Louis Couperus en het dialect van de adel
Door Caroline de Westenholz
Ook vandaag de dag nog wordt in sommige kringen het begrip ‘burgerlijk’ gebruikt om bepaalde gedragingen en zaken te typeren. Welke dat zijn, en wat dat begrip exact inhoudt, wordt nooit geanalyseerd. Dat wéten de gebruikers gewoon. Maar een positieve kwalificatie is het zeker niet. Als Couperus Eline Vere de tot aardse proporties teruggebrachte bariton Fabrice een ‘burgerlijke timmerman’ laat noemen, bedoelt hij dat in ieder geval denigrerend. Welke betekenis kende Couperus toe aan het begrip ‘burgerlijk’?
Ook vandaag de dag nog wordt in sommige kringen het begrip ‘burgerlijk’ gebruikt om bepaalde gedragingen en zaken te typeren. Welke dat zijn, en wat dat begrip exact inhoudt, wordt nooit geanalyseerd. Dat wéten de gebruikers gewoon. Maar een positieve kwalificatie is het zeker niet. Als Couperus Eline Vere de tot aardse proporties teruggebrachte bariton Fabrice een ‘burgerlijke timmerman’ laat noemen, bedoelt hij dat in ieder geval denigrerend. Welke betekenis kende Couperus toe aan het begrip ‘burgerlijk’?
Een vrijwel onontgonnen terrein in de Couperusstudie is het taalgebruik van de hogere Haagse klasse rond 1900, waarin Couperus’ Haagse romans zich afspelen, maar dan gezien vanuit die klasse zelf. Om precies te zijn: in die tijd betrof dat de cultuur van de aristocratie tegenover die van de burgerman. Toppunt van vulgariteit in Couperus’ dagen was immers de typering ‘burgerlijk.’ ‘Die burgerlijke timmerman het ideaal harer fantastische hersenschimmen!’, roept Eline Vere ontsteld uit, als zij de bariton Fabrice weer ziet, over wie zij zich allerlei fantasieën heeft gevormd. [1] Een ander voorbeeld: bij het drukken van Couperus’ Langs Lijnen van Geleidelijkheid was ‘de’ salon tot woede van Couperus door een eigenwijze drukker eigenmachtig in ‘het’ salon veranderd – en diezelfde ellendige fout komt warempel wéér voor in de Verzamelde Werken van 1952-1958. In de Volledige Werken Louis Couperus is dit gelukkig weer goedgemaakt. Wie kent eigenlijk de ware reden waarom Couperus zo rabiaat was over deze ingreep? ‘Het’ salon is ‘burgerlijk’, en het feit dat dit vulgarisme de grote schrijver in de mond werd gelegd, bezorgde hem kromme tenen.
Maar wat betekent dit woord ‘burgerlijk’ nu eigenlijk? In de dikke Van Dale wordt het omschreven als ‘1. tot de stand der burgers behorend, meestal tgov adellijk: van burgerlijke afkomst; burgerlijke personen; (…)’ [2] Maar er is ook een tweede betekenis, en die kan op twee manieren worden uitgelegd: ‘2. zó als onder gezeten burgers gebruikelijk is, eerbaar, fatsoenlijk (…); in ongunstige bet.: niet voornaam, zonder vrijheid van geest, benepen, “bourgeois”’.
Bij Couperus gaat het om die laatste interpretatie. In zijn werk staat ‘burgerlijk’ voor alles wat tegengesteld is aan de cultuur van de aristocratie van zijn tijd, die wordt beschreven als chic, werelds, wuft, mondain, elegant, kosmopolitisch, enzovoorts – allemaal begrippen die in ons land over het algemeen nogal verdacht worden gevonden, omdat ze tegengesteld zijn aan dat zo innig Nederlandse, ja ik zou haast zeggen zo innig burgerlijke woordje: ‘gewoon’.
De opvatting over wat nu eigenlijk onder ‘burgerlijk’ wordt verstaan, is in de loop van de laatste eeuwen radicaal veranderd toen de communisten zich dat woordje eveneens toeëigenden, maar dan vanuit een tegengesteld standpunt: zij duidden hiermee alles aan wat met de ‘hoogste stand’ van doen had (in navolging van het Franse postrevolutionaire voorbeeld, waarbij de bourgeoisie als hoogste klasse van de maatschappij werd gezien).
33
In deze visie betekent ‘burgerlijk’: behorend tot de verderfelijke maatschappelijke klasse die de arbeider uitbuit. In die zin gebruikt bijvoorbeeld de huidige president van Venezuela het in een recent voorbeeld: ‘“Laat er geen misverstand over bestaan: golf is een bourgeois sport”, zei Hugo Chávez in zijn zondagse televisieprogramma Aló Presidente.’ [3] Deze visie op het woord is min of meer toonaangevend geworden, en zodoende kan een schrijver als Couperus tegenwoordig dan ook als ‘burgerlijk’ worden gezien, in de zin van: behorend tot de solide, conventionele klasse die aan de top van de maatschappelijke hiërarchie stond. [4] Interessant in dit verband is ook de titel van het standaardwerk van Bank en Van Buuren: 1900; Hoogtij van burgerlijke cultuur. [5] Couperus zou vreemd opkijken van deze titel, ook al was hij zich terdege bewust van de ondergang van de aristocratie in de vroege twintigste eeuw.
Nogmaals: het zou de moeite waard zijn om dit concept nu eens te bestuderen vanuit de kringen waar Couperus uit afkomstig was. Ik zal uitleggen wat ik bedoel.
‘Haagse stijl’ en nuance [6]
De cultuur, of lifestyle zou men tegenwoordig zeggen, van de aristocratie, en wat Engelsen zo treffend noemen ‘the upper middle class’ – ja met drie woorden graag –, is gedurende de twintigste eeuw hetzij ronduit verketterd (door communisten en socialisten), hetzij gretig geplunderd (onder andere door de bourgeoisie, de zaken- en de reclamewereld en het hotelwezen). Dit is een sociaal fenomeen waar nog vrijwel geen aandacht aan is besteed in onze gedemocratiseerde tijd, maar waarover na de val van
34
het communisme misschien weer gepraat mag worden. Want die oorspronkelijke klasse bestaat nog wel degelijk, in discrete vorm. En haar taalgebruik ook.
De enige aristocrate die zich – bij mijn weten; ik laat me graag corrigeren – met dit onderwerp heeft beziggehouden, is de Haagse jonkvrouwe Agnies Pauw van Wieldrecht. In haar boekje Het dialect van de adel (uit 1991) geeft zij precies aan waar het om draait. Tijdens een gesprek met een bevriende Engelse edelvrouwe komt het begrip ‘burgerlijk’ ter sprake. In goed-Hollandse traditie ontkent Pauw van Wieldrecht dat er in Nederland zoiets bestaat als een klassenverschil tussen aristocraat en burgerman. Natuurlijk was dit in democratisch Nederland wel het geval:
Even later, voor een aardige klerenwinkel pauzerend, vroeg deze leergierige vriendin mij:
‘What is the difference between mantel and jas?’
‘There is no difference’, antwoordde ik, ‘but I never say mantel.’
‘You see’, riep ze triomfantelijk, ‘zie je wel, jij zegt nooit mantel want dat is burgerlijk.’
‘That may be so’, zei ik aarzelend, ‘maar het woord “burgerlijk” komt zeker niet over mijn lippen, behalve in combinatie met trouwen bij de burgerlijke stand.’ [7]
In dit voorbeeld is het zelfs nog erger dan bij Couperus: het woordje ‘burgerlijk’ zelf is taboe.
‘U and non U’ [8]
Binnen die Haagse kringen zelf is er in wezen niet zo heel veel veranderd, sinds Couperus’ dagen. Als ik terugdenk aan mijn eigen jeugd in het keurige Wassenaar, komen mij nog veel elementen uit boeken als Eline Vere voor de geest. Als kind moest ik van mijn moeder met een boek op mijn hoofd de kamer op en neer lopen om een rechte houding te krijgen. Ik herinner me de piano- en tekenlessen, de balletlessen en de verplichte klassieke dansles toen ik dertien werd, bij de Haagse dansschool van Eddy Kuipers, en het daarmee verbonden jaarlijkse bal in het Kurhaus. Ik leerde zelfs een kniks maken, iets wat ik pas voor het eerst in praktijk heb gebracht toen ik, zo’n dertig jaar later, prins Albert van Monaco ontmoette – voor onze koninginnen deed je zoiets geks niet meer, in het laatste kwart van de vorige eeuw.
Dan was er het taalgebruik. Hoe minder macht de internationale upper class, ja met twee woorden graag, daadwerkelijk had, hoe belangrijker het werd zich op de juiste manier uit te drukken. De eerste die dit noteerde, was de Engelse professor Alan Ross, in 1954. Die maakte zich onsterfelijk door als eerste het taalgebruik van de adel vast te leggen voor een groter publiek. Hij wees erop dat:
It is solely by its language that the upper class is clearly marked off from the others. In times past (e.g. in the Victorian and Edwardian periods) this was not the case. But, today, a member of the upper class is, for instance, not necessarily better educated, cleaner or richer than someone not of this class… [9]
35
Of, zoals Nancy Mitford schreef, in haar populaire Noblesse oblige (1956), waar bovengenoemd artikel ook in opgenomen is:
It is true that one U speaker recognises another U speaker almost as soon as he opens his mouth. [10]
Dit adagium gold en geldt ook in Nederland, of we het willen weten of niet. Woorden als koelkast, tapijt, lusten, gebak(je), mantel of japon – en natuurlijk dat enge woordje ‘stand’ zelf – zal ik bijvoorbeeld nooit in de mond nemen; die werden bij ons thuis ‘burgerlijk’ genoemd, in Couperiaanse zin. [11] Toen ik mijn vader eens vroeg wat dit woord dan toch betekende, antwoordde hij, geheel in de geest van de ‘ongunstige’ betekenis in de dikke Van Dale: ‘bekrompen en zelfgenoegzaam’. In het algemeen geldt dat hoe eenvoudiger iets kan worden aangeduid, hoe ‘netter’ het is; alleen de parvenu van de geest heeft de behoefte zijn woordenschat onnodig te verrijken. Eufemismen zijn taboe. Een wc is nimmer een ‘toilet’, een ‘slipje’ is gewoon een onderbroek, een kamerjas is nooit een ‘duster’. En natuurlijk zijn er ook dingen veranderd. In mijn jeugd gold dat wat in Couperus’ dagen het toppunt van chic was, namelijk de adoptie van de Franse taal en cultuur, als pretentieus werd gezien. Een jasje of een broek worden alleen in de stomerij colbert of pantalon genoemd. En dat terwijl meisjes zoals ik toch vanaf de derde klas lagere school al Franse les kregen.
Het is tekenend voor de maatschappelijke veranderingen van de laatste twintig jaren dat deze onderwerpen überhaupt weer bespreekbaar zijn, en zelfs weer in trek. Reinildis van Ditzhuyzen heeft met haar publicaties een gat in de markt ontdekt. [12] Deze publiciste vermeldt Couperus overigens niet.
De jonkvrouwe over Couperus
De vraag dringt zich op: wat vond mevrouw Pauw van Wieldrecht eigenlijk van het werk van Louis Couperus? Ze noemt hem met name:
Louis Couperus (1863-1923) met een Freule als moeder, valt ook qua tijd buiten het bestek van dit boekje [i.e. de periode tussen 1918 en 1968, CW]. In zijn zucht naar High Life blijkt hij er in zijn dialogen wel vlakbij, maar soms ook weer vlak naast te zijn. Dit blijkt in zijn boeken Eline Vere en De Kleine Zielen uit het langdurig gebabbel over de chique kennnissen, ònze kringen, het smullen of geen eetlust hebben, en waar de hoofdpersoon òf burgerlijk gezond, òf kwijnend, maar gedistingueerd is. Uit De Kleine Zielen: ‘Hoe was het mogelijk dat Adolphine zo burgerlijk geworden was. Van wie had ze dat toch? Mama zoo fijn gedistingeerd – Papa zoo op en top een gentleman, een aristocraat van ouden stempel.’ [13]
Wat hier bedoeld wordt, is precies waar het om gaat, namelijk: dat hooggeborenen het op geen enkele wijze hoeven te hebben over chique kennissen, onze kringen, en ga zo maar door – men gaat immers met niemand anders om. Dat hele woord ‘burgerlijk’ was, zoals we zagen in het vorige citaat, überhaupt al ‘non-U’.
36
Het feit dat Couperus zijn ‘kleine zielen’ juist opzettelijk zo laat praten, ontgaat mevrouw Pauw van Wieldrecht kennelijk, maar dit is een andere discussie.
Fijngevoeligheid
Een ander detail van het ‘dialect van de adel’ is het feit dat er in deze kringen nu eenmaal niet graag gepraat wordt over zaken die onaangenaam zijn, of niet strict comme il faut, of pijnlijk voor een persoon in kwestie. Dit wordt door buitenstaanders graag aangeduid met schijnheiligheid, terwijl het in werkelijkheid een subtiele delicatesse in de kunst van het converseren betreft, waarbij geen van de gesprekspartners ooit zijn gezicht verliest.
Waar het hier om gaat is het volgende. De kunst is om een penibel onderwerp in bedekte termen, in een enkel woord of in een subtiele beeldspraak aan te duiden, zodat de goede verstaander weet waar het over gaat. Sterker nog: als hij dit niet begrijpt, wordt hij voor bot aangezien, omdat hij de noodzakelijke fijngevoeligheid mist die hem in zijn opvoeding – als het goed is tenminste – nu juist zo grondig is bijgebracht. Een voorbeeld uit Eline Vere is de volgende passage.
Georges de Woude van Bergh komt thuis bij zijn zuster, die hem heeft grootgebracht, en Emilie heeft direct in de gaten dat hem iets dwars zit. Om hem geen gezicht te laten verliezen doet ze eerst net alsof ze niets gezien heeft.
Ze kende hem goed, meende zij, en aanstonds begreep zij, dat hij haar iets te verzoeken had. Zij was inwendig verheugd, dat hij haar noodig had, maar toch ondeugend genoeg, om hem uit zichzelven voor den dag te laten komen, zonder zijn woorden uit te lokken. Hij draalde zeer lang, en toen hij uit haar voorgewende achteloosheid meende, dat het oogenblik van vertrouwelijkheid niet goed gekozen was, scheen hij eensklaps beslist zijn mededeeling uit te stellen, en sprak op vasteren toon over iets onverschilligs. Nu gevoelde zij berouw en antwoordde weinig, terwijl zij een middel zocht om hem tot zijn eerste voornemen terug te brengen. Maar zij vond er geen aanleiding toe en eensklaps hakte zij den knoop door met bondigweg te vragen:
– Zeg, Georges, wat is er? Wat heb je me te vertellen? Het was nu zijn beurt te veinzen en verwonderd antwoordde hij:
– Je iets te vertellen? Hoe meen je dat?
– Ach… ik weet niet, ik dacht… ik meende zoo iets in de krul van je knevel te zien! schertste zij. Is er waarlijk niets? Geldzaken?...
Zij wist wel beter, het waren geen geldzaken… (…). [14]
Met dit subtiel aanvoelen van stemmingen en intuïties krijgt Emilie voor elkaar dat haar broer haar precies vertelt wat ze wil weten: Georges is verliefd. ‘Veinzen’ is een noodzakelijk onderdeel van de conversatie van de Haagse aristocratie, en trouwens niet alleen van de Haagse. Een ander voorbeeld komt uit Tolstojs Anna Karenina. Anna is op bezoek bij prinses Betsy Tverskoy, die zeer goed op de hoogte is van haar liaison met kapitein Wronski – maar uiteraard kan hier niet hardop over worden gepraat, want dat zou betekenen dat ze de buitenechtelijke relatie goedkeurt. De prinses leest echter in de ogen van haar vriendin dat die hulp nodig heeft. Dus wat doet ze? Zij zegt:
Maar eerst moet ik Aleksej [Wronski, CW] even schrijven, en Betsy zette zich aan de tafel, schreef een paar regels en schoof de brief in het couvert. Ik heb hem gevraagd vanavond te komen eten. Ik moet nog éen tafelheer hebben voor een dame. Kijk
37
eens of ik het overtuigend genoeg heb gedaan? Neem me niet kwalijk, dat ik je een ogenblik alleen laat. Wil jij de brief even dichtmaken en hem laten wegbrengen? zei ze bij de deur, ik moet nog even iets regelen. [15]
Hiermee geeft ze Anna Karenina de gelegenheid een paar regels voor haar minnaar toe te voegen aan de brief, zonder zich te compromitteren.
De overeenkomsten tussen deze roman en Eline Vere komen uitgebreid aan bod op de nieuwe tentoonstelling in het Louis Couperus Museum, maar dit terzijde.
Zoals Albert Vogel het eens heeft geformuleerd, in één van zijn voordrachten over Couperus:
Hij hield niet van die mentaliteit die ronduit, fris van de lever, zonder rekening te houden met allerlei flauwe gevoeligheden, de waarheid spreekt, althans ‘een’ waarheid, ook als er niet om gevraagd wordt; een eerlijkheidspose die maar al te vaak grofheid en zelfgenoegzaamheid maskeert. [16]
We kunnen nog heel wat leren van Couperus. Dit is niet het enige onderwerp waar nog veel over te schrijven valt.
Noten
1.Louis Couperus, Eline Vere. Een Haagsche roman. Volledige werken Louis Couperus, deel 3, p.164.
2.Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse taal. Utrecht/Antwerpen, 1984. Elfde herziene druk, eerste deel, p.474.
3.‘Chávez vindt golf bourgeois sport’. In: de Volkskrant 2009, 13 augustus, p.4.
4.Het bontst maakte Guépin het met: ‘Couperus is dus een burgerlijke liberaal uit de hogere kringen’. J.P. Guépin, ‘Dirikx, de zelfverslinder’. In: Arabesken. Tijdschrift van het Louis Couperus Genootschap (2000), nr.16 (november), p.21-24 (p.23).
5.Jan Bank en Maarten van Buuren, 1900; Hoogtij van burgerlijke cultuur. Den Haag, 2000.
6.‘Haagse stijl’ was de ingetogen, discrete manier van toneelspelen die Paul Steenbergen in de jaren vijftig introduceerde bij de Haagse Comedie.
7.Agnies Pauw van Wieldrecht, Het dialect van de adel. Amsterdam, 1991, p.22.
8.‘U’ staat voor upper class, ‘Non-U’ voor non upper class. Zie noot 7.
9.Alan S.C. Ross, ‘Linguistic class-indicators in present-day English’. In: Neuphilologische Mitteilungen (Helsinki), vol. 55 (1954), p.113-149. Vermoedelijk het eerste artikel over ‘standstaal’ in de taalgeschiedenis.
10.Nancy Mitford (ed.), Noblesse oblige. An Enquiry into the Identifiable Characteristics of the English Aristocrat. Londen, 1980 (eerste druk 1956).
11.De ‘correcte’ woorden: ijskast, kleed, houden van, taartje, jas, jurk en klasse.
12.Van Ditshuyzen noemt ditzelfde fenomeen. ‘De vraag is dan: hoe bepaalt de elite welke woorden goed of verkeerd zijn? Dat is heel simpel: bepaalde woorden en zinswendingen zijn goed omdat zij, de betere kringen, die gebruiken, en andere zijn verkeerd omdat het de sociaal lagerstaanden zijn die zo praten. Daarbij valt op dat de betere kringen zo mogelijk het eenvoudigste woord gebruiken, om zich af te zetten tegen de burgerij die haar best doet met nette woorden te spreken.’ Amy Groskamp-ten Have, Hoe hoort het eigenlijk. Geheel herzien door Reynildis van Ditshuyzen. Haarlem, 1999, 23ste druk, p.39-40.
13.Op. cit. in noot 7, p.121.
14.Louis Couperus, Eline Vere, p.156.
15.L.N. Tolstoj, Anna Karenina, Verzamelde Werken. Amsterdam, 1965, deel 5, p.346.
16.Albert Vogel, Louis Couperus. Een schrijversleven. Amsterdam/Brussel, 1980, p.55.
(Uit: Arabesken 17 (2009), nr.34, p.32-37.)