Het fatalisme in onze jongste letterkunde.
Voordracht 7/8 april 1891
VOORREDE
Het Moderamen der vergadering van Moderne Theologen, op 7 en 8 April te Amsterdam gehouden, had als onderwerp op de agenda geplaatst, wat als titel boven deze bladzijden staat, en verzocht mij de discussies er over in te leiden.
Ik besprak bedoeld Fatalisme als 'ziekteverschijnsel van onzen tijd'. Wat ik daarover zeide, geef ik hierbij, op vriendelijken aandrang van velen die het hoorden, in het licht. Ongewijzigd; en dus ook als niet anders dan eene inleiding op de discussies.
Voor die discussies en wat ik naar aanleiding daarvan nog mag te zeggen hebben, verwijs ik den belangstellenden lezer naar het eerlang verschijnend nummer van het 'Bijblad van de Hervorming.'
J. v. L. M.
7
Allereerst moet mij de verklaring van het hart, dat ik niet anders, in den strengsten zin, niet anders tot u wensch te spreken dan een woord ter inleiding op uwe discussies. Als ik aan het einde ben, zult gij waarschijnlijk zeggen: die verklaring was overbodig. Doch gij zult, indien gij meer hadt verwacht, niet mogen zeggen, dat uw teleurstelling aan mij zou te wijten zijn.
Eline Vere was van de Horse bij haar zwager en zuster in den Haag teruggekeerd in blijde, opgewekte stemming. Nu eens prikkelbaar, neerslachtig heden en morgen uitgelaten, had het rustige genot, in de landelijke omgeving van de Horse gesmaakt, haar goed gedaan. Wat had zij den kalmen, krachtigen Otto van Erlevoort liefgekregen. Alles in haar ziel was rust en tevredenheid geweest. Het scheen wel dat zij gewend was aan haar kalm geluk...... Verlangde zij naar emoties? Neen, neen! Zij had Otto zoo lief, en deze ééne emotie was
8
haar genoeg.... Nooit iets anders, altijd die rust, altijd dat blauw!
Zoo kwam zij in den Haag terug. Toen volgden levendige beschrijvingen van wat zij had genoten. Als een genieten van nieuws in de herinnering. En daarna?..... 't Was iederen dag hetzelfde, en zij had niets te doen; - en 't was wel wat eentonig; - en daar waren uren dat zij Otto niet zag en op hem wachtte in een mollige fauteuil. En Vincent, die ook niets te doen had; met iets romantisch over zich, en iets vermoeids - het stond hem intéressant - iets vermoeids in zijn uiterlijk, iets artistieks in zijn wijze van spreken, kortte haar den tijd en keuvelde met haar.
Vincent's conversatie was haar een genot Zij bestreed zijn pessimisme, en hij haalde de schouders op over haar verzet.... Zij zou het zelve ook wel eens ondervinden; men kon zijn leven zoo maar niet maken; het een hing af van het andere: alle omstandigheden schakelden zich samen, van het minst schijnbare toevalligheidje af, tot de verpletterende catastrophe; en het leven was een keten, die het noodlot van al deze toevalligheidjes en catastrophen smeedde.... daar was niets aan te doen....
'Je gelooft dus, dat alles voorbeschikt is, en dat als ik denk mijn eigen wil te volgen.... ja, hoe zal ik zeggen?....' vroeg zij, verward in haar gedachten, toen zij op een namiddag een dergelijk gesprek met hem voerde, in haar kamer.
'Je slechts schijnbaar je zin volgt, en het uitvloeisel van dien wil inderdaad het uitvloeisel is van honderd-
9
duizenden vooraf gebeurde, zoogenaamde toevalligheidjes... Ja, dat geloof ik zeker.'
Maar, Vincent, wat een fatalisme. Dan vind ik maar het beste om op een stoel te blijven zitten en af te wachten wat komt.'
'Daar zou je niet zoo kwaad mee doen. Maar wees verzekerd, dat als jij op je stoel bleef, die passieve handeling niet het gevolg zou zijn van je wil, maar wel van allerlei kleine oorzaakjes, die je natuurlijk meestal alle zoudt zijn vergeten of niet zoudt inzien.'
Zij dacht vaag glimlachend na en knikte langzaam.
'Het is curieus, maar ik geloof toch wel, dat je gelijk zoudt kunnen hebben; ik voel wel zoo iets, dat het waar kan zijn.'
Zij had behagen in zulk een gesprek; meestal werd zij het met hem eens.
En dit was haar ongeluk, dat zij behagen schepte in zulke gesprekken, meer nog dan dat zij zich door Vincent's redeneeringen au bout de son latin zag gebracht.
Want dat zij er behagen in schepte bewees, dat haar ziel zich opende, om allengs het vergif in zich op te nemen, voor welks werking de praedispositie ruimschoots in haar aanwezig was.
Door nevrose allengs verkankerend, prikkelbaar, onhandelbaar, alle zelfbeheersching missend; met het verlangen van den morphinist nu eens hunkerend naar emoties, dan weer smachtend naar vergetelheid, zal zij jammer op jammer over zich inroepen. De grilzieke opwelling en opwinding zal zij uitgeven voor haar wil, en wat zij
10
over zich inhaalt aanzien voor de beschikking van een noodlot. Dan, vol afkeer van zichzelve en verbittering tegen het lot, wordt zij zieker en zieker naar lichaam en ziel. St. Clare zal nog een poging doen om wat er liefs en aantrekkelijks in Eline is van den ondergang te redden, maar den auteur behaagt het hem te laat te doen komen. De genezingskuur wordt afgebroken bovendien en het ziekte-proces is, vóór zij kan hervat worden, uitgeloopen in de convulsies van den waanzin, en eindigt in suïcide, niet als wilsdaad eener zij 't dan ook voor één oogenblik saamgegaarde energie, maar - in de halve bedwelming van den ingenomen laudanum, snakkend naar slapen, slapen, nam zij nog een druppel of wat meer, en.... twee- drie druppels te veel!
Onder den indruk dezer droevige catastrophe sluit gij het boek, en als eindindruk blijft hij u bij. Hij wischt allerlei andere uit, die gij van vele met groot talent, met zonderlinge aanschouwelijkheid, met treffend realisme en in artistieken stijl geteekende tafreeltjes hadt ontvangen. En terwijl uwe aandacht misschien langen tijd in meerdere of mindere mate door de vele andere personen, die in Eline's omgeving optreden, werd in beslag genomen - tegen het midden van het boek treedt zij op den voorgrond, en allengs bespeurt gij: om haar is het te doen, en dan, om de teekening van haar ziekte-proces met zijn noodlottig verloop.
De Vincent in 'Eline Vere' treedt in 'Noodlot' andermaal op in de gedaante van Robert van Maeren, door-
11
gaans Bertie genaamd. Dat wil zeggen: wat Vincent onder zekere omstandigheden worden moet, is in Bertie te zien. Deze gluiperige, huichelende, vagebondeerende, klaploopende schurk, geraffineerd egoïst, - het bewijst vóór het talent van den auteur dat men, roept men het beeld van dien Bertie voor zich op, een zekere verlichting gevoelt, door hem met dergelijke epitheta aan te duiden - deze doortrapte cynicus dan wordt in de drogredenen, waarmee hij zichzelven en anderen om den tuin leidt, de beweegredenen waardoor hij nu eens bewust, dan onbewust zich laat meevoeren, de fantasiën die uit zijn zwarte ziel opdoemen, de gore plannen die hij opwoelt of die opblazen uit de poel ven zijn innerlijk bestaan; in heel het weefsel, waarin hij zelf verstrikt raakt en anderen verstrikt, met niets sparende nauwgezetheid in den trant der jongste Fransche school door Couperus met groote voorliefde en artistiek welbehagen geanalyseerd.
De woorden en redeneeringen van Vincent, die ik straks herinnerde, zijn in dezen Bertie eerst recht vleesch en bloed geworden. Klonken ze daar als theses, waarmee men op een debating-club sollen kan, hier worden ze vreeselijke en afzichtelijke ernst.
De keten van 'toevalligheidjes en catastrophen', waarvan Vincent sprak, wordt hier voor het oog van den lezer door het Noodlot onverbiddelijk, onafwendbaar en onverbrekelijk, zoowel om Frank en Eve als om Bertie gesmeed. Het Noodlot toch bedient zich van Bertie, om beide eerstgenoemden te fascineeren; van hem gaat een suggesteerenden, een paralyseerenden invloed uit. Wel te verstaan, ten gevolge van de soevereine macht van den
12
romanschrijver, die in dit geval deze drie menschen geisoleerd van de wereld, die hen omringt, ten tooneele brengt. Geen invloed van buiten wordt uitgeoefend, waardoor men zich zou kunnen denken, dat de noodlottige keten zou kunnen doorbroken worden. Geen ander mensch buiten deze drie treedt in den roman op dan Eve's vader, een suffende kamergeleerde, die wrevelig wordt als men hem stoort in zijne heraldische studiën. Op deze wijze kan de auteur laten gebeuren, en onder deze omstandigheden, bij wat deze menschen zijn, met noodwendigheid laten gebeuren wat geschiedt. Op deze wijze laat hij Bertie komen tot zijn bloedig einde, Frank moordenaar worden, Eve lijden aan nerveuse hallucinaties en de beide laatsten eindelijk ondergaan in zelfmoord. Dit alles moest zoo komen; alweder wel te verstaan, bij de gegevens door Couperus zelven gekozen. Het is de auteur die er voor zorgt, dat het fleschje met doodend vocht in de droevige slotcatastrophe eerst door Eve weggeslingerd, in de plooien van het raamgordijn door haar wordt teruggevonden, ongebroken. 'Frank, gilde zij in hare opzweving ven extase; Frank, zie, het is niet gebroken, het is heel! Het is het Noodlot, dat het niet heeft willen laten breken!' - maar de schrijver wilde dat het niet breken zou.
Gij zult zeggen: maar dat spreekt van zelf; de opmerking is volkomen overbodig door het feit, dat we hier met een roman, een verdichting te doen hebben. Zult gij er Shakespeare een verwijt van maken, dat hij Desdemona den zakdoek doet verliezen, dien Emilia opraapt en die daardoor Jago in handen komt?
13
Maar van een verwijt is hier geen sprake. Wie 't leven teekent, ook als romandichter teekent zooals het is, zal er zeker mee moeten rekenen, dat toevalligheden van deze soort er een groote rol in spelen. Doch dan zal men moeten toestemmen dat de auteur, hij zij naturalist of realist zooveel hij wil, zijn subjectiviteit niet verloochenen kan, zoodra hij feiten kiest en hun groepeering regelt naar zijn welbehagen. 't Is dan maar de vraag of de feiten in hun onderlingen samenhang en in verband met de karakters, die geteekend worden, een stuk werkelijkheid te zien geven, zooals zij is, of althans kán zijn.
Is het te sterk gesproken, wanneer men in dit opzicht 'Noodlot' een hors d'oeuvre acht? Vincent in 'Eline Vere' is een bestaanbaar wezen. Maar Couperus heeft er zich toe laten verleiden zich voor te stellen wat van zulk een Vincent worden moest, indien hij nergens tegenstand ontmoette, alles hem meeliep, alle toevalligheden hem hielpen, alle menschen onder zijn invloed kwamen. Indien hij bij machte ware alle betere opwellingen het zwijgen op te leggen en 't hem gelukte alle medegevoel en dankbaarheid door de bedenksels van een spitsvondig egoïsme dood te drukken. Dan zou hij een Bertie worden. En zoo is het gebeurd, dat men ondanks 's schrijvers talent, ondanks de fijne psychologische ontleding, de schitterende détails, de van aangrijpende waarheid tintelende bladzijden, die men, naast wat er stuitends en hinderlijks en onschoons in is, aan 'Noodlot' zeker niet zal ontzeggen, ten slotte toch den indruk behoudt, als had men een poosje met eenige krankzinnigen geleefd; niet met menschen van vleesch en bloed,
14
maar met schrikkelijke spooksels te doen gehad. Wie Jago begrijpt in zijn zedelijke afschuwelijkheid zal toch moeite hebben, dunkt mij, ja er van afzien, zou ik denken, een Bertie te verstaan. Hij zal eindigen met hem te houden voor een in afzichtelijk menschenmom optredend fantoom.
Doch indien dit waar is, kan men dan niet vragen, met welk recht, naar aanleiding van dit letterkundig product, van het fatalisme, zooals het daarin optreedt, wordt gewaagd als van een ziekteverschijnsel van onzen tijd, dat de aandacht zou verdienen? Is het dan niet veeleer de uiting van een geëxalteerd kunstenaarsbrein?
Ik houd Couperus voor een te ernstig artiest, dan dat ik zijn werk zou durven beschouwen als het product van een ontstelde verbeelding, zich vermeiend in het ontwerpen van karakters en toestanden, die niet uit de werkelijkheid, waarin hij leeft en die hij voelt, zouden zijn opgegroeid. Bij zich zelf en bij anderen heeft hij waargenomen de neiging tot zekere theorieën, die in een fatalisme moeten uitloopen, welks karakter hij teekent. Het mag niet allerwege en bij elkeen in zoo acuten vorm, in zoo intense werking, zoo door niets geneutraliseerd, in zoo onbeperkte heerschappij en met zoo volslagen verkankering zich openbaren, het is toch een ziektestof die invreet, en het besef van verantwoordelijkheid, het plichtgevoel, de zelfbeheersching, met één woord de zedelijke persoonlijkheid wegvreet. Men kan, na 'Noodlot' gelezen te hebben, een wijle onder den indruk verkeeren, dat de auteur zelf het fatalisme huldigt, 't welk hij in beeld wil brengen; dat hij in andere verhouding tot de schepping zijner verbeelding staat, dan een Sha-
15
kespeare, bijv. als hij Jago's karakter teekent - maar men eindigt toch met te erkennen: de schrijver voelt dit fatalisme als iets afschuwelijks, als een afzichtelijk dreigend spook, dat men zich met alle inspanning moge van het lijf trachten te houden, maar dat toch nader sluipt, en u aanvat, u den adem beknelt en u straks zal verstikken. Vergeten wij niet, dat aan Bertie onder den greep van het monster de kreet wordt ontperst: 'O God, hoe is het mogelijk, dat ik ben, die ik ben!'
De schrijver heeft willen zeggen, voorzoover bij een natuur als de zijne van bedoelingen, die buiten de eigenlijke kunst omgaan, kan sprake zijn - hij heeft willen zeggen: aan een fatalistische wereldverklaring zijn wij toe; en: hiertoe kan zij, onder zekere omstandigheden althans, moet zij leiden. En de beklemmende indruk, dien de lectuur van den roman achterlaat, is hieraan te wijten, dat de schrijver dit zonder verschooning uitspreekt, en door niets verraadt, dat hij haar in den grond voor logenachtig en eene andere voor mogelijk houdt. Hij zegt: wij zijn ziek, door en door ziek, ziek zonder hoop op herstel. Hij weet althans op genezing geen uitzicht te openen. Toegestemd, dat het óók fatalisme is, dit als een onontkoombare fataliteit te stellen.
Ik behoef er niet op te wijzen, dat het naturalisme van Zola en zijne school ditzelfde fatalisme predikt als resultaat der wet van oorzaak en gevolg, in mechanischen zin op de ontwikkeling van 's menschen karakter en de zedelijke levensmotieven toegepast. Maar bij Zola en consorten zwijgt het innerlijk protest; er wordt geen zielekreet vernomen der in wanhoop wegzinkende per-
16
soonlijkheid. Men zou haast zeggen: het ziekte-proces is daar voltooid; al het gezonde weefsel weggevreten. Zola beschrijft wat is, en niets roert zich, niets schreeuwt het uit, dat het anders zon willen zijn.
Men heeft er wee over geroepen en het der Gidsredactie euvel geduid, dat zij 'Noodlot' een plaats gaf in haar tijdschrift. De beschrijving van het moordtooneel, wansmakelijk en walgelijk in de hoogste mate in haar minutieuse bijzonderheden, en, wat de uitvoerigheid betreft, volkomen nutteloos en uit geen enkel oogpunt geboden, gaf dat protest in. Doch niet minder wat 'gewone' lezers de 'strekking' van een stuk noemen; gewone lezers, ik bedoel hen, voor wie de kunst niet buiten het leven omgaat, en wier schoonheidszin zich niet gestreeld kan voelen, wanneer wat overigens in hen nog gevoel bezit en tegen beleediging reageert, pijnlijk wordt aangedaan. Hun hinderde de toon waarin het stuk stond; hen beklemde de lucht waarin het hen deed ademen. Alleszins verklaarbaar. Toch behooren zij bij hun oordeel in rekening te brengen, dat, afgezien van het letterkundig en plastisch talent, dat voor opneming kon pleiten; indien men redenen wil laten gelden, die misschien buiten het gebied der litteraire kunst in engeren zin gelegen zijn, in 'Noodlot' de menschenziel niet dan na bloedig verzet, na eene uiterste krachtsinspanning en met een smartelijken snik zich gewonnen geeft - de menschenziel van Louis Couperus, bedoel ik.
Dat nu ons geslacht aan de ziekte blootstaat, door onzen auteur geteekend en als ziekte gevoeld, kan, dunkt mij, niemand loochenen. Deterministen als wij allen zijn,
17
naar ik meen, en ook indien onder ons een overtuigd indeterminist mocht schuilen, wij allen zullen moeten toestemmen, dat een geslacht onder zekere invloeden kan leven, den neerslag van zekere theorieën kan gevoelen, zonder er zich helder rekenschap van te kunnen geven. Zoo gaat het u en mij; zoo gaat het een geheel geslacht. Het tegenwoordige groeit op onder den invloed van beschouwingen, uit eene organische in tegenstelling met eene mechanische wereldopvatting geboren, zonder het echte, ouderwetsche supranaturalisme, dat althans een deel der wereld voor zich placht in beslag te nemen.
De causaliteitswet voert onbeperkte heerschappij. Wij hebben haar aanvankelijk gehuldigd op elk gebied, dat indien ik het zoo zeggen mag, buiten ons, buiten ons zieleleven, ons persoonlijk leven ligt. Bij haar licht ons den loop der dingen in de natuur voorgesteld en eveneeens den loop der geschiedenis. Maar toen zij den vinger had, heeft zij allengs de geheele hand genomen.
Vóór wij 't wisten, was zij van het gebied der verschijnselen in de stoffelijke wereld getreden op dat der verschijnselen van het zieleleven. Dat kon niet anders - wij moesten het erkennen - want het eene grijpt in het andere in. Van het wijsgeerig determinisme - ik spreek van wat den leeken in deze dingen, en daaronder kunnen ook theologen zijn, is overkomen - van het wijsgeerig determinisme hoorden wij en lazen wij; en van het ethisch determinisme eveneens; en menigeen, die misschien Scholten's 'de Vrije wil' had gelezen, gaf zich gewonnen aan het betoog, zóó opgezet, in die terminologie gevoerd; de wil was gedetermineerd, kon niet
18
anders dan gedetermineerd zijn; en de groote Leidsche dogmaticus toonde zonneklaar aan, dat, zou er sprake kunnen wezen van deugd en zonde, van berouw en zelfverwijt, van schuld en geweten, van God en godsdienst, in christelijken, dat wilde dan zeggen: in gezonden zin, dit alleen bij de veronderstelling van den gedetermineerden wil kon mogelijk zijn. Toch meen ik dat de leeken in het vak, ja, ik waag het het uit te spreken, de maestro's zelven in menig onbewaakt oogenblik, in alle stilte, clandestine, nog wel eens indeterminisme pleegden. Wie mij logenstraffen wil, sta straks op en legge zijn getuigenis af. Maar indien het hun alzoo ging, die de boeken van Scholten lezen konden, en het wijsgeerig betoog konden volgen, hoe moet het dan met hen zijn gegaan, die, als bij geruchte, den nagalm van dat geleerd betoog vernamen in de populaire voordracht en de litteratuur van den dag? Men kan die dingen wel zoo zeggen, en, men kan wel gelijk hebben, maar... maar:'ik ben toch vrij, en voel mij toch vrij, en kan toch doen wat ik wil.'
Toen is men gekomen met het hypnotisme en de suggestie: 'gij verbeeldt u een vrijen wil te hebben.' En met de herediteit - men zag haar aan den arbeid in Ibsen's 'Spoken' -: 'gij werdt met dien erfelijken aanleg geboren.' En met de neuralgie: - 'hoe zou zoo'n mensch verantwoordelijk zijn!' En toen zijn de criminalisten met hun statistieken gekomen: de dronkaard gewon den dronkaard, de dief den dief, de moordenaar den moordenaar. En toen is de sociale wetenschap gekomen en heeft bewezen van wat beteekenis de uiterlijke omstandigheden
19
voor den aanleg, den groei en de ontwikkeling van het innerlijk leven zijn. Toen is heel de empirische wetenschap, die met den mensch zich bezig houdt, in physiologie en psychiatrie en pathologie, kortom in al haar vertakkingen de causaliteitswet van toepassing komen verklaren op de functiën van 's menschen lichaams- en zieleleven.
Hier traden in stee van redeneeringen feiten op, naar 't scheen door ieder waar te nemen, door ieder te waardeeren. En wat is overtuigender, wat schijnt eenvoudiger dan een feit?
Ja, er is meer te noemen. Meent gij misschien dat die kant van 's menschen wezen, waar de maatstaf van het zedelijk oordeel en der waardeering van schoon en leelijk ligt, althans een vrij terrein oplevert voor spontaneïteit en zeIfstandigheid? 't Mocht wat! Ook daar - zoo leert men u, niet met een wijsgeerig betoog maar met feiten - wordt de levensuiting door allerlei bepaald, door overlevering en gewoonte, door de wet van erfelijkheid en aanpassing, door eigenaardigheid van ras, door temperament en gestel. In één woord: al wat ge zijt in uw onbewuste handelingen, maar ook in uw weldoordachte plannen; in wat gij schandelijks overlegt en doet, en evenzeer in wat gij edels bedenkt en als het hoogste nastreeft; ja, in uw appreciatie van schandelijk en leelijk en edel en hoog en laag - in alles wordt gij bepaald, gemaakt, gekneed, en de wet van oorzaak en gevolg, eerst gehanteerd als het middel ter verklaring der wereld buiten u, thans aangepast ook aan uw persoonlijk en geestelijk bestaan, omwikkelt u van allen kant, omhult u van alle zijden, perst en kneedt en fatsoeneert u tot
20
een ding uit de duizenden dingen, dat, ja zichzelf bekijken kan, maar ook dán gedwongen wordt zich te bekijken op die, juist op die manier.
De wet van oorzaak en gevolg! Ach, wie geeft ons een ander woord voor dat wet, aan misverstand zoo rijk en aanleiding voor zoo velerlei onjuiste gevolgtrekking! De niet wetenschappelijk en wijsgeerig ontwikkelde - o, en deze niet alleen - denkt zich vóór hij 't bespeurt en er zich rekenschap van geeft, achter de wet een doel dat bereikt, een plan dat volvoerd wordt. En de 'leek' - doch niet de 'leek' alleen, schuift onder de wetenschappelijke formule allerlei wat niet tot het domein der wetenschap behoort. Terwijl wij bezig zijn met veel wijsheid de mythische bestanddeelen af te scheiden uit wat de overlevering omtrent het verleden verhaalt, duikt diezelfde mythologische neiging in onzen aanleg weer op bij de interpretatie van bloot in empirisch-wetenschappelijken zin bedoelde formules.
Een wet - ach, wat baat het of gij in wonderlijk overdrachtelijken zin spreekt van een onbewusten wil - een wet veronderstelt een Wil, die haar stelt; een die het er op aanlegt u onder haar te vangen; of liever, die er u onder gevangen heeft, en u misleidt met den waan dat ge er niet onder gevangen zoudt zijn. Een Wil buiten u, die tegen u ingaat; die de 'toevalligheidjes' in zijn dienst stelt om u tot zijn offer te maken; die naar de 'catastrophen' u leidt, zonder dat gij 't vermoedt, of voorzien kunt, of u er tegen kunt wapenen. Die, gij weet niet waarom, en gij ontvangt geen antwoord op uw waarom? u vijandig is, tot hij u tot
21
een apathisch, willenloos, bloot passief wezen heeft gemaakt; aan wien gij, met handen en voeten gebonden, u overgeeft; die u, - Bertie had 'soms het naïve geloof, dat het lot hem in het laatste oogenblik toch gunstig zou blijken te zijn; zijn fatalisme was als een godsdienst, die hem sterkte en hoop gaf' - die u beurtelings doet hopen en vreezen; - want wat schijnt een mensch ten slotte grilliger dan de tot een Fatum aangekleede wet van oorzaak en gevolg? - en die eindigt met u te vertrappen. Zoo reikt de mensch der 19e eeuw, die het wereldraadsel waant te verklaren, de hand aan den mensch, die in zijn armelijke 'eerste beginselen' vragend, angstig, bevend en sidderend voor het wereldraadsel staat. En dit zou niet een ziekteverschijnsel mogen heeten; of noemt gij 't liever een atavisme?
Al moet erkend worden, dat de ziekte niet allerwege in zóó acuut, zoo scherp geteekend karakter en verloop, misschien nooit in zulk een isolement optreedt, als 'Noodlot' haar te zien geeft - de ziektestof zit in de lucht en heeft een besmettende uitwerking. En deze openbaart zich hier in wrevel en bitterheid, die de vuist doet ballen tegen het Noodlot, in mythologischen waan als een boozen God gevloekt: - en 't behoeft u niet te verwonderen als straks de tijd komt, dat men met den toestel van het bijgeloof zal trachten dien God te verbidden; - ginds openbaart zij zich in willelooze apathie, levensmoede melancholie, hopelooze lijdelijkheid; elders in cynische ontkenning van 't onderscheid tusschen goed en kwaad, in verloochening van specifieken menschenadel, in gewetenlooze, zij 't dan ook in eene met
22
vernuft en kennis en talent drievuldig gekroonde, maar daarom juist drievoudig vermaledijde beestelijkheid.
Het kan niet in mij opkomen u uit te noodigen, ter ontkoming van een heilloos fatalisme. schuil te gaan bij een indeterminisme, dat voor ons zoo goed als verloochening van heel onzen wetenschappelijken rijkdom zou zijn, en verloochening van meer dan deze. Het determinisme is niet maar een uit begrippen opgetrokken bergplaats, waar wij, zoolang 't noodig zal blijken, eenige saamgegaarde schatten onder dak brengen, maar een huis, waarin wij leven zooals wij zijn, met al wat wij hebben; leven als wetenschappelijke, als zedelijke, aIs godsdienstige menschen. Op het determinisme als vrucht eener organische wereldbeschouwing rust al onze wetenschap, zooals wij die plegen te verstaan. Van het determinisme gaat uit onze opvoeding, ons onderwijs, heel onze maatschappelijke arbeid. Het determinisme is de keerzij van ons vertrouwen op God en is eene uitdrukking van ons godsdienstig geloof. Neem het determinisme weg en ons ontvalt waaraan wij een houvast kunnen hebben op aarde en in den hemel.
Wij zijn er van overtuigd, dat er alleen van eene wetenschap van ons geestelijk leven, van zielkunde en van zedenkunde, evenzeer van vruchtbaar en heilrijk handelen kan sprake zijn, bij volstrekte toelating en absolute handhaving van het determinisme.
Wij kunnen het bejammeren, dat onze letterkundigen zoo haastig zijn met aan gissingen en vermoedens, als vaststaande determinereende feiten, een rol toe te kennen in
23
hun romans. Wat is men er haastig bij geweest om het hypnotisme te dramatiseeren! En spreekt niet Zola van een wet der erfelijkheid, die vast zou staan als de wet der zwaartekracht?
Het mag in strijd zijn met den ernst der wetenschap en getuigen van laakbare geringschatting der belangen die er mee gemoeid zijn, wanneer Italiaansche criminalisten, op grond van statistieken die nog alleszins herziening schijnen te behoeven, al te overijld herziening van het strafrecht vragen.
Het mag afkeuring verdienen, dat sociale hervormers met veel marktgeschreeuw verandering in de maatschappelijke toestanden eischen, niet op gronden aan het recht ontleend, of met drangredenen door de liefde ingegeven, maar onder voorspiegeling van den 'staat der rechtheid' in een aldus herwonnen paradijs.
Er mag reden zijn om over dit alles te toornen als over de oppervlakkigheid, de waanwijsheid, de lichtzinnigheid, die er zich op deze wijze toe zet het ingewikkeld probleem der menschelijke persoonlijkheid te ontraadselen.
Dit alles verder te bespreken ligt thans niet op mijn weg en behoort niet tot mijn bevoegdheid; maar zeer zeker neemt dwaling wat betreft het constateeren der determineerende factoren het feit niet weg, dat wij in ons geestelijk leven, in heel zijn omvang zijn gedetermineerd. En voor het oogenblik komt het hierop aan. De vraag is maar of dat gedetermineerd zijn behoort opgevat te worden in fatalistischen zin.
Ik mag er niet aan denken heel het vraagstuk van den vrijen wil voor u te behandelen. Maar wel mag ik
24
er op wijzen, dat het, nu het afgehandeld scheen in de studeerkamer, eerst van bijzondere beteekenis schijnt te worden voor het leven. Wanneer de litteratuur het in behandeling neemt, dan eerst begint een vraagstuk een levensvraag te worden; voor de wetenschappelijke zielkunde, voor de wetenschap van het zedelijk leven, voor die der samenleving een vraagstuk bij uitnemendheid. Niet voor het afgetrokken denken, maar voor de practijk in den hoogsten zin van 't woord.
Ik roer het verder zelfs niet aan, dan alleen in één enkel opzicht.
Een der oorzaken van het fatalisme ligt in de huldiging eener averechtsche theorie: een determinisme, dat de feiten van het zedelijk leven miskent. Ik moest zeggen het eene, groote feit, den aard zelf van het zedelijk leven. Dat namelijk de mensch, als zedelijk wezen, en hoe hooger hij als zedelijk wezen komt te staan, vrij zich voelt; in zijn willen gedetermineerd door zijn denken en zijn gevoelen, vrij zich voelt; dat is, inderdaad vrij is. Want vrijheid, waarvan hier alleen sprake kan zijn, zedelijke vrijheid, kan niet anders dan voor ons bewustzijn bestaan, maar bestaat dan ook, niet als een waan, niet als een begoocheling van een nijdig fatum, maar als een werkelijkheid.
Aan de leerlingen der hoogste klasse van de Duitsche gymnasia, las ik onlangs, werd als onderwerp voor een opstel gegeven deze vraag: Wer hat Recht: Schiller der sagt: 'der Mensch ist frei geschaffen, ist frei, und wird er in Ketten geboren,' oder Torquato Tasso bei Göthe, wenn er sagt: 'Der Mensch ist nicht geboren frei zu sein.'
25
Wat de Duitsche gymnasiasten er van gemaakt hebben, weet ik niet. Doch hoogst waarschijnlijk zullen zij von Hartmann niet hebben gelogenstraft, die eens schreef: 'het begrip der vrijheid is een der meest geliefkoosde thema's voor wijsgeerige bewerking, maar daarbij heerscht een scheefheid, eenzijdigheid, onduidelijkheid en verwarring, alsof een koor van honderd redenaars in honderd verschillende talen terzelfder tijd redetwistten.'
Zou de quaestie inderdaad niet voor vereenvoudiging vatbaar zijn?
Neen, de mensch wordt niet vrij geboren, maar hij is geroepen om tot vrijheid te komen, om in gebondenheid aan de wetten die tot zijn menschelijk wezen behooren en zijn zedelijke ontwikkeling beheerschen, zich normaal, zich gezond, zich vrij te gevoelen.
Uit kan alleen onverstaanbaar zijn voor hen, die in het specifiek menschelijke niet gelooft; wien het onderscheid tusschen hooger en lager in de menschelijke ontwikkeling ontgaat, en die weigert voor die ontwikkeling een norm te stellen.
Toen de hoogleeraar van Hamel, de Amsterdamsche, in zijn jongste oratie over de tegenwoordige beweging op het gebied van het strafrecht, de samenwerking en voorlichting van magistraten, balie, gevangenisbesturen, politie, de leiding der vertegenwoordigers van de geneeskundige, de bezieling van die der natuurkundige faculteit inriep, had hij der theologische faculteit niets te vragen. Beoefenaars der godsdienstwetenschap, die op deterministisch standpunt staat, kwijt u ook ongevraagd van de schoone taak, die, naar 't mij voorkomt, bij
26
stijgende moeilijkheid met te grooter bezieling op dit punt door u moet worden aanvaard.
Op dit punt: dat onze idealen, dat, wat ons oog doet schitteren van verrukking en onze ziel doet trillen van bewondering en geestdrift, niet is de toevallige en willekeurige werking van door een grillig spel samenwerkende krachten, die straks bij even grillig uiteengaan haar werk ter vernietiging doemen - maar dat onze menschelijke idealen ontluiken uit zaadkorrels door dezelfde hand in het menschelijk hart gezaaid, die ook den vroegen en den spaden regen en den zonneschijn beschikt, door dezelfde hand die ook de voorwaarden schept, waardoor de groei en de ontwikkeling en de volle ontplooiing wordt gewaarborgd.
Idealen. Wat bewondering vraagt en geestdrift wekt, snijdt aan dit soort van fatalisme den wortel af, want zijn oorzaak ligt in een verkeerde levenspraktijk, eene die, de tuchteloosheid zelve, de motieven ter wilsbepaling verwaarloost.
Het verdient niet als een ernstig wijsgeerig stelsel op ernstig-wijsgeerige gronden te worden weerlegd, vóór dat het eenige studie van het causaliteitsbegrip zal hebben gemaakt en getoond zal hebben te bevroeden, dat men in velerlei zin van oorzaken kan spreken. Zoover echter zal het waarschijnlijk nooit komen. Het fatalisme, waarmee wij hier te doen hebben, is het bezinksel van een matten, tragen levensstroom. Mat en traag - verwondert er u niet over, dat ik hier dit beeld gebruik om den toon weer te geven, die in de letterkundige producten, waarmede wij ons thans bezighouden, de heerschender is.
27
Verwonderen kon het u, wanneer ge bedenkt, dat heftige emoties er aan de orde van den dag, uitbarstingen van nerveuse prikkelbaarheid, opzwevingen van extase, allerlei convulsies en hallucinaties er schering en inslag zijn. Verwonderen kan het u niet meer, als gij u voorstelt hoe aan het zeestrand de matte, laffe, loome, flauwe golfrimpeling in de onmiddellijke nabijheid van het boven de ondiepte ruischelende, spritsende, spattende water wegdommelt en wegsterft, afloopend over het zand.
Boven de ondiepte. Want deze menschen denken en denken, maar - over niets. Deze menschen voelen, voelen allerlei en - gevoelen toch eigenlijk voor niets. Deze menschen leven, leven 'intens', en leven toch ten slotte voor niets. Een vertoon, een druk vertoon van zenuwen, en nog eens zenuwen - maar waar zijn de spieren en waar is het bloed? 't Geldt niet van Bertie alleen, dat 'zijn lijf en zijne ziel beide waren geweekt in een bad van lauwe weelde,' dat hij geworden was 'als eene kasplant, die, gewend aan de vochte warmte der serre, er niet tegen kan, dat zij in de open lucht wordt gezet.'
Daar moet het fatalisme, zooals het hier optreedt, worden gekweekt, de tegenvoeter van de calvinistische praedestinatieleer, die uitdrukking gaf aan het bewustzijn van tot iets groots geroepen, voor iets groots bestemd en iets groots bekwaamd te worden. Want ten slotte is iedere theorie, die boven de bloote empirie uitgaat, en als zoodanig tot het gebied des geloofs behoort, de weerspiegeling van practische behoeften, van practisch levensbeleid, van practischen levensdrang. Daarom, zal de kwaal
28
van het fatalisme worden bestreden, dan is beter practijk, eene die de motieven ter wilsbepaling wekt en sterkt en in de goede richting voert, zeker niet minder noodzakelijk dan juister theorie.
Want er is positief veel te doen tot wering van verdere besmetting, al mag men verwachten dat de kwaal juist in haar artistieke uiting op den duur haar correctief zal vinden.
Een kwaad, als kwaad te voelen, door dat het in zijn verderfelijke uiting, onverbloemd en van alle omhulsel ontdaan voor ons komt te staan, is reeds iets. 't Is meer gebeurd, dat juist de letterkundigen, de dichters, de dramatici, de romanschrijvers, als dienstdoende engelen van den goeden genius der menschheid haar hebben doen gevoelen waar zij stond, wat haar bedreigde en van een harer kwalen de diagnose opstelden.
Maar dan moeten, vóór de genezing volgen kan, eerst de offers vallen. Onzer mede de taak, dat aantal zoo klein mogelijk te maken. Onzer de taak om een zedelijk en geestelijk milieu te vormen, waarbinnen de met letterkundig talent begaafden straks als dichters, als dramatici, als romanschrijvers profeteeren zullen van een anderen geest en getuigen van reiner en hooger levensdrang.
Wat tegen dat fatalisme in de kunst te doen? heb ik een mijner vrienden gevraagd. Niets! was het antwoord, dan te zijn die gij zijt. - En romans schrijven, vroeg ik nogmaals, die van beter dingen spreken? - Ja, was het wederwoord, maar dan met nóg meer talent.
Zal de tijd komen dat de talenten die opdracht gevoelen, en aanvaarden, en volvoeren?
29
Welk een macht ligt in de litteratuur van den dag!
Maar zij is toch eigenlijk niet anders dan de weerspiegeling van het leven, waaruit zij opgroeit.
Uit de romans van Couperus is, met een enkele uitzondering, ook maar de flauwste herinnering aan godsdienst verbannen. In de wereld waarin deze schrijver leeft, heeft hij, naar 't schijnt, zoover zijn oog reikt, ook den uiterlijken vorm van godsdienst niet ontdekt, of het moest de doodende cultus van het Fatum zijn.
Een teeken des tijds. Een oproeping tot den arbeid. Een aanwijzing van onze taak. Een herinnering aan onze ernstige verantwoordelijkheid. Een drang tot zelfbeproeving en een reden tot ootmoed.
O, ons korte leven, en de groote, groote levenstaak. Gelukkig, indien wij gelooven dat dezelfde Macht, die ons determineert tot haar aanvaarding, bij onze feilbaarheid en onvolkomenheid ons waarborgt haar voltooiing.
Redactionele ingreep:
-p.21:
met a den toestel van het bijgeloof > met den toestel van het bijgeloof