Skip to main content
Recensies

H. Burger

'Een lent van vaerzen' door Louis Couperus.
'Beter laat dan nooit.'
(Uit: De Portefeuille 1885, 29 augustus, p.626.)

    Over dezen titel is veel gesproken. Wat was de bedoeling des dichters: een 'lint' of een lente'? Daar nu Vondels 'Rijnstroom' de regels bevat:

        'Hetzij ik...............................
        'Of met een lent van vaerzen ga
        'Omvlechten Uwe Zilv'ren horens,'

waaruit de dichter waarschijnlijk zijn titel heeft genomen, blijkt de bedoeling wel een 'lint' te zijn.
    Dat ik, niettegenstaande de groote schaduwzijden, die m.i. den glans van bovenstaand werkje verduisteren, hieraan toch eene eenigszins uitvoerige bespreking ga wijden, het is omdat de lichte punten, waarop ik de aandacht kan vestigen, ons voor de toekomst het beste van dezen jongen dichter doen hopen.
    Waar men ook het keurige boekje openslaat, men zal getroffen worden door de teedere taal, door den muzikalen klank der vloeiende verzen. Dit reeds zou groote lof zijn, ware het niet, dat die teederheid maar al te vaak ontaardt in weekelijkheid; die muziek in opgesmuktheid en gekunsteldheid. Waar het maar eenigszins mogelijk is, een klinker te veranderen; een overtollige e in te lasschen; verouderde of weinig gebruikelijke woorden te bezigen, vat de dichter die gelegenheid met beide handen aan. Zoo in plaats van reuk, haar, werd, beduidt, smelt, kermt: rook, heur, wierd, bediedt, smilt, karmt; zoo: bloeme, beeke, heupe, dauwe, stille, droeve; zoo: dij en dijn; zoo: spranken, spark'len, folen, tuischen, kroken, deizen, wispelen, schremlend enz.
    Daarbij gaat de dichter gebukt onder een overvloed van verkleinwoordjes, al lieveken, rozeken, zuchtken, windeken, stengelken rozeschellepjen, droompje, wangelijn, achjens.
    Deze geven tevens een denkbeeld van de tafereelen, die in deze gedichten worden geschetst; inderdaad bevinden wij ons steeds in eene ideale omgeving, te midden van fulp, damast en satijn, bij een ebbenhouten of verguld rustbed, beschenen door het 'lucht' van een melkwit alabaster-lamp; of wel in het branden van eene rozige zon of eene bleek-blanke maan; onder het dons van wolkjes, bij de minnezangen der nachtegalen in rozelaar of citroenloof, en het geuren van den amber der violen.
    En dit is niet genoeg te betreuren; want zelfs de welwillendste lezer heeft van al die zwijmel-zwoele teederheid spoedig genoeg. Dat gekunstelde, die overzoetheid, zij wijzen op iets verwijfds; ik zou geneigd zijn te zeggen, iets ziekelijks, dat zich ook terugvindt in de gedachten, die ons in deze gedichten worden medegedeeld.
    Neem ik 'gedroomd minnen,' het omvangrijkste gedicht van den bundel, tot voorbeeld. Het schetst ons een beeldhouwer, wiens fantasie hem eene ideale vrouw schept, zóó schoon, zóó ver verheven boven wat aardsch is, dat hij vergeefs haar wederga op aarde zoekt. Hij heeft haar in marmer afgebeeld; doch de koude steen voldoet hem niet; eene andere kan hij ook niet minnen; en zoo versmacht hij, en kwijnt in stilte weg. Aan een zijner leerlingen, die ter sluiks het streng verborgen beeld bewonderde en toen door hem verrast werd, openbaart hij zijn zieleleed. De leerling zoekt hem te troosten, wijst hem op 's levens bloemen, waar hij slechts naar de sterren ziet; doch al vergeefs! - een wijl daarna stond de meester weêr stil voor zijn beeld; tranen ontfloersden zijn blikken, die spraken van een gebroken hart. Wat in dit gedicht ontbreekt, het is het verhaal, de draad, de opvolging van gedachten: ja, het bevat slechts ééne gedachte, en dat deze juist is [.....]* mij toegeven. Wel vindt men schoone gedeelten, - ik wijs op de beschrijving van het beeld, en die van den nacht in het eerste koeplet - maar de kunstenaar zelf, met zijn gitzwart haar om het beeldschoon aanschijn, is, met zijne ongezonde idealen, een alles behalve symphathieke figuur.
    Ik heb dit gedicht aangevoerd als beeld voor het geheel, en m.i. terecht; in de meeste gedichten datzelfde gebrek aan schoone gedachten, diezelfde onbeduidendheid; in eene belangrijke afdeeling - de minnedichtjes - een dergelijk onschoon ideaal. Minnedichtjes moeten eenvoudig, onopgesmukt en waar zijn;

            'Meide das süssliche Reimgeklingel,
        'Wenn euch der Sinn nicht Zum herzen dringt!'

raadt Mirza-Schaffy, en dit is hier - ik zonder II en III der 'Nachtbloesems' uit - maar al te zeer van toepassing. Daar komt bij, dat de dichter (ten minste in zijne verzen) zijne liefde uitsluitend op het uiterlijk bouwt:

        '. . . . . ik smacht naar uw mond;
        'Naar den blik uwer oogen; naar 't hair, dat zoo blond
        'Zich rond uw wangen rondt.'

    In een ander gedicht, dat dus aanvangt:

        'Wilt gij hooren, wilt gij hooren,
        'Hoe ze mij zoo kon hekoren,
        'Dat mijn zielsrust wierd verstoord?'

worden haar haren beschreven, haar oogen, mond, blosje, tanden enz. Uit een dergelijk vers spreekt geen liefde; het vindt in geen minnend hart weêrklank: omdat het niet uit een minnend hart is geboren. Doch nu, terwijl ik de eerste van 'een viertal sonnetten' voor mij heb, verkrijg ik de gelegenheid te wijzen op de, in mijn oog, grootste verdienste van den dichter zijne heerlijke beschrijvingen.
    Dit geeft ons 'een portret,' waarop inderdaad de verven meesterlijk zijn aangebracht:

    'Den breeden Rubbenshoed op haar blond-bruine lokken
        'Omkruift een donkerroode en glanzig zwarte veêr.
    'De zwarte, bonten mantel hangt, half afgetrokken,
        'Haar met een zware plooi van d'eenen schouder neêr.

    'Het schemert, en de vlam der sprankelende blokken
        'Weerglanst met gitten gloed op 't marter telken keer.
    'Aan 't venster leunt ze, en tuurt.... en 't sneeuwt met
                                                            donzen vlokken,
        'Maar verdroomt zij zich weg in zonnig schoon weleer.'

    Nog 'een portret,'  een 'indiesch dolce far niente,' eene 'baadster', alle zijn in even flinke trekken gemaald. Verder noem ik de beschrijving van de stilte in 'Kleopatra'; in 'Getemd' van de achtervolgde hinde; in 'Leda' van de avondschemering. Op al de plaatsen waar de dichter slechts beschrijft; waar hij ons tevens verschoont van gezochte beelden, komt zijn meesterschap over de taal bijzonder uit.
    Het is mijne vaste overtuiging dat de vaderlandsche letteren een verdienstelijk dichter rijker zullen zijn, indien dit niet te miskennen talent zich in de juiste richting wil ontwikkelen, indien het naar waarheid en eenvoud streeft, en de slang der gekunsteldheid en avontuurlijkheid den kop weet in te drukken. Maar ook dan alleen! Ik acht het eene verdienste van den schrijver dat hij met woordvormen als 'loomgewiekt', of elders 'het bloesemblanke bladerdak' onze taal verrijkt; doch de grootste voorzichtigheid zij hier aanbevolen.
    En dat deze raad niet overbodig is, bewijst m.i. de achteruitgang van 'de gravin van Salisbury' tot dit bundeltje, en van hier helaas weer tot sommige gedichten, die hij ons later in 'de Spectator' gaf.
    Met verlangen zien alle konstminners een nieuwen bundel van den dichter te gemoet.

H. Burger.


*Op de voor ons beschikbare kopie van deze recensie zijn op de aangegeven plek helaas enkele woorden onleesbaar.