-cotta-kop van Niccolo da Uzzano, waarmee hij zijn 'Reis-Impressies' besluit, als hij zegt: 'Een Romeinsche kop met spitse faunooren, een gezicht met niet te vertrouwen, opgetrokken oogen, slechte pupillen een slecht gegroefd gezicht, waarachter een slechte geest schuilt, een leven van slecht geheim: zoo prachtig in het schemeren van ondeugdmysterie.' Dit beeld is niet te zwart geteekend. De invloed van de besproken romans is verderfelijk. Maken wij ten slotte de balans op, dan is van Couperus' optreden het nadeel grooter dan het voordeel, zoodat de wensch gewettigd is: 'Mocht er een tijdperk aanbreken van nieuwe kunst en betere schrijvers!'
Er is kans op reactie.
Busken Huët heeft reeds jaren geleden, met het oog op een roman van Henri Murger, gezegd: 'De Fransche roman en het Fransche drama zijn het voertuig eener van de overlevering zeer ver afwijkende opvatting van het menschelijk leven; en in hun kunstigen vorm brengen zij die opvatting, wier voorname kenmerken bestaan in minder tucht en minder gestrengheid, naar alle hemelstreken over.'
249
En hij laat er op volgen: 'Ik voor mij ben van oordeel, dat de transformation de moeurs, waarvan onze leeftijd getuige is, verband houdt met de geheele richting onzer eeuw, en het kapucijner monnike-werk zou zijn, dien wassenden vloed door kunstmiddelen te willen keeren. Tevens ben ik overtuigd, dat de verandering slechts langs een grooten en veelzins smartelijken omweg tot verbetering zal kunnen leiden, en de ouderwetsche zeden, of hetgeen men met onverdiende geringschatting zoo noemt, de vergelijking met de nieuwerwetsche alsnog zegevierend kunnen doorstaan.' En in een studie over Paul Bourget en zijn school zegt de groote criticus weer veel jaren later: 'Hun werk zal misschien door een volgend geslacht, niet grif voor litteratuur erkend, maar ongetwijfeld als een merkwaardig teeken des tijds beschouwd worden.' Deze voorspelling kan direkt van toepassing gemaakt worden op Couperus, die thuis hoort in den kring van Murger en Bourget.
Zijn beteekenis mag groot zijn, hetzij hij in den 'Gids' blijft schrijven, hetzij hij dit niet meer doen zal, nu hij zoo onverwacht als redacteur is afgetreden, - tegen den geest, die zijn boeken en de werken van zijn kunstbroeders ademen, komt zoowel in Holland, als in geheel Europa verzet.
Max Nordau heeft alleen reeds uit hygienisch oogpunt de krijgstrompet geblazen en zelf als een dolzinnige 'alle parnassiens, en diabolici, decadenten en aesthetics, alle prae-rafaëlieten en symbolisten, Ibsen, Nietzsche en Wagner voor gekken uitgescholden; maar spoedig zijn anderen, meer gematigd, uit moreel of godsdienstig oogpunt de trom gaan roeren. Brunetière, Leon Daudet, Alphonse Daudet, de Wyzema, Paul Monceaux, Schultze en Doumic roepen om het hardst om nieuwe boeken, vol frisschen geest en ernstige bedoelingen.
250
En wat ons land betreft, - de 'Gids', het veelgelezen tijdschrift, dat de publieke opinie der beschaafde standen vrijwel beheerscht, zelf, bewust of onbewust meer sceptisch dan religieus, en vooral gekant tegen alle positief Christendom, (men denke aan de scherpe critiek op Prof. Gunning, van 't Lindenhout, Brunetière en Salisbury; aan de heftige of laatdunkende opmerkingen, gemaakt tegen hen die bezwaren tegen den tijdgeest opperen, als Prof. Naber en Taco de Beer; aan de artikelen vol sympathie voor hedendaagsche buitenlandsche schrijvers als Whitman, Ibsen en Verlaine; aan de vergoding van Hélène Swarth, in wie Huët reeds 'een vrijdenkstertje van Katholieke herkomst' zag; aan de verheerlijking van Van Eeden, wiens 'Johannes Viator' door Kloos genoemd wordt 'een afstraffing Gods'; aan de uiterst teêre behandeling van Kloos zelf en van Van Deyssel, als zij, in proza en poëzie, het beest en den booze uithangen, dikwijls tegen de Gids-redacteuren zelf!) de 'Gids' moge in het algemeen met de tijdsrichting medegaan, tegenover den 'Gids" staan vele tijdschriften en geleerden, die een onafhankelijk oordeel blijven oefenen. 'Spectator' en 'Nederland' critizeeren, zoo niet den geest, dan toch vrijmoedig den vorm der tegenwoordige kunstwerken; de 'Wetenschappelijke Bladen' geven telkens ruimte aan vertalingen van buitenlandsche periodieken, waarin de twijfel en het ongeloof gehekeld worden; de 'Tijdspiegel' slaakt dikwijls een zucht om reiner lectuur. Prof. Naber zegt ('Vier Tijdgenooten,' pag. VII): 'De ouden van dagen bewegen zich als vreemden onder een jeugd, wier aspiratie's zij niet langer kunnen deelen.' Taco de Beer zegt ('Geschiedenis der Ned. Letteren van 1880-1890', pag. 58.): 'Eline Vere is de prototype van den hedendaagschen modernen roman, waarin het ongeloof een hoogte bereikt, dat het bijgeloof wordt;' hij zegt (pag. 63):
251
'Jammer, dat de Nieuwe Richting zoo vaak de pornographie te baat neemt.' Trouwens, de jongeren zijn zelf niet tevreden! Kloos, Van Deyssel, Van Deventer, Van Eeden, 'zij zijn allen verdeeld geraakt en verteren elkander als een oven', gelijk Hosca zegt van de laatste koningen van het volk Israëls. Netscher spreekt uit hun aller naam, als hij, in de pas verschenen 'Revue' zijn beschouwing van Dr. Kuyper eindigt met deze woorden: 'En laten wij maar bekennen, dat wij, die geen idealen meer hebben, wij, kinderen van die eeuwig vervloekte half-wetenschap, van de neutrale school, van een opvoeding zonder geloof, uit wie al jong zooveel moois is weggenomen, waarvoor zoo weinig gelijkwaardigs in de plaats is gegeven, laten wij 't maar eerlijk bekennen, dat wij zoo iemand in zijn vast geloof benijden.'
Hooren wij het wel, daar is een heimwee naar nieuwe, betere, reinere kunst!
En daarom met moed voorwaarts.
Couperus mag als groot artist, wat ons betreft, een borstbeeld hebben in het Rijks-museum, maar voorloopig liefst gesluierd, tot zijn invloed wat geluwd is. Wij voor ons zien met verlangen uit naar andere kunst. Kunst moet een heilig doel najagen en mag hare ideale roeping nooit vergeten. Dat wil nog niet zeggen, dat zij in symboliek mag ontaarden. Allard Pierson zegt in 'Richting en Leven' terecht: 'Ik ken niets akeliger, dan kunst, die symboliek wordt.' Vosmaer zegt in zijn 'Studie over het Schoone en de Kunst': 'Houd kunst en moraal toch uit elkander, de kunst moet beschouwd en de moraal moet betracht worden', en Prof. J.H. Gunning, de dichtertheoloog, zegt in zijn beschouwing van Dante's meesterwerk: 'De allegorie is ongetwijfeld een lagere kunst-vorm; het is haar met het leven, dat zij aan haar afgetrokken persoons-verbeeldingen geeft, geen wezenlijke ernst, en
252
daardoor houden deze figuren iets kouds.' Dit alles is volkomen waar, de kunst moet haar eigen afgebakend natuurlijk gebied behouden, zij moet den hoogsten ernst maken met zich zelve. Zij mag niet in onderwijs of zedenpreek ontaarden; daarvoor heeft men de school en de kerk. Maar de kunst, die het schoone heeft te belichamen, mag geen tooneelen schilderen en onderwerpen behandelen, waardoor zedelijk of godsdienstig gevoel beleedigd wordt. Zij moet niet alleen rekening houden met de phantasie, maar met den geheelen mensch. Wil zij het afzichtelijke en afschuwelijke in hare beschrijvingen opnemen, dan moet zij het tusschen het hoogere en edelaardige zóó groepeeren, dat ons rechts-gevoel wordt voldaan, waarbij het slechte moet veroordeeld en het goede verheerlijkt worden. Kunst blijve onderscheiden van moraal en godsdienst, maar houde er toch voortdurend voeling mede. Dat deze opvatting recht heeft van bestaan, hoort men uit het oordeel van Huët, die in zijn reisherinneringen zegt: 'In Italië ziet men eerst, wat het verbond van geloof en kunst heeft weten voort te brengen.' De namen Dante en Michel Angelo staan als patronen over dezé opvatting van het wezen en de roeping der kunst.
Bestaat er uitzicht, dat in den dienst van zulk een kunst, uit de groote schaar van ernstige mannen in de toekomst nog eens een romanschrijver op zal staan, die een waardige tegenhanger van Couperus zal kunnen wezen?
De oude dichters en schrijvers als Beets en Hasebroek, zij staan aan den avond van hun leven en zwijgen; zij zijn, helaas! op dien leeftijd, waarop de harp aan de wilgen wordt gehangen. Prof. J.H. Gunning, die een schat van poëzie heeft uitgestort in zijn verhandelingen over Dante en Schiller, hij mag ons in een enkele rec-
253
torale rede nog met een schoon beeld gelukkig maken, doch ook hij zwijgt. Onder de mannen, in den bloei van hun leven, en de jongeren, in het begin van hun loopbaan, zijn er zeer velen, die geleerd, gevoelig, diepzinnig, klaar en boeiend schrijven, maar het nut, dat zij met hun werken beoogen, staat bij hen gewoonlijk zóó zeer op den voorgrond, dat hun artisticiteit er onder lijdt. Zelden wordt, in geloovigen geest, iets geschreven, dat bepaald mooi is, dichterlijk gezien, en dichterlijk uitgedrukt. Willen we billijk zijn, tegenover de letterkundigen van andere beginselen, dan moeten we op dit gemis aan schoonheid in de ernstige lectuur de aandacht vestigen. Het vrome, het practische, het zaakrijke is uitstekend, maar ook het aesthetische houdt zijn rechten. Welke bezwaren men tegen de jongste artisten-generatie moge hebben, laat ons toch niet vergeten, dat zij, op een oogenblik toen de Hollandsche letterkunde vrijwel aan het doodbloeden was, plotseling een ontstellenden schreeuw, een wanhopigen kreet van begeerte naar het frissche, het nieuwe, het mooie heeft doen hooren; zij is de eerste geweest, die het indommelend vaderland heeft toegeroepen: 'Wees toch niet banaal, wek toch stemming, stort passie in uw woorden!' En haar doel is volkomen bereikt, - allerwege gevoelt men weer: 'het schoone heeft in zichzelf waarde.' Terwijl er dan zoo weinigen zijn onder geloovige letterkundigen, die begrip vàn en gave vóór kunst hebben, spijt het ons, dat Compassione, die met zijn pennevruchten, getuigende van groote oorspronkelijkheid, zelfs lauweren bij de tegenstanders heeft verworven, na de critiek in deze zelfde 'Stemmen" zoo weinig meer van zich laat hooren. Hij is geducht onder handen genomen, en in sommige opzichten terecht, omdat hij, ten minste schijnbaar, met den vorm der Nieuwe Gids-schrijvers, ook iets van hun geest,
254
binnen het gebied der kunst had gesmokkeld. Maar jammer zou het zijn, zoo hij zich geheel liet ontmoedigen. Heerlijke bladzijden zijn er uit zijn pen gevloeid; het tooneeltje alleen reeds van Bertha met de 'Tering, in zijn laatsten roman, kan men niet genoeg herlezen. Mogen wij met een regel van Van Beers hem toeroepen:
'De tijd van deine boete is om!'
Dat hij op nieuw de pen ter hand neme en boeken schrijve, die, even geniaal als die van Couperus, de fouten vermijden, waaraan deze zich schuldig maakt, en behoeften vervullen, die deze onbevredigd laat. Renan zegt in zijn 'Prêtre de Nemi': 'dat in den dienst van Diana Aricina niemand priester werd, of hij moest zijn voorganger vermoord hebben.' Hetzelfde gebeurt, maar gelukkig in zedelijken zin, in den dienst der Muze. De invloed van Couperus kan slechts dan gebroken worden, als hetzij Compassione, hetzij een ander hem overtreft, òf - Couperus moest zichzelf nog eens overtreffen. Zoo daar een wedergeboorte in zijn kunstenaarshart mocht plaats grijpen, waardoor hij, ter uitwissching van de lichtzinnige boeken zijner jonkheid, werken zou kunnen leveren, vol van teêr gevoel ten opzichte van moraal en religie, wij zouden den rijkbegaafde inhalen, en hem verzekeren de liefde van velen, die thans zijne verschijning verderfelijk achten.
Wij hopen het van harte! - Mocht echter deze wensch onvervuld blijven, - wij verwachten in ieder geval een regeneratie onzer litteratuur. Magna est veritas et praevalebit, - ook op het gebied der letteren!
Zandvoort.
G. Hulsman.
N.B. Bovenstaande studie was afgedrukt, toen de 'Gids'
255
van Maart ons gisterenavond in handen kwam, waar wij, in plaats van een Couperus-novelle, tot onze blijdschap een schets van 'Compassione' vonden. Zijn origineele Engelenzang stelde ons evenwel zeer te leur. Artistiek spelen met twijfel is bijna even gevaarlijk als oponlijk het fatalisme belijden. Wat zou de positieve Luther van zijn stuk in de 'Stemmen" van Januari, die zeide: 'Twijfel is zonde en eeuwige dood. Geloof is een vast vertrouwen op Gods genade, waarvan men zóó zeker is, dat men er duizendmaal op zou willen sterven;' - wat zou deze Luther gezegd hebben van een schrijver, 'die doodmoe is opgestaan en een goed mensch moest hebben, die hem met zachte stem iets prettigs vertelde, iets moois....' en van een leeraar, die, in zijn strijd met een vraagteeken des geloofs, in plaats van bij Christus-zelven, troost zoekt bij chromolithographische engelen naar Fra Angelico?
Redactionele ingreep:
-p.250:
wier aspiratie's zij niet langer kunnen deelen. > wier aspiratie's zij niet langer kunnen deelen.'