Een eerste versie van artikel in reactie op den Hartog en Martinet.
Dit artikel 'Smaragden winden' werd door Willem Kloos geweerd uit De Nieuwe Gids 'omdat zij te veel menschen tot vijanden zou maken, die nu onze vrienden zijn'
(Uit: K. Reijnders. Couperus bij Van Deijssel. Een chronische konfrontatie in beschouwingen, brieven en notities. Athenaeum - Polak & Van Gennep. Amsterdam 1968, p.122-124.)
Kom ân, kom ân! Nee-maar, nou,.. nee, ga nou wèg,... nee, nou de dóminees en de schóolmeesters zich met de nieuwere hollandsche letterkunde gaan bemoeyen, nóu zal 't, denk ik, pas héel goed worden. 'Het Fatalisme in onze Jongste Letterkunde', 'Noodlottig Determinisme' - lieve vreendjes waar hále jullie 'et van-daan, hè? Hebbe jullie waaráchtig kans gezien ernstig en gewichtig te doen ook as jullie 'et over dit joligste aller verschijnselen hebben? Stá óp! Gá zitte! God-zal-me-eeuwig-gloeyend-nakende... Nee maar, hoor, nóu gaat 'et me'n gangetje! Wel Sakrament! De domenees en de rabbies, die... e... ik bedoel de domenees en de schoolmeesters, die... Maar lieve engelen, wete jullie niet dat jullie de bespottelijke, de te-min-om-te-minachten, de exekrabele menschen zijn, dat jullie zijn het ridikule, het onmogelijke. Álles is presentabel behalve een domenee en een schoolmeester. Maar muffe poenen, wíj zijn de nieuwe goden, en júllie zijn de oude fariseeën, jullie zijn de schrift-geleerden, jullie zijn het tegenovergestelde van die eeuwige en eindeloze, ontzachlijke en majestueuze grap, die de Literatuur is. Wel god-nog-tóe, wie hadt tat nou kunne denke, daar komen die plechtige en degelijke telegraafpalen, daar komen die schoolknapen-en-oude-vrijsters-in-gekleedde-jassen, daar komen die deurwaarders van het intellect, daar komen die hersenkassen als verrotte sinaasappelen, die filters waar de roode en gouden wijnen als troebel water uit neêr-lekken, die loensche vogelverschrikkers, die presidenten van geestelijke Geheel-Onthouders-genootschappen, die slaapwandelaar-achtige burgemeesters van jaren-lang geleden afgebrandde dorpen, die aansprekers van het vernuft, die beulen van het Leven, die bankroetiers van het denken, die slaapmutsen op den kop van een natie, die specialiteiten in intellektueele en artistieke valschheid-in-geschrifte, die impotente vrijers van een wassen muze, die foetussen in flarden van afgedankte tooneeltogaas, die typen van ziele-tering, die vale kadavers in
123
het stralende Leven, die meubels voor klein-steedsche binnenkamers, die verkouden zijn geworden van den Levenswind en toen hun heele hersenmassa hebben uitgesnoten, daar komen de modellen van al wat dor is en dood, die encyklopediën van wat banaal is en leelijk, die kompendiums van wan-levens-kunst, die gifmengers van de ziel, - daar komen - je bént verbaasd maar ik mag dood vallen as ik 't niet met mijn eigen oogen gezien heb, - daar komen de dómenees en de schóolmeesters staan tjilpen en rochelen over de tegenwoordigen hollandsche letteren.
Ze vinden het, zoo als ik zeg, ernstig, ja, hoogst ernstig en hoogst gewichtig. Wat wis-en-drie, ze zetten fabuleus bedenkelijke en waardeerende, wel zeker, wa-wa-wa-wa-waardéerende gezichten onder hun doffe hoogehoeden.
Dag, Domenee, dag, schoolmeester! Ik zeg dâ-dâ-dâ! en me zoontje zeidt ook: dâ-dâ-dâ! Dâ-dâ-dâ, domenee en schoolmeester! Wij gróete jullie, hoor, wij knikke met onze hooffies, aller-vrindelijkst, dâ-dâ-dâ, dâ-dâ-dâ! Dag, lieve Domenee, dag, nette en flinke schoolmeester! 't Ga jullie goed hoor! Goeye reis, wel thuis, hoor, dâ-dâ-dâ...
Morgen brenge... ja,... ja wel,.. nou, 't beste,.... vergete jullie niks?.. dâ-dâ-dâ... tot weêrziens. Mijn heele familie buigt samen op een rij als automaten.... Besjoer, hoor, tot genoegen, dâ-dâ-dâ!....
Domenees en schoolmeesters, ik exekreer jullie. Ik ben een beschonken bezetene, die uit mijn achterste smaragden winden hel hoog heen-trompettert in de luchten. Ik heb al de sterren van den hemel tot een mans-hoogen en verpletterend zwaren koningskroon voor de eeuwigheid op mijn ei-hoofd gezet, waarin een diamanten vogel leeft die nimmer sterven zal. Ik dans, ik dans, ik zing, ik zing.
Van al de [...]** en heb ik levende bloemen gemaakt, waaruit lichtstralen [...]** zingen. Van al de bloemen van de aarde heb ik mij een wee [...]** vlochten zoo oneindig licht en zoo oneindig hoog, dat [...]** moe-
124
zelig-geele zoldering-vlek en anders niet is. En ik dans [...]** eldans. En ik exekreer jullie.
*Ongepubliceerde reactie op Noodlottig determinisme van C.H. den Hertog en Het fatalisme in onze jongste letterkunde van J. van Loenen Martinet. Van Deyssel had het stuk ter publicatie aan De Nieuwe Gids aangeboden, maar redacteur Willem Kloos wilde niet tot plaatsing overgaan, 'omdat zij te veel menschen tot vijanden zou maken, die nu onze vrienden zijn'. Van Deyssel herschreef het artikel volledig tot 'Den Hertog en Martinet' (De Nieuwe Gids 7 (1892), deel I, p.105-110).
**Door beschadiging van het handschrift ontbreekt hier een deel van de tekst.