Skip to main content
Recensies

W.J. Manssen-Eline Vere

(Uit: De Amsterdammer nr.621 (1889, 19 mei), p.4.)

    Wat Dr. A. Pierson gezegd heeft van de litteratuur in het algemeen: 'dat zij ons doet opklimmen tot de zonnige hoogte der vreugde en afdalen in de diepste diepten der smart; dat zij de taal van geloof en van twijfel, van geestdrift en van verslagenheid vertolkt, en voor ons is eene ontdekking en voorstelling van het menschelijke;' geldt in het bijzonder van de psychologischen roman. Deze immers wil ons den mensch leeren kennen in zijn karakter, zijn aandoeningen en aspiraties, in zijn strijd en zijn lijden, zijne vreugde en zijn weemoed; wil ons hem doen bespieden in de uren zijner opgewektheid en die zijner neerslachtigheid; in zijn verborgen overleggingen en zijne beweegredenen tot handelen; kortom: in het leven zijner ziel. De psycholoog doet hetzelfde wat de anatoom verricht, maar op een ander gebied. Beiden ontleden; deze het lichaam, gene het gemoed. Voor beiden is een scherp waarnemingsvermogen onmisbaar. 'Qui bene distinguit, bene docet.' Goed onderscheiden maakt beiden tot meesters in hun vak.
    In Eline Vere gaf de heer Couperus een zielkundigen roman, een echt dichterlijke schepping, die buitengewonen aanleg verraadt en een sieraad is van onze letterkunde. De auteur heeft goed uit zijn oogen gezien en een diepen blik geslagen in de schuilhoeken van het menschelijk hart. Hij is volkomen thuis in den kring van de menschen, wier leven hij beschrijft en met wier eigenaardigheden hij ons bekend maakt. Wij vinden in zijn werk juiste waarneming, fijne karakterteekening, scherpzinning oordeel en rein gevoel, vereenigd met eene levendige, tot in bijzonderheden afdalende schildering van allerlei toestanden, gevoelens en voorvallen uit het leven, die van nauwgezette studie getuigenis aflegt.
    Eline Vere is de hoofdpersoon van het boek. Haar leven mag terecht een tragedie heeten, een smartelijk bestaan van overspanning, gejaagdheid, gebrek aan wilskracht, van hartstocht en melancholie, waarin, als oasen, slechts enkele blijde oogenblikken, die echter even spoedig als zij zich vertoonen, weer verdwijnen, en het ledig in haar ziel nog grooter maken dan het te voren was. Met den schrijver sprekende, zou men kunnen zeggen: dat 'Eline in de omgeving, waarin ze zich bevond, detoneerde als iets gekunstelds, als iets, dat niet waar was.'
    'In haar' - ziedaar het portret, 't welk Couperus van haar teekent, - 'in haar, die, van een loom en lymfatisch gestel, behoefte gevoelde aan teederen steun en zacht koesterenden warmte, en wier zenuwen, fijn als de vezelen eener bloem, zelfs in hare weeke, als met fluweel gecapitonneerde omgeving, dikwijls nog door den minsten tegenstand te ruw werden beroerd en te hevig geprikkeld, ontwikkelde zich uit angst eene terughoudendheid, die haar gemoed vulde met duizenden kleine grieven van heimelijk verdriet. Overvol geworden stortte zich dit dan uit met een enkele bruischende golf.' In zulke oogenblikken, - ik denk aan Eline's twist met haar zuster Betsy over Vincent Vere; en aan den nacht, waarin ze, ziedend van toorn, het huis van haren zwager verlaat - is ze zich zelf niet meer en laat ze aan haar hartstocht den vrijen teugel. Het meest staan haar in de weg haar eigen persoon, haar kranke verbeelding, en haar overspannen gemoed. Zonder eenige wilskracht volgt ze de spookgestalten eener bandelooze fantazie, en, als ware er geen werkelijkheid, leeft ze in een wereld van droomen, die haar, naar lichaam en ziel, sloopen. Schier altoos komt ze waar ze niet wezen wil, en, zoodra ze op het punt is, waar ze dacht te moeten zijn, storten haar luchtkasteelen ineen. Haar verbintenis met Otto van Erlevoort, met wien ze eens zoo onuitsprekelijk gelukkig was, verbreekt ze, omdat ze meent, - zonder eenigen grond, - dat Vincent haar bemint. En juist het verbreken van dien band is haar ondergang. Later voelt ze zich aangetrokken tot St. Clare, en, stervend, - te laat helaas! -ziet ze in, dat ze zich bedroog, dat noch de een, noch de ander, maar dat alleen Otto haar gelukkig had kunnen maken.
    In onze 'nerveuze eeuw' moet de schets van eene nervositeit als die van Eline, met zoveel waarachtigheid op het papier gebracht, indruk maken. Met vaste hand zijn de lijnen van hare figuur getrokken. De geheimste overleggingen van het hart der heldin worden ons bloot gelegd. Deelgenoten worden we gemaakt van haar strijd en haar lijden. Van schrede tot schrede zien we haar voortgaan op den rampzaligen weg van haar noodlot, haar, die overal zoekt, nu in de woelige wereld, dan in de eenzaamheid, en toch nooit den vrede waaraan haar ziel behoefte heeft, vindt; haar, die gedreven wordt door haar behoefte om lief te hebben, van de eene neiging tot de andere, van de illusie in de werkelijkheid, tot ze ten slotte, eene ruïne van wat ze eertijds was, na een leven van opwinding en overprikkeling, de hand slaat aan zich zelf en zoo een einde maakt aan haar ellendig bestaan.
    Dit ziekteproces beschrijft de auteur van dezen roman met een zin voor waarheid, eene aanschouwelijkheid en levendigheid, die onze belangstelling voortdurend gespannen houden; met een sympathie, welke ons medelijden wekt met de arme, willooze Eline, die we voortdurend zien strijden tegen hartstochten, welke ze niet in staat is te overwinnen; die telkens toont het meest vreemdeling te zijn in het eigen hart, en ons een traan doet komen in het oog, wanneer we denken aan een leven dat zoo schoon had kunnen zijn, en zoo droevig eindigde: in de eenzaamheid van een hôtel-garni. Het zoo te hebben gedaan, als hij het deedt, verraadt den kunstenaar, die zijne stof meester is.

    Om en naast Eline Vere staan allerlei menschen, wier geschiedenis ons verteld wordt; waardoor -  en dat is jammer, - de aandacht wel eens wat al te zeer van de hoofdpersoon wordt afgeleid, doch die, aan den anderen kant, aan de figuur van Eline een zeker relief verleenen, door de tegenstelling welke ze met haar maken. De belangrijkste zijn ongewijfeld Frederike van Erlevoort, met haar liefde voor Paul van Raat, en Marie Verstraeten met haar stille, doch innige genegenheid voor Otto. Doch ook de anderen -  de namen zal men bij het leezen wel leeren kennen - boezemen genoegzame belangstelling in; de een natuurlijk meer dan de andere. En wat alles afdoet, allen, van meer of mindere beteekenis, zijn goed geteekend. Met welk een gemakkelijkheid de heer Couperus weet te vertellen, kan ieder gewaar worden, die toneelen leest, als ons hier uit het leven der hoogere standen worden geschetst. Zoo natuurlijk mogelijk gaat ieder zijn gang, ook in de gesprekken die worden gevoerd, al zijn die gesprekken niet altijd even belangrijk. Doch hoe zou dat ook mogelijk zijn in een boek, dat ons in het dagelijksch leven der maatschappij wil rondvoeren. Bovendien, daar is afwisseling genoeg. Hier ontvangen we een geestig schetsje, als Lili Verstraeten, op een kouden winterdag, in dolce far niente voor het knappend haardvuur zit te droomen; daar een niet minder geestige teekening van Marie Verstraeten en Emilie de Woude, die de ontvangst van het jonge paar de Woude in zijn eigen woning voorbereiden; elders een tafereeltje uit het huishouden op de Horze, nadat de kinderen, druipnat van regen, beslijkt en bemodderd thuis gekomen, gereinigd worden. Nu eens bewonderen we, als gasten van Mevr. Verstraeten, de tableaux-vivants, die er door de jonge dames en heeren worden opgevoerd; dan weer zijn we vroolijk met wie aan de buitenpartij deelnemen. Den eenen keer luisteren we naar het meer of minder onbeduidend onderhoud in de salons der Haagsche families, den anderen naar de meer ernstige overleggingen met de oude mevrouw van Raat. Steeds, zooals ik zeide, verandering van toneel. Doch op elk toneel is leven, echt menschelijk leven, dat aantrekt en bekoort. Kort en goed, de roman pakt, en boeit van het begin tot het einde.

    En mag ik nu iets zeggen over den vorm van het boek? Ik doe het, op gevaar af van door sommigen een oud-gast te worden gescholden.
    De personen, die ten toneele worden gevoerd, spreken een taal, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat. Maar terstond wordt dit anders, zoodra de auteur, in de beschrijvende gedeelten van zijn werk, zelf aan het woord is. Dan is dikwijls een commentaar niet overbodig.
    De heer Couperus schijnt, als stilist, te behooren tot de firma 'Stemming & Co', waarvan dan ook zijn taal menigmaal het fabrieksmerk voert. Zoo nu en dan echter vergeet hij wel eens bij wien hij in dienst is; en gaat bij hem de natuur boven de leer. En waarlijk, dan is zijn stijl er niet minder om; in allen gevalle minder gedwongen, minder opgeschroefd en onnatuurlijk. Meer die van een gewoon mensch, zou ik willen zeggen. Doch ter nauwernood heeft hij zijn zonde bemerkt, of hij roept zich zelf tot de orde. En dan wordt het mooi: 'van dik hout zaagt men planken!' Dan worden we onthaald op een keur van vreemde woorden, dat het een mensch groen en geel en grijs voor de oogen wordt, op gallicismen en germanismen bij menigte: 'rêvasseeren, boudeeren, encombreeren, detoneeren, voortbrodeeren, courtiseeren, ralentisseeren, voileeren, fardeeren, flirten, bruyante flirtation, menagêre, bibelots, langoureus,' enz. Dan moeten we ons vernuft scherpen voor zinnen als den volgende: 'Haar toilet verstrekte haar een onophoudbare moeite, eene voortdurende, zeer ernstige overpeinzing, waarbij zich lichte kleuren met sierlijke vormen harmonieerden tusschen het emailachtig tintelen van satijn en het in warme schakeeringen wisselen van peluche, omwolkt door een apotheoze (sic!) van tulle en gaas, mousseline en kant. De lichte druppel, trillende onder de facetten van den brillant aan haar ringvinger, wekte met den verwelkenden geur van een sachet, een aangename gewaarwording van fijne weelde, iets zeer vrouwelijks en weeks in haar op.' Wie het vatten en verteren kan, vatte en vertere het!
    Dan lezen we: 'zij (d.z. morfinedruppels) brachten haar (Eline) des nachts, zoolang zij nog wakker lag, in een zacht suizende extase, waarin ze van hare kussens, uit heure lakens scheen op te zweven langs deinende, blauwe luchtstroomen, die haar als golven wiegelden.
    Dan vernemen we van een baryton, dat 'hij zijne stem voileert in een lied met een sluier van melancholie;' van een baltoilet, dat het 'als een ijle wolk van lichtblauwe tulle, in een wazige teederheid op een ledikant ligt uitgespreid;' van den heer van Raat, dat 'zij luiheid in de volbloedigheid van eenn te sanguinisch gestel wegsoest;' van Mevrouw Ferelijn, dat 'ze zich meer en meer liet neerzijgen in het weeke dons van' - haar bed, denkt ge, mis! 'van haar vermoeidheid;' van Eline en Betsy, dat 'beider scherpe omtrekken in de zacht-lauwe atmosfeer harer omgeving zich afstompten en wegdoezelden in een effen grijze tint;' van Eline, dat 'ze haar sortie van wit peluche met rose satijn gevoerd, als iets rozigs en sneeuwigs van haar schouder laat glijden;' dat 'ze haar sympathie voelt doortrillen met medelijden en poëtischen weemoed;' dat 'ze overgelukkig is in de stilte van dat meer, dat Nirwana, waarin hare door fantazieën vermoeide, ziel gegleden was als in.... een donzen bed;' dat 'ze versmelt van loomheid in de warmte, die als een muffe lauwte, de kamer vult;' van mevrouw van Raat, dat zij, neen! 'dat haar melancholische dofheid al grijzer en grijzer wordt.'
    Dan lezen we van oom Vere, dat hij 'in zijn pels op Eline een indruk maakt van vriendelijke distinctie en elegante wereldkennis;' van het fatalisme, dat 'het het leven doet ontaarden in een moreelen dood;' van jonkers, 'in een rok met bloesemend knoopsgat'.
    Genoeg! Neen! wacht even, want we zijn er nog niet. Als we maar in de ware stemming zijn, dan.....
    Dan slaken we geen zucht meer, maar 'hijgen haar boven'; dan worden we 'omvangen' door weemoed, wanhoop, verlangen, wroeging, gevoel, nervoziteit; of ook 'doorvloeid van een doffe lauwte en een verweekende loomheid'; dan kan een kamer zijn 'een chaos van articiteit'; 'een dienstmeid de wanorde van kleedingstukken regelen', en een jonge juffer 'uit een affectatie van schuchterheid haar muziek in de vestibule laat liggen'.
    Zoo we de voelhorens er maar voor hebben, begrijpen we alles 'van een smart, die in berusting is weggewischt', en van een tweede wals, 'die nog wel zoeter kan zijn dan een eerste, indien in de roze bedwelming van het gewemel der tulle plooitjes, zich het getintel der champagne mengt, waarmede (de dansers) saam aan het souper geklonken hebben, wanneer dat getinkel flikkert in hun oogen en in hunnen lach!'
    't Is om er zeeziek van te worden! Nu heb ik onlangs wel gelezen, dat wij - profanum vulgus! - voor deze en dergelijke uitingen van het kunstgevoel, voor al die zonderlinge woordverbindingen en zinwendingen, voor al die 'Kraftgenialiteit' eerbiedig het hoofd moeten buigen; en, wanneer wij niet begrijpen, liever onze domheid, ons gemis aan smaak, etc. moeten treuren, dan zeggen dat 'Stemming en C°.' onzin schrijft.... maar, dat is toch wat veel gezegd van een mensch, die nog eenig gevoel van eigenwaarde heeft en meent voldoende onderwijs in zijne moedertaal te hebben ontvangen. Ik althans - en ik heb in deze een gansch heirleger achter mij - bedank dien raad op te volgen, zoolang ook, met het oog op de raadgevers, waar is: 'elk denkt zijn uil een valk te zijn.' En daarom wenschte ik wel, dat de heer Couperus kon besluiten in zijn stijl, waar hij zelf aan het woord is, wat meer natuurlijk en duidelijk, wat minder geaffecteerd en gekunsteld te worden; zijn romans zullen er bij winnen en meer in overeenstemming zijn met de bevatting van het groot publiek. Hij zal, zoo hij dit besluit neemt, wellicht den uitbundigen lof moeten derven van hen, die bij hun geschrijf in het ongewone, barocque en bizarre, in de ongebondenheid en bandeloosheid hunner fantasie hun kracht zoeken; maar daarentegen den dank oogsten van allen, die geleerd hebben en van oordeel zijn, dat natuur en waarheid mede kenmerken zijn van het waarachtig schoone.
    Een schrijver met het talent van den heer Couperus, met een macht over de taal, als hij hier en daar toont te bezitten, waar hij zich geeft geheel zooals hij is, met een dichterlijk gemoed, dat een roman als 'Eline Vere' weet te scheppen; heeft geen kunstmiddelen noodig om de aandacht te trekken; hij behoeft geen réclame.

Z. 11 Mei '89

W.J. Manssen