Recensie van Eline Vere en Noodlot vanuit christelijk perspectief.
(Uit: Ons Tijdschrift 2 (1897), p.249-274.)
Toen de redactie van 'Ons Tijdschrift' mij vroeg een artikel te schrijven over Louis Couperus als letterkundige, heb ik geaarzeld aan dat verzoek te voldoen.
Tot een letterkundige critiek in den gewonen zin acht ik mij onbevoegd en ik geloof niet, dat de lezers van 'Ons Tijdschrift' er naar verlangen.
Iets anders is het de vraag te beantwoorden: 'Meent ge, dat de letterkundige producten van Louis Couperus of van wien ook, beschouwd van een zeker standpunt, kunnen worden aangemerkt als geschikte, gezonde lectuur?'
'Ons Tijdschrift' is een gezellige, huiselijke kring, waarin lezers en schrijvers elkaar ontmoeten en van gedachten wisselen. 'Kan', zoo beschouw ik de vraag der Redactie, Couperus met zijn geschriften in dien kring worden toegelaten? Kan hij ons zijn een vriend, die feilen toont, waar het noodig is? Een vriend, in wiens gezelschap wij ons gelukkig kunnen gevoelen, en die in onze vreugde en onze smarten kan deelen?'
Die vraag tracht ik in de volgende bladzijden te beantwoorden door mijn persoonlijke meening mede te deelen en te onderwerpen aan het oordeel der lezers. Die meening is niet objectief; er is geen sprake van toetssteenen der kunst;
250
er is geen sprake van oordeel of veroordeel; er is alleen quaestie van de keuze van een vriend. Met die keuze zullen alleen zij zich kunnen vereenigen, die zich met mij op hetzelfde standpunt plaatsen, die zich tot op zekere hoogte één met mij voelen, en die, als hij, in een boek iets anders zoeken dan een tijdverdrijf.
Bij een persoonlijke meening hangt alles af van het standpunt van den persoon, die haar uitspreekt. Daarom zij het mij vergund in een paar woorden dat standpunt te omschrijven, hetwelk ik zou kunnen noemen dat van den Christen-democraat. Christen, omdat ik geloof in Christus als Zaligmaker der wereld; omdat ik geloof, dat waar is, wat de Zoon ons omtrent den Vader meedeelde; omdat ik geloof, dat Jezus is de weg, de waarheid en het leven, en dat elk leven buiten Jezus, buiten God doelloos is en ten verderve leidt; omdat ik den mensch van te meer waarde reken, naarmate hij zich een waardig discipel van Jezus mag heeten en voldoet aan den eisch, dien Jezus Zijn volgelingen stelt in de woorden: 'Hieraan zullen zij erkennen, dat gij Mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkanderen.' Democraat, omdat ik als Christen mij beschouw als mijns broeders hoeder, omdat ik de gelijkheid aller menschen voor God erken en omdat ik als Christen mij verplicht zie te waken tegen alle overheersching van den een over den ander, als strijdig met Gods wil, en dat ik het mijn plicht acht om te trachten de maatschappelijke verhoudingen zoodanig te wijzigen, dat zij meer in overeenstemming komen met den wil Gods, die nu in wetten en instellingen met voeten wordt getreden.
Couperus' levensbeschouwing, zijn maatschappelijke meeningen, neergelegd in zijn werken, heb ik te onderzoeken van dat standpunt.
251
ELINE VERE.
Ik heb hier naast mij liggen een viertal werken van Couperus, die ik twee aan twee bespreken wil, naarmate van den hoofdtrek van den inhoud. Evenmin als de democraat en de Christen van elkaar te scheiden zijn, is in de werken van Couperus het godsdienstige of beter gezegd het moreele van het sociale element af te scheiden, en in al zijn werken treedt de schrijver op als wijsgeerig-socialist of als sociaal-wijsgeer; maar toch treedt in 'Eline Vere' en 'Noodlot' meer de philosoof en in 'Majesteit' en 'Wereldvrede' meer de sociale hervormer op den voorgrond.
Ik wil dus hoofdzakelijk onderzoeken , wat de Christen heeft te denken van werken als 'Noodlot' en 'Eline Vere,' om daarna den democraat, in de beteekenis, die ik aan dat woord hecht, in de voornaamste plaats te doen oordeelen over 'Wereldvrede' en 'Majesteit.'
Allereerst: 'Eline Vere.'
'Eline Vere' doet mij denken aan een gesprek, dat ik een jaar of twaalf geleden voerde of liever, dat met mij gevoerd werd, want mijn aandeel er in was uiterst gering.
Ik was gelogeerd op Carelshaven, dat heerlijke plekje bij Delden, waar het bosch van Twickel, niet zijn onvergelijkelijke verscheidenheid van reusachtige stammen, den wandelaar het koffieuurtje doet vergeten, en waar de lucht den zieke gezond en den vermoeide veerkrachtig maakt. Daar was dien zomer - wat een tref! - een uitgelezen gezelschap van hard werkende schilders en schilderessen, nijvere letterkundigen en ook eenige doodgewone menschen, zooals professoren, predikanten, enz. en daarbij behoorende dames, bijeen. Maar de antisten zijn in Carelshaven de baas; het is daar hun rijk en alleen wie zoo ver boven het alledaagsche uitsteekt, dat hij eerbied voor de kunst kan gevoelen, kan het er, dunkt mij, uithouden; maar bezit men dat vermogen, dan is er geen
252
bekoorlijker plekje op aarde en dan is er geen heerlijker tijd dan het middaguur, als de schilder, toegevende aan zijn lichamelijke behoefte aan eten en drinken, een wijle in het hôtel komt uitrusten van zijn vóór dag en dauw begonnen jacht op schetsen, en als de letterkundige met zijn zakboekje in de hand zit te mijmeren, hoe hij van zijn brokstukjes, die hij opdeed op het veld onder de maaiers en in het woud onder de ceders van den Libanon, die in het Twickelsche bosch niet ontbreken, bijeenvergaarde.
De schilder is niet ongenaakbaar en als ge naar hem luisteren wilt en niet waanwijs zijt, dan zal hij u in één minuut meer leeren over perspectief dan uw teekenmeester en uw handboekje van Versluijs met wiskunde u in jaren hebben verteld. En als ge dan met hem opwandelt, een eindje den straatweg op, dan hebt ge kans, - mij is 't gebeurd - dat hij u staande houdt en vraagt: 'Wat denkt ge wel, dat het moeilijkst is te schilderen van dien boom?' Dan, - ge zijt geen schilder, niet waar, lezer ? - dan waagt ge u niet aan een antwoord en ge wacht. Dat wachten wordt beloond, als ge verneemt: 'Niet, wat aan den boom behoort, noch zijn stam, noch zijn takken, noch zijn bladeren; het moeilijkst van al is het, de lucht te treffen, tusschen die takken en bladeren.' En ge gevoelt, dat het waar is, al begrijpt ge het niet geheel. Het was uit den mond van onzen grootsten zeeschilder, dat ik het vernam, en ik heb het wel nooit vergeten, maar 'Eline Vere' ter hand nemende, kwam het mij levendiger dan ooit voor den geest.
De letterkundige mijmert niet altijd en hij zou geen artist zijn, als hij niet een klein tikje ijdelheid bezat, de ijdelheid van onder den schijn van anderen eere toe te brengen voor geestigheid of humor, u te doen zien hoe uitmuntend hij dien humor heeft weten uit te lokken en die geestigheid te pas te brengen. En eenmaal in dat stadium gekomen, is hij er niet ver af zijn zakboekje voor den dag te halen, het zakboekje met citaten, opgevangen op de
253
wandeling, in de concertzaal, of hier en daar bijeengesprokkeld in de werken van collega's. Zoo'n zakboekje is een onuitputtelijke bron en meer waard soms dan een groot, dik boek, want het bevat de bouwstoffen in natura van dat groote boek, maar nog niet verfonfaaid en afgebikt om pasklaar te zijn; bij welke behandeling ze altijd lijden.
'Laat mij eens kijken, wat ge bijeengaardet', zei ik tegen den jongen dichter, dien ik als kind gekend had, en dien ik blij was weer te zien miet een flinken knevel en veel geniaals, ofschoon zijn oogen nog heel niet veranderd waren. En ik las: 'Wat ons gelukkig kan maken in de samenleving is niet datgene, waarin wij verschillen van anderen, maar het zijn de punten van overeenkomst, die wij met die anderen hebben.' En los daarachteraan stond het woord magneet.
'Wat beteekent dat "magneet" daarachter?' vroeg ik.
'Och, niets,' zei mijn jonge vriend, met gemaakte onverschilligheid, als was hij begeerig zijn eigendom vrij te houden van stroopers, door te doen alsof er geen wild was.
'Kom, kom', zei ik, 'ik zal er geen misbruik van maken.'
En hij vertelde:
'Schijnbaar is dit citaat een paradox, want de menschen beweren gaarne het tegendeel, door te zeggen, dat de gelijknamige polen van den magneet elkaar afstooten en de ongelijknamige elkaar aantrekken. Is het niet? Welnu, niet wat hier staat is een paradox, maar die aantrekking der ongelijknamigheid is slechts een schijnbare waarheid. Op die aantrekking volgt bij wederzijdsche verzadiging een afstooten, veel sterker een schok, die te heviger is, naarmate de behoefte aan aantrekking grooter scheen.'
'Verwart ge ook magnetisme en electriciteit?' waagde ik bedeesd te vragen.
'Och wat, begrijpt ge dan niet, dat alles in alles is? En electriciteit of magnetisme, bij de menschen is het zoo.'
En toen ik 'Eline Vere' las, toen kwam die aantrekkings-
254
theorie mij weder voor den geest en ik zei, hoewel nog niet in 't reine met de wetenschap: 'Bij de menschen is het zoo.'
Dat is het tweede niet afgehandelde gesprek, dat ik mij herinnerde nu onlangs. Ik dank er Couperus voor, want ik houd van aangename herinneringen.
Maar waarop ik eigenlijk doelde bij het begin van dit opstel, was de gedachte, bij mij opgewekt door die beroemde landschapschilderes, die na een ganschen morgen met haar nichtje koeien te hebben zitten schilderen in den stal, mij een oogenblik het genot van haar eenvoudigheid schonk, staande in de deur van het hôtel.
Wij praatten.... over de koeien, toen wij hoorden, hoe een geratel van wielen de nadering van een rijtuig aankondigde en toen wij zagen, hoe de sierlijke coureuse van den graaf, die op het slot woonde, den hoek omsloeg. Wij haastten ons den groet te beantwoorden van den menner van het fiere trekdier, dat zich blijkbaar verheugde onder het schitterende tuig, schitterend van zilver en glimmend als kwam het zoo pas uit den winkel van den zadelmaker. 't Was een schitterende equipage, en wie haar bestuurde was een nobel edelman, om met Molière te spreken, wiens noblesse niet alleen in zijn kwartieren, maar op elken trek van zijn gelaat te lezen viel.
En vlak achter de coureuse kwam een boerenwagen, waarop drie stoeiende kinderen, en op het voorbankje een man en een vrouw, die, zeker de vader en moeder dier kinderen, het zoo druk samen hadden met praten, dat zij ons niet eens zagen, en mijn vriendin, die elk op de plaats kende als de vriendelijke dame in het zwart, niet eens terug groetten , toen zij hun, wel wat uit de verte, toeriep: 'Dag Hannes, dag Grietje!'
Daar speelde een geestige trek om haar mond, die iets voorspelde, en ik keek haar vragend aan.
255
'Begrijpt ge', zei ze, 'hoe het toch komt, dat dat eene zoo leelijk en het andere zoo mooi is?'
Als die trek om haar mond speelde, was zij gevaarlijk, in gunstigen zin, en antwoorden zou een onvoorzichtigheid geweest zijn. Immers, daar zat een gedachte achter, een van diepe beteekenis, en ik wachtte.
'Ik bedoel, dat die boerenwagen zoo mooi en dat rijtuigje van den graaf zoo leelijk is. Weet ge waarom?' Neen, ik wist het niet; want eerlijk gezegd, ik twijfelde er aan, of zij mij niet voor den mal hield, en ik was zeker boos op Barbara, haar nicht, die juist op dat oogenblik haar tante noodig had om haar plastron te helpen bevestigen, dien zij van plan was dien middag aan te doen ter eere van den..... toen zich o zoo miskend gevoelenden, later zoo gevierden illustrator, die pas was aangekomen en die elke gedachte aan beroemdheid te eeniger tijd verre van zich wierp, omdat.... spotter als hij was!.... hij geen gouden horlogeketting droeg. Daar was een professor met een zeer zwaren. 'Maar, niet waar', zei Barbara, 'als iedereen onzen Jan zoo miskent, moet mijn plastron toch wel medelijden niet hem hebben en zich voor heden eens aan tafel vertoonen.'
En nu: 'Eline Vere' van Couperus.
Er zijn boeken, die door elkeen mooi gevonden kunnen worden, evenals er menschen zijn, die elkeen aardig, lief en vriendelijk noemt. Zulke allemansvrienden zijn als commis-voyageurs geld waard en zulke boeken bezorgen den uitgevers een fortuin: maar van beteekenis voor de wereldhistorie worden zij nimmer, en de schrijver van zoo'n boek moge zich een tijd lang verheugen in een zekere bekendheid, als letterkundige vertoone hij zich liefst zoo weinig mogelijk.
Couperus is niet zoo'n man, 'Eline Vere' is niet zoo'n boek.
Daar zijn menschen, die dwepen niet het boek; die er naar hunkeren te gelijken op de heldin en den schrijver bewon-
256
deren. Zeker, het is heel jammer, dat de omstandigheden zoo geloopen zijn, dat de heldin eigenlijk per abuis sterft, maar.... men kan niet eeuwig blijven leven en tegen zoo'n abuis kan men zich in de werkelijkheid wapenen. Dit hebben dan ook begrepen zij, die het recht hadden het werk de hoogste eer toe te kennen, die een letterkundig product in ons land te beurt kan vallen, een bekroning door het D.A. Thiemefonds, en zij hebben het boek en den schrijver voor altijd gemerkt met hun stempel der volkomenheid en.... daardoor tevens te kennen gegeven, dat de coureuse van den Twickelschen graaf mooier is dan de boerenwagen, waaraan mijn vriendin de voorkeur gaf.
Of men die coureuse of den boerenwagen den prijs der schoonheid zal toekennen, hangt af van het standpunt, waarop men staat. Op zichzelf beschouwd, kan de coureuse volmaakt afgewerkt zijn en ook de boerenwagen kan aan alle eischen voldoen; maar wie aan schoonheid hoogere eischen stelt dan de wagenmaker, houdt rekening niet den invloed, dien de beide voertuigen teweeg kunnen brengen op den geestestoestand van hen, die ze beschouwen, en waar dan de coureuse voor den nijveren, werkzamen man en de ijverige vrouw de gedachte opwekt aan de weelde des gebruikers en aan de schrille tegenstelling van die weelde van enkelen en de ellende van honderden, daar brengt zij onwillekeurig een zeker misnoegen teweeg over de mogelijkheid voor den een om in vadsige rust zijn dagen te slijten en de noodzakelijkheid voor den ander om in het zweet zijns aanschijns een karig stukje brood te verdienen. Wie in die gemoedsstemming de coureuse in vergelijking brengt met den boerenwagen, het symbool van den zwaren arbeid des landbouwers, die zijn welvaart door noeste vlijt den grond ontwoekert, die wendt zich met afschuw af van het symbool der weelde en wordt verkwikt bij liet gezicht van het werktuig des arbeids. Wien het hart warm klopt voor het lot dergenen, die niet zijn uitgenoodigd,
257
zooals Victor Hugo zegt, 'au banquet du bonheur', wordt wrevelig bij de coureuse en leeft op bij den boerenkar.
Taine zegt: 'Een goed boek is een punt van uitgang voor de gedachten', en het is niet gewaagd er bij te voegen: Een schoon boek is er een, dat voert naar schoone gedachten. Een boek kan volmaakt afgewerkt zijn, niets behoeft er te ontbreken aan de techniek, den vorm; de personen kunnen geschetst zijn met meesterhand, de karakters doorgevoerd niet de uiterste consequentie en dat boek kan zijn het tegenovergestelde van schoon, indien het leidt tot onschoone gedachten, tot troostelooze ontdekkingen, tot elk ideaal doodende conclusies.
Dan mogen alle boekenkenners de schoonheid prijzen , een jury van nog zoo deskundigen moge het der wereld aanbieden als der volmaaktheid nabij.... schoon in den absoluten zin van het woord is het niet, omdat alleen datgene schoon is, wat schoonheid voortbrengt.
En, hoe volmaakt 'Eline Vere' als technisch kunstproduct zijn moge.... ik waag het niet één enkele aanmerking te maken, want ook de toevallige dood van de heldin behoort tot de volkomenheid van de techniek van den schrijver, 'Eline Vere' is niet, wat de mensch, wien het niet gegeven is in stille bewondering neer te zinken voor een kunstige vermenging van giften, schoon noemt. Een klaproos moge meer het oog boeien clan de tarwe, waartusschen zij groeit, wie den kinderschoenen ontwassen is, mijdt het gift en verlustigt zich in het graan. 'Eline Vere' is een veld vol klaprozen, met hier en daar een korenhalm.
Voor iemand, die een eenigszins ernstige levensbeschouwing heeft, is het in de omgeving, waarin Couperus de lezers van 'Eline Vere' brengt, werkelijk niet uit te houden. Ernstig beteekent naarstig en al de menschen, waarmede men door 'Eline Vere' in kennis komt, zijn zoo schrikbarend lui, zoo
258
vadsig en voelen zoo weinig behoefte aan eenige degelijke bezigheid, dat men eenvoudig, zoodra die lui verdriet kriigen of hun niet alles voor den wind gaat, de gedachte voelt opwellen: had dan ook dien kwajongen of die malle meid iels te doen gegeven!
Dit nu is een heel burgerlijke opwelling en niet te pas komend in den kring, waar de schrijver ons binnenleidt; maar als we dien kring iets nader bekijken en als we zien, dat er in is één , die voortdurend van geleend geld leeft en zich òf door zijn familie òf door een vriend laat onderhouden - een echte klaplooper! - één, die als student zijn tijd verhummelt en zijn moeder tot de grootste zuinigheid dwingt om haar stand te kunnen ophouden, zoodat zij bij slot van rekening toch haar huis in Den Haag moet verkoopen, dan durf ik de lezers uitnoodigen toch niet zoo erg laag neer te zien op die burgerlijke denkwijze, die gebaseerd is op den zeer wijzen stelregel, dat de mensch zijn brood zal eten in het zweet zijns aanschijns.
Het is waar, Couperus schetst ons één vrouwtje, dat er wel eens over praat haar linnengoed te moeten repareeren, en één heer, die zegt meer zich boer dan koning te gevoelen op zijn landgoed; maar als wij hen ontmoeten, hebben ze altijd vacantie en de ijverige vrouw maakt te midden van al die niets uitvoerende schepsels zoo'n armzaligen indruk, dat men onwillekeurig gevoelt, dat zij de sympathie des schrijvers maar in zeer geringe mate heeft weten op te wekken, terwijl de andere personen, waarvan sommigen werkelijk de gedachte opwekken, dat ze de moeite van het aankijken nauwelijks waard zijn, door den schrijver worden geteekend met een liefde, die doet denken, dat hij zich niet alleen onder hen gemakkelijk, maar zelfs bij voorkeur beweegt. Maatschappelijk gesproken beteekent geen der personen iets - tenzij we een paar vrouwen willen uitzonderen, die zich niet geheel onbewust zijn, dat kinderen opgevoed moeten worden.
259
Om het maatschappelijke is het echter den schrijver niet te doen: hij wenscht alleen de geschiedenis van de zielen zijner op personen op te lossen en te verklaren. Maar de schrijver vergeet één zaak en wel deze: een ziel, die iets beteekent, kan onmogelijk zich met maatschappelijke onbeduidendheid vereenigen. De luiheid, die, zoolang er geen broodsgebrek is, tot leegloopen voert, is geen maatschappelijke hoedanigheid, maar een hoedanigheid der ziel, en zoo gaat het niet op voor een compleet stel menschen, die geen andere waarde hebben voor de maatschappij, dan dat zij geld verteren, lucht inademen en schoenen dragen, het bestaan eener ziel te pleiten, die de moeite van het bestudeeren waard is. Zulke lui kunnen zichzelf het leven zuur of prettig maken, zij kunnen elkander grootere of kleinere onaangenaamheden bezorgen, op de maatschappij, op de menschheid oefenen geen invloed, tenzij een, die wekt tot ontevredenheid over het verschil in lotsbedeeling. Hun bestaan wordt voor de zielrust der beteren best verzwegen en de aandacht zoo weinig mogelijk er op gevestigd. Zij geven ergenis en nog altijd blijft het waar, dat het wee is uitgesproken over hen, die ergenis wekken.
Men zal tegen deze beschouwing, waaruit volgt, dat Couperus beter gedaan had door 'Eline Vere' en haar gezellen stilletjes hun bestaan te laten voortslepen in een donker hoekje dan door op dat gedeelte der samenleving een vol licht te laten vallen, aanvoeren, dat het den kunstenaar vrij staat zijn stof te kiezen, en dat hij, die van de kunst genieten wil, slechts heeft te vragen of die stof behandeld is op werkelijk artistieke wijze.
Ik heb tegen die tegenwerping slechts één zaak in te brengen en wel deze, die ik ontleen aan de ideeën van Multatuli: het is den kunstenaar niet kwalijk te nemen, dat hij een mesthoop schildert; maar wel is het onvergeeflijk, indien hij dien mesthoop zoodanig voorstelt, dat de beschouwer hem niet vuil vindt.
260
En dat doet Couperus in 'Eline Vere': een troep luiaards, kokette nesten, halfbeschaafde dames, zoutelooze geldverknoeiende jongens en in de hoofdpersoon een ziekelijk, karakterloos, harteloos schepsel, dat bij vergissing zelfmoord pleegt, worden voorgesteld als de wereld, als menschen, terwijl er niets menschelijks in de hoogere beteekenis van het woord aan hen is.
Voorzeker - het is noch de Christen alleen, noch de democraat afzonderlijk, die de bovenstaande veroordeelende woorden in de pen gaven: ik zei immers reeds, dat beiden feitelijk onafscheidelijk verbonden zijn.
Voelt de democraat, dat al die als maatschappelijke individuen nuttelooze wezens hem antipathiek zijn, de Christen riet met weemoed, hoe het leven, hun van God geschonken, verbeuzeld wordt, en in zoo'n gezelschap voelt hij zich evenmin thuis als de democraat. Wat voeren die menschen uit? Is voor hen niet geschreven, dat men zal werken zoo lang het licht is, eer de nacht komt, waarin niemand werken kan? Is dat, vraagt hij zich af, een leven God ter eere? En den schrijver duidt hij ten kwade, dat deze zulk een leven omgeeft met een poëtisch waas; het komt hem voor den geest, hoe kwade gezelschappen goede zeden bederven volgens Salomo, en Couperus trekt hem niet aan.
Ziehier den inhoud:
'Eline Vere' is de dochter van een vader, die zich verbeeldde te kunnen schilderen, en zoo is door een soort erfelijkheid te verklaren, dat Eline iemand is, die zich het een en ander verbeeldt, wat niet werkelijk is. De schrijver heeft haar geplaatst in een onafhankelijke positie, wonende op kamers in het huis harer gehuwde zuster, die, zonder eenige deugd te bezitten, waarmee we kennis maken, in de meeste opzichten verschilt van Eline, die evenmin deugden bezit, evenmin zich
261
in eenig opzicht onderscheidt van de allerbanaalste figuren in het dagelijksch leven, maar zich verbeeldt een heel buitengewoon schepseltje te zijn.
Zij is van een natuur, die voortdurend behoefte heeft aan verliefdheid, en daar zij geen kind meer is, maar een jonge vrouw van drie en twintig jaar, noemt zij die verliefdheid liefde. En men zou geneigd kunnen zijn den schrijver van die begripsverwarring een verwijt te maken, als hij zich niet beroepen kon op het bijna overal heerschende misverstand daaromtrent. Toch weet Couperus zeer goed, wat liefde is; want de eenige jonge man, dien hij zoodanig voorstelt, dat de lezer geneigd is aan zijn degelijkheid te gelooven, - al ziet hij er niet bijzonder veel van - heeft werkelijk lief en maakt reeds daarom alleen een gunstige uitzondering op de wuftheid en onbeduidendheid zijner omgeving.
Als we kennis maken met Eline, vragen we ons af, wat dat worden moet! Des nachts te halfdrie nog niet te bed zijnde, laat zij haar zuster, die van een soirée komt, stil ter ruste gaan en houdt een zeer gewaagd praatje met haren zwager, dat eindigt in een omhelzing en een kuspartijtje, gevolgd door een dragen op de trap. Men vraagt zich af, wat dat worden moet? In andere dan de zeer gedistingeerde, zich zeer veel permitteerende kringen noemt men zoo'n verhouding tusschen zwager en schoonzuster met minder welklinkenden naam, vooral, indien men weet, dat de schoonzuster vroeger erg verwonderd is geweest, toen de aanstaande zwager haar zuster en niet haar ten huwelijk vroeg. Maar Eline verbeeldde zich, dat zij geen kwaad deed, dat het zwagerschap - omdat het daardoor de gedachte aan de intieme verhouding ten minste in het publiek onmogelijk maakte - diezelfde verhouding te middernacht in de onmiddellijke nabijheid van de slaapkamer der wettige vrouw hoogst gepast maakte en misschien wel een bewijs was voor de verhevenheid harer natuur.
262
Gewone menschen denken daar anders over en wie rekening houdt met de menschelijkheid van den man en de even groote menschelijkheid van de vrouw, zal wèl doen niet al te veel toe te geven aan beschouwingen als die van Eline.
Eline was - of de schrijver het anders wille doen voorkomen of niet - verliefd op haar zwager; maar zij verbeeldde zich, dat het niet zoo was, omdat het geen pas gaf.
Toen werd Eline verliefd op een operazanger, ten minste zij verbeeldde het zich, omdat zij zelf nogal aardig zong, lust in het ongewone had, droomde van avonturen en.... omdat zij feitelijk meer dan de operazanger zelf een actrice was in al haar doen en laten. Zij speelde zoo mooi comedie tegenover haar vriendinnen, haar zuster, haar zwager, jonge meisjes en oude dames, dat zij werkelijk geloofde inderdaad de persoon te wezen, waarvan zij de rol vervulde. Voorwaar een gave meer benijdbaar op de planken dan in de wereld; maar.... zij verbeeldde zich verliefd te zijn op den zanger, liep hem overal na, kocht zijn portretten bij dozijnen, kwam hem tegen op zijn wandelingen..... totdat zij hem zag optreden als concertzanger, hem zag als een doodgewonen 'dikken baas', een soort burgerman.... toen was de aardigheid er af, en al wat er fijns en teers en ingebeeld-koninklijks in haar was, verzette zich tegen haar vroegere verliefdheid en uit was het comediespel.
Nu is het ontegenzeglijk waar, dat menig meisje van een eenigszins ontvankelijk gemoed in de opera zich het hart wel eens wat feller heeft voelen kloppen bij het zien van een knappen Romeo en dat menig dwepend natuurtje het erg jammer heeft gevonden, dat die sympathieke Hamlet zoo'n akeligen dood stierf; maar.... als de geschiedenis uit was verteld, en er een nachtje slapens over heen was gegaan, dan week de betoovering al heel spoedig voor de stukjes, dit ingezet moesten worden in het verstelgoed, de
263
boterhammen, die gesmeerd, en den pudding, die klaar gemaakt moesten worden.
Eline zette geen stukjes in, maasde geen kousen, sneed geen boterhammen.... haar eenige bezigheid was verliefd zijn, en als zij toevallig eens zonder voorwerp van verliefdheid was, dan noemde zij zich ongelukkig. Ledigheid is des duivels oorkussen.
Maar zij mocht zoo ongelukkig wezen als nog wat.... haar emplooi in de comedie dezer wereld was behagen en die rol speelde zij bij allen, wien zij de moeite waard keurde. Jammerlijk keurde zij haar zuster die moeite niet waard, haar zwager wel.
Toen verbeeldde zij zich, dat het pas gaf te verlieven op een degelijk jongmensch, en toen dan ook Otto Van Erlevoort, een adellijk man met een ernstig gelaat, ernstige conversatie en ernstige liefde, haar vroeg, toen sloeg zij toe en zeide, dat zij liefhad. Inderdaad was hij, uit natuurlijke behoefte aan een voorwerp voor haar verliefdheid, haar niet onverschillig en de wet der ongelijknamige polen, die elkander aantrekken, speelde haar rol, totdat.... zij zich weer verbeeldde verliefd te zijn op haar leegloopenden, luien klaplooper van een neef, die zooveel op haar vader leek, evenmin iets kon, iets deed en wist, wat hij eigenlijk wilde, en die, hij was iets wijzer dan Eline, het niet in zijn hoofd kreeg op haar te verlieven.
Toen.... schreef zij Otto af in een brief, dien zij een oogenblik later weer gaarne had terug genomen; toen verbrak zij het engagement en.... al zou het alleen zijn om de waarheid op het comediespel te wreken, toen.... zou ik willen zeggen.... deed zij in haar leven de eenige daad, die aanspraak op sympathie kan maken.
Maar die daad berokkende haar veel onheil, want toen de neef was heengegaan en dus die verliefdheid ook weer uit
264
was, toen trilde er toch iets in haar, dat geleek op een nagalm van verloren, verstooten mogelijkheid op geluk.
En ware zij met Otto getrouwd , - zooals dat in de wereld meestal gebeurt, waar een verbroken engagement nog steeds gemeden wordt als iets leelijks - dan zou het voor Otto een heele toer zijn geweest haar tot iets degelijks te vormen; maar.... het zou den schrijver de gelegenheid gegeven hebben, te toonen, dat hij werkelijk de ziel zijner heldin begrepen had, door de fouten er in te doen gevoelen uit de geneesmiddelen, die hij aanbracht. Want zie - het teekenen van een boom met zijn stammen, zijn bladeren en zijn takken is zeer moeilijk en die het goed kan is een uitstekend technicus; maar de ware kunst zit hem in het geven van de juiste tint aan de lucht tusschen de bladeren, welke die bladeren zelf tot hun recht doet komen. Het teekenen van een menschenziel in haar uitingen is een groote kunst, maar grooter is de kunst die ziel te doen uitkomen door den invloed eener degelijke omgeving. Couperus heeft zich niet er aan gewaagd Eline te laten trouwen met Otto. Couperus heeft niet zich er aan gewaagd Eline's ziel te ontdoen van het vuil, dat er om heen zat en dat de lucht belette door te dringen.
Couperus gelooft niet aan den invloed van zielen op elkaar, Couperus gelooft aan een Noodlot en aan het noodzakelijk verband tusschen oorzaken en gevolgen, voortspruitende uit een oorspronkelijk aanwezige kiem. Wie zoo'n ziel heeft, doet zoo en eindigt met zóó te doen. Couperus ziet in het menschelijke leven niet anders dan de uitwerking van een wiskundige formule, waarbij hij gebruik maakt van alle gegevens, die hij bij elkaar kan krijgen, en dat doet met meesterlijke cijferkunst en onverbiddelijk logisch; maar altijd onjuist, omdat één gegeven hem ontbreekt, omdat hij aan één gegeven niet gelooft, omdat hij niet beseft, dat ieder, en ook Eline, behalve den vader, van wien zij haar 'inbeelding' erfde,
265
een anderen vader heeft, Die op Zijn kind nederziet in liefde en Die in staat is in te grijpen in het lot van dat kind op een oogenblik en op een wijze, waarvan Couperus zich geen voorstelling kan maken, omdat hij dien Vader niet kent.
Het is noodeloos te spreken over dien invloed, over die tusschenkomst, over dat ingrijpen in het lot der menschen door een God, zonder Wiens wil geen muschje ter aarde valt, indien men Hem zelf niet kent, en zoo is het te begrijpen, dat schrijvers als Couperus het niet doen; maar.... zoo is het ook verklaarbaar, dat hun werken, hoe kunstig in elkaar gezet, hoe logisch uitgesponnen en met hoeveel zorg en nauwgezet tot aan de kleinste bijzonderheden nagerekend, den Christen onbevredigd laten.
Wanneer we Gods almacht buiten rekening laten, dan verwondert ons niet meer, wat er verder met Eline voorviel: het gewone gevolg van een ledig leven. Onrust, ontevredenheid op zichzelf, die zich uit in ontevredenheid op anderen; probeeren om wat om handen te krijgen door armbezoek en dergelijke, waarin natuurlijk iemand zonder liefde tot den naaste niet slagen kan; heen en weer trekken van het eene land naar het andere; troost zoeken in wijn, maar zonder aanleg tot dronkenschap zelfs daarin geen bevrediging vindende; vervallen aan morphine; lijden aan slapeloosheid; zichzelven haten en eindelijk.... om dan toch nog eens één keer te slapen.... een weinig te veel morphine.... dood.
Dit eind, hoe nauwkeurig afgeleid alweer van gevolg tot gevolg, met nog één enkele, maar te late verliefdheid er tusschen, die liefde had kunnen worden, omdat de man, die om liefde vroeg, werkelijk een man was; dit eind heeft niets, dat treft, en als Eline eindelijk daar neer ligt, en er van de schitterende dame niets overgebleven is dan een onbehaaglijk lijk met verwrongen gelaatstrekken, dan zou men geneigd zijn uit te roepen als na een nachtmerrie, die benauwde: 'Hè, dat is uit!' Men zou geneigd zijn.... want men doet het niet.
266
Immers, de schrijver zegt het ons zelf, geeft ons zelf het verwijt aan de hand, dat wij niet kunnen weerhouden: Waarom, man, mensch, Couperus, waarom dat woord teruggehouden in dit leven uwer heldin, dat ééne woord, dat haar had kunnen redden, dit stukje hemelsblauw tusschen die bladeren; waarom? waarom? En een gevoel overvalt den lezer of het de schrijver is, die een moord beging, en men vraagt hem, waarom hij dan toch met zijn schrijversalmacht ons die droeve historie niet bespaard heeft. Toen Eline te veel morphine genomen had, toen.... laat de schrijver het zeggen:
'Zij verroerde zich niet, radeloos van angst voor wat haar omringde, voor wat komen zou. Het was of er een zee in haar lichaam bruiste, een donkere zee, die over hare gedachte heengolfde en waarin ze verdronk. En steeds poogde zij die zee van zich af te schuiven, maar de druk was te zwaar en zij viel, geheel verloomd, geheel verdoofd door een stormachtig gesuis in hare ooren, in haar hersenen, neer.
- God ! God! O, God! kreunde zij met een steeds zwakkeren, schorren klank, vol van een wanhoop, die zich niet meer uiten kon.
Toen vloeide het bewustzijn als druppel voor druppel uit haar weg en zij sliep in den dood in.'
Waarom, vragen wij, waarom God weggehouden uit dat leven? Want dat is de oorzaak van haar droeven dood, droef, nu wij niet langer zoeken naar de oorzaak van haar verwoest, van haar zielloos bestaan; dat is de oorzaak, dat zij God niet kende.
Arme Eline! de wereld, waarin gij leefdet, had geen behoefte aan God en had u dus niet leeren kennen, en de menschen, met wie gij verkeerdet, de beste, de braafste zelfs onder hen, uw Otto, noemde nooit Zijn naam in uw bijzijn, en ook hij dacht, dat zijn verstand, zijn rede, zijn vaste wil en al die dingen, die van hen hoorden, u zouden kunnen gelukkig maken. Arme Eline! wel waart gij mis-
267
deeld hier op aarde; Want gij hadt God niet noodig, dan toen gij hulpeloos daar neder laagt, en toen herinnerdet ge u Zijn naam en toen riept ge Hem aan in de benauwdheid, maar het was geen roepen, het was kreunen; het was geen schuldbesef, het was angst; het was.... te laat.
Rijk waart ge geweest op aarde; rijk waart ge gebleven, steunende op uzelf, op uw morphine en.... 'het is lichter, dat een kemel ga door het oog eener naald dan dat een rijke het Koninkrijk der Hemelen beërve.'
Het leven der menschelijke ziel te schetsen zonder God, zonder rekening te houden met Zijn almacht, Zijn liefde, is tonen te willen voortbrengen uit ongespannen snaren! En daarom is het werk van Couperus onvolkomen en voor den Christen ongenietbaar.
Daar was een tijd in Eline's leven, waarin het den schijn had, dat alles zich ten beste keeren zou; waarin, zooals de schilder zeggen zou, dat, wat schijnbaar niet tot den boom behoorde, het hemelsblauw, hetwelk tusschen de bladeren door te onderscheppen was, zich kon doen gelden om aan den vorm dier takken en bladerkroon vuur en leven bij te zetten en den stam groeikracht te schenken.
Het was, toen zij meende Otto lief te hebben en toen Otto haar liefhad, toen zij geloofde aan geluk.
Haar ziel was gegleden als in een meer en zij wenschte niets meer dan 'de stilte van dat meer, niets dan de rust en de liefde van die blauwe extaze vol zaligheid!' Alleen dat, niets anders, niets meer! Zij wist niet, wat nog meer te wenschen zou zijn door een menschelijke gedachte....
Maar alleen: één schemerend streepje door de klaarte van al dat blauw! Alleen de vrees.... de vrees, dat het ooit anders zou worden! Zij had in zoo lang niet meer gebeden; zij wist niet meer, hoe zij het doen zou, murmelend of slechts
268
denkend.... ach, zij wist zelf niet meer, of zij aan God geloofde, zij wist dat niet meer.... maar nu, nu had zij gaarne willen bidden, willen bidden, dat het zoo zou blijven, nimmer veranderen, altijd dat zachte geluk, altijd die rust, dat blauw!
- Nooit, nooit meer als vroeger, God.... altijd zoo, altijd zooals nu! Veranderde het, ik zou sterven! fluisterde zij onhoorbaar en terwijl zij haar handen vouwde, trilde een traan aan heure pinkers.... Maar het was een traan van geluk, want in haar geluk verdronk die vrees als een druppel in de zee.
Is het niet jammer, dat Couperus van die ziel niet anders heeft weten te maken dan eene, die zelfmoord pleegt.... want de lichamelijke zelfmoord moge toevallig gekomen zijn, die harer ziel was willens en wetens.
Ondanks haar ongoddelijke omgeving, ondanks haar wufte, zondige, ziekelijke natuur, was de drang tot God niet in haar verstikt.
Daar is een oogenblik in elk menschelijk leven, dat God klopt aan het hart.... wee den mensch, die niet luistert!
Den een roept Hij tot Zich door geluk, den ander tracht Hij tot innerlijk bewustzijn te brengen door lijden - maar allen, onveranderlijk allen moeten komen tot het punt, waarop zij zich overgeven zonder voorwaarde in Zijne hand, dankende voor wat Hij gaf, het hoofd buigende voor wat Hij geven zal.
Eline was niet zoo ver genaderd, maar zij gevoelde zichzelf onmachtig en riep in de benauwdheid, door die gedachte aan gemis van eigen kracht, tot den Eenige, Die kracht kan geven.
Toen klopte God bij haar aan en Couperus zag het kloppen, zag Eline luisteren; maar hij begreep het niet, want, zegt hij: 'In haar geluk verdronk die vrees als een druppel in de zee.'
Eline luisterde niet naar het kloppen - hij, die haar
269
schiep naar zijn eigen beeld en gelijkenis, de zelf niet van God geleerde schrijver, die het Noodlot tot God verheft, gelooft niet aan dat kloppen - en Eline was ten doode opgeschreven. Zij had goed gezien, goed gevoeld: veranderde het, zij zou sterven! Zeker, zooals zij daar nederzat in haar begeerte haar reinheid, in haar aanbidding van het verhevene, in haar oogenblikkelijke aanraking met God Zelf, voelde zij wat leven was en zij gevoelde tevens, dat dat andere, de onreinheid, de bezoedeling door het lage, de zonde, de dood was: het drong door in haar ziel, dat de bezoldiging der zonde de dood is, en zij smeekte aan dien dood te ontkomen.
Dit is de eerste stap tot bekeering en ondanks dien eersten stap, viel zij weer van haar standpunt, want.... nog eens, haar schepper, voor wien God een woord is, dat zijn schepping ontbonden had uit een lang vervlogen tijdperk, hij weet niet, dat er een tweede stap mogelijk, noodzakelijk is: de bezoldiging der zonde is de dood, maar de genadegifte Gods is het eeuwige leven.
Eline deed dien tweeden stap niet: zij stierf en moest sterven.
Wat ik zeggen wilde, is, dat Couperus den boom prachtig, uitmuntend geschilderd heeft, maar de lucht er tusschen heeft hij niet getroffen, en dat is oorzaak, dat.... de Christen in het boek geen voedsel vindt voor zijne ziel. En dat zoekt de Christenlezer toch in het boek, dat hij ter hand neemt.
In de plaats van een levend God zet Couperus een dood, spookachtig Noodlot, dat in Eline Vere langzaam opdoemt, allerlei menschelijke gedaanten aanneemt, zich telkens meester maakt van de positie op het oogenblik, dat een weldadiger macht hoop op behoud doet geven en dat feitelijk niets anders is dan het fatum der Grieksche treurspeldichters. Eline Vere ging onder, ondanks al haar eigen pogingen en de pogingen van anderen, omdat.... zij zich verveelde.
Wil men echter datzelfde Noodlot in al zijn geur en fleur
270
geteekend zien, en als eenige beweegkracht zien voorgesteld, dan geeft de schrijver u daartoe gelegenheid in den tweeden roman, welks titel duidelijk maakt, wat ons bij de lezing te wachten staat. Kort en krachtig openbaart Couperus de door hem verkondigde levensphilosophie in den titel
NOODLOT.
De geschiedenis, in 'Noodlot' verteld, is allereenvoudigst en gauw verteld. Een Nederlander in Londen - een rijk, niets uitvoerend, bijna willoos man, ontmoet op zekeren dag een haveloozen, verloopen, tot niets deugenden ouden kennis uit Nederland. Hij neemt uit gril en zich verbeeldende, dat hij daardoor een hoog humane daad doet, dien landlooper in zijn huis, kleedt hem, introduceert hem bij zijn vrienden, in één woord, behandelt hem als een broeder. De vagebond, een gesjeesde student, die als kantoorbediende valschheid in geschrifte of zoo iets begaan heeft, in Amerika kellner en zulke dingen geweest is en nu nog, tijdens zijn verblijf ten huize van zijn vriend, van tijd tot tijd eenige dagen verdwijnt, om weer haveloos en uitgeput terug te komen, doet als de ezel in het hol van den mol en weinig scheelt het of, als in het fabeltje, zegt de opgenomen vriend tegen den menschlievenden verzorger: 'Het bevalt mij hier heel goed zoo; als het je soms niet langer aanstaat hier, dan kunt ge vertrekken.'
Afgezien nu van de onwaarschijnlijkheid van die historie, is het toch ook al weer waar, dat we door den schrijver in een alleszins onsympathieke omgeving gebracht worden, en als het waar zou zijn, wat als veronderstelling voor de hand ligt, dat de schrijver, die zich in dit en in het voorgaande boek van geen andere schepsels bedient om zijn ideeën kenbaar te maken dan van die nuttelooze, nietswaardige individuen, die een in alle opzichten parasietisch bestaan leiden, ik zeg, dat de schrijver geen andere dan zulke individuen ontmoet heeft in het leven, dan is hij zeer te beklagen, maar dan
271
duide hij het mij niet ten kwade, dat ik hem aanraad, alvorens anderen te leeren zien, eerst zelf zijn oogen eens open te doen.
De weldoende vriend gaat op bevel van den beweldadigde met hem een reisje maken, ontmoet een jonge dame met haar papa, verlieft en maakt, in Londen teruggekomen, huwelijksplannen. Couperus heeft de gewoonte menschen voor te stellen als geïncarneerde ideeën en daarom blijven ze voor den lezer ook altijd schimmen: ook die jonge dame is zoo'n schim en mooi of leelijk, knap of dom, lui of werkzaam, rijk of arm, laat den lezer eigenlijk koud. De quaestie, die Couperus behandelt, is deze: gesteld, dat er gevaar komt voor den opgenomen landlooper, wat zal hij dan doen om dat gevaar te ontkomen? Nu, die quaestie lost Couperus op: als een gewoon, verloopen sujet is niets hem heilig, hij liegt, bedriegt, lastert, onderschept brieven, koopt knechts om en bereikt zijn doel.
Door zijn handelingen ontstaat verwijdering tusschen bruid en bruidegom, en worden beiden diep rampzalig, zóó rampzalig, dat bij slot van rekening alweer een fleschje vergift een eind aan beider leven maakt.
Het is waar, de edelmoedige heeft eerst den huichelaar doodgeslagen als een hond en na daarvoor een gevangenisstraf ondergaan te hebben, komt hij tot de idee, dat er gewerkt moet worden in de wereld; maar.... een fleschje vergift is toch het einde voor de beide gelieven: ik had het meisje een beter slot toegewenscht, want ondanks al haar onbeduidendheid als mensch, of misschien omdat we geen goede of kwade daden van haar hoorden of zagen - tenzij haar gehecht blijven aan den man, dien zij liefhad; maar.... Couperus schijnt bijna nog doller op zelfmoord dan zijn sujetten.
Ik kan het niet helpen, maar dit boek vind ik als boek zelfs, van welk standpunt ook bezien, een onding.
Als Couperus hierdoor het bestaan van een Noodlot
272
moet bewijzen, waaraan niet te ontkomen is, dan heeft hij het zich erg gemakkelijk gemaakt. Immers: aangenomen, dat die smerige Bertie, zoo heet de indringer, werkelijk zoo moest handelen als hij deed - en van zulke lui verwacht men zulke streken, ook al kan men er niet zooveel zielkundige beschouwingen aan vastknoopen -, wie was dan de eerste, die een fout beging?
Va pour het zotte opnemen, laat gaan de bedriegerij tegenover de vrinden, bij wie Bertie als en gentleman werd gepresenteerd, het kan er volstrekt niet mee door, dat de verliefde jonge man zijn aanstaande vrouw niet bekend maakt met den waren toestand van zijn beschermeling; het is krankzinnigenwerk, dat hij wel jaloersch wordt en de gemeenzaamheid tusschen zijn verloofde en zijn vriend onaangenaam vindt en toch haar, die binnenkort zijn vrouw staat te worden, niet inlicht omtrent den waren toestand van den laatste: dit is een fout, dit is de fout en de oorzaak van de valsche verhouding, die van den beginne tusschen de verloofden bestaat. Gebrek aan oprechtheid, gebrek aan werkelijke intimiteit, die niet rust vóórdat alle quaestie van geheimen tusschen elkaar verdwenen is. Als ik ooit een juist idee gehad heb van de verhouding tusschen twee gelieven, dan is het dit, dat de een niet rust, voordat de ander alle, tot de intiemste, gedachten weet. Dat de zaken tusschen de twee gelieven spaak loopen, is een doodeenvoudig gevolg van de onoprechtheid van de zijde des mans. Hierbij zooveel groote woorden, zooveel fijne zielsanalyse te pas te brengen als Couperus doet, is een bewijs van de waarheid.... dat het allereenvoudigste en het meest voor de hand liggende moet weggemoffeld worden, om te kunnen toegeven aan dat oneenvoudige, opgesmukte, verzonnen Noodlot, dat de menschen krankzinnig maakt, hallucinaties veroorzaakt en leidt tot een beschouwing van het mensch-zijn, die niet alle verstand te boven gaat, maar buiten alle verstand staat.
273
Wat is volgens Couperus een mensch? Wat is het recept, waarnaar alle menschen, die in de beide boeken voorkomen, gemaakt zijn? Bertie - let wel, Bertie, zegt het ons:
O, probeer dan even te begrijpen! Probeer dan even een mensch te zien, zooals hij is, in al zijn troostelooze naaktheid, zonder conventioneele mooiigheid er om heen! O, God, ik zweer je, dat ik liever anders zou zijn.... Maar kan ik er iets aan doen, dat ik zoo ben? Ik word geboren, zonder het te vragen; ik krijg hersens, zonder het te willen; ik denk, en ik denk anders dan ik zou willen denken, en zoo word ik geslingerd door het leven, als een bal, als een bal.... En wat heb ik in dat geslinger, om mij in evenwicht te houden .... Wilskracht, geestkracht? Ik weet niet of gij zoo iets hebt! maar ik heb nooit, nooit, nooit zoo iets in mij gevoeld, en als ik wat doe, moet ik het zoo doen, omdat ik het niet anders kan doen , want al is de wil in me anders te doen, de kracht en de macht er toe zijn er niet! O, geloof me, ik veracht mezelven, geloof dat toch, maar begrijp me, en vergeef me, Frank....
En Frank zegt, dat hij raaskalt - dat zeg ik ook! -; maar twee jaar Later zei Frank het hem alles na en noemde het philosophie.
Het slot van die philosophie was een fleschje vergift.... natuurlijk!
Dat zijn dus de menschen, waarmee Couperus zich bij zijn lezers introduceert. Kunnen die ons vrienden zijn? Ziedaar de vraag, die ik mijzelven en voor de lezers gesteld heb, Christenen als wij zijn en wenschen te blijven.
Het licht kan niet wandelen met de duisternis, en de wijsbegeerte, die den mensch de hand aan zichzelf doet slaan, is het licht niet. - Daar is tusschen Couperus en zijn vrienden aan de eene zijde, en de Christenen aan de andere een
274
Babylonische spraakverwarring, die alle conversatie, allen onmgang onmogelijk maakt.
Ik heb het in den aanvang gezegd: ik wil niet oordeelen, ik wil niet beoordeelen en nog veel minder veroordeelen; ik wil slechts zeggen: Gij en ik, wij lijken elkaar niet; wij behooren niet bij elkaar en tusschen ons kan geen verbond van vriendschap gesloten worden.
De mensch, zooals gij dien omschrijft, is een wangedrocht voortgesproten uit een onheilig huwelijk tusschen een zieke maatschappij en een onzuiveren geest; de mensch naar des Christens opvatting is geschapen naar Gods beeld en gelijkenis en, hoe ver ook afgedwaald, hoe ver van zijn oorspronkelijke grootheid vervallen, hij is en blijft van Gods geslachte en zijne bestemming is tot God weder te keeren. Zijn lot is in Gods hand, en die hand is Liefde. Zijn weg leidt tot een eeuwig leven en gij.... noemt den dood een verlosser, den dood het doel, waarheen onze schreden zich richten. Neen, voorwaar, wij kunnen niet samengaan, wij zijn niets voor elkaar: uw rijtuig moge fraai zijn, wij wenschen er niet in te rijden; ge moogt takken en bladeren schilderen volmaakt van vorm en juist van kleur, zij verflensen en sterven, terwijl gij ze schildert, omdat de levenwekkende lucht, die er onzichtbaar tusschen doortrilt, ontbreekt; gij moogt aantrekken door ongelijknamigheid van pool, door het schitterend vreemde uwer theorieën, Wij zijn spoedig van u verzadigd en dan volgt de schok, de ruwe schok, die woester afstoot naarmate de aantrekking sterker was en.... wij kunnen u niet als vriend begroeten.
Ik ben blij, toen, nu twaalf jaar geleden, te Carelshaven zuivere lucht te hebben ingeademd.
W. Van Nes.