(Uit: J. van den Oude. Litterarische Interludiën. S.C. van Doesburgh. Leiden 1899, p.5-7.)
Hoe geheel anders de plaats, waar de heer Couperus ons met zijne Orchideeën binnenvoert! Welk een verschil in poëtische persoonlijkheid, in litterarisch wezen!* - Orchideeën zijn dure, tropische bloemen, die, voor zoover ik weet, hier te lande slechts in glashuizen hare bonte kleuren en grillige vormen voor rijke liefhebbers ten toon spreiden. Welnu, het zijn litterarische orchideeën inderdaad, welke de schrijver ons in dezen bundel samenbond. Alles is kleurig, fijn en fraai - maar alles is uit den vreemde, niets van ons noordsche, Hollandsche eigen. Lees de beide prozastukken, en zeg mij eerlijk, of gij uit deze gelikte, fatterig elegante, taal niet de schim ziet verrijzen van den saletjonker der vorige eeuw, met zijn gepoederd staartpruikje, zijn speeldegentje, zijn gegalonneerden frak, jabot, kanten poffen, gladde kuiten en zilveren schoengespen. Welk eene opgerakelde stof; welk eene ziellooze, pedante behandeling! - Lees daarna de verzen, en bewonder mèt mij de kunstrijke woordenkeus, den
6
sierlijken gang, de gedistingeerde beeldspraak, den onberispelijk gladden zingzang van het rijm. Dit noemt gij nog eens mooie verzen, niet waar? Dit noemt gij nog eens eene welversneden poëtenpen! - Maar hoe nu? Blijft gij in het eerste stuk reeds steken? - Ik begrijp het. Van Eeden's Lied zag ik u dikwijls neêrleggen, omdat het u tot vermoeiend denken dwong. Doch wanneer u in Couperus' bundel, zestien bladzijden lang, zulk een allerzoetst gerijmel te genieten wordt gegeven als
'In de heuvlen
Hoor ik 't keuvlen
Eener beek;
Wilgenloover
Hangt er over
Zilverbleek;
En steeds suist er
Zoet gefluister
Langs die vaart;
Vooglenkeelen
Hoor ik kweelen
In 't geblaêrt' -
dan overkomt u eene andere vermoeienis, die, aan denken volmaakt onschuldig, in haren oorsprong veeleer nabijkomt aan de gewaarwording, veroorzaakt door het aanhoudend getokkel van eene zelfde melodieuse figuur op eene gitaar. Bij Van Eeden - weinig kunst en veel poëzie. Bij Couperus - zeer veel kunst; maar ach, geen enkele rauwe kreet des harten, geen enkele onwelluidende
7
zucht van zielewee of van verrukking. Het is alles mooidoenerij. Wij kijken tusschen deze Orchideeën door in eene welverwarmde serre, mede dienst doende als salon. Een aantal nuffige dames en heeren drinken daar thee, kwijnen in causeuses, hangen over sofa-ruggen, nemen standen aan en praten aesthetisch. Wie lust tot geeuwen voelen mocht, verzuime niet den geparfumeerden zakdoek voor den mond te houden. Wie hoofdpijn krijgt, die ga naar buiten.
* De recensent vergelijkt Couperus' bundel hier met Van Eedens Lied van Schijn en Wezen, dat hij in het voorafgaande besprak.