Skip to main content

Cahier 3 Hoofdstuk 2

Flanerend over de Promenade des Anglais, waar tegenwoordig het verkeer langs hoge flatgebouwen raast, kon Couperus omstreeks 1900 de geuren opsnuiven van de tuinen rond de villa's van de prinsen langs de kust. Bovendien werden de wintergasten goed op de hoogte gehouden van wat er in de wereld omging. Er waren Franse, Duitse, Russische, Poolse en Engelse kranten en even zovele kerken. En, wat voor een auteur van belang moet zijn geweest; de post werd vier keer per dag opgehaald.

'Het seizoen'
Hét seizoen om aan de Côte d'Azur te vertoeven was in Couperus' tijd de winter, of om precies te zijn: van december - of op z'n vroegst november tot - april. Dit 'seizoen' verliep ieder jaar volgens een vast systeem.

November bijvoorbeeld, zacht en warm en nog vol geurige bloemen, was de favoriete maand voor wittebroodsweken; Lot en Elly uit Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan... arriveerden dus eigenlijk een maand te vroeg. December was de heilige maand; dat behoeft zelfs voor ons noorderlingen weinig uitleg. Het officiële elegante seizoen werd geopend aan het begin van die maand, met de salon van de Prefect van de Alpes Maritimes. Daarna begonnen de verschillende dames hun ‘jours' aan te kondigen in de kranten.

In januari, dus na de kerstdagen, kwam het pas goed op gang. Dan arriveerden de meeste gegoede buitenlanders aan de Côte d'Azur. De vreemdelingenlijsten in de kranten van rond 1900 worden in die maand opeens tweemaal zo lang. ledere zichzelf respecterende gastvrouw aan de Riviera gaf dan een receptie. Februari was de maand van de kunstliefhebbers, die werden aangetrokken door de jaarlijkse Exposition des Beaux Arts in Nice, of door de opera en de Ballets Russes in Monte-Carlo - en natuurlijk het Carnaval; soms begon dat al aan het eind van januari, en het duurde voort tot in maart. April is de gouden maand, van de eerste lentezon; mei de maand der rozen. Maar dan waren in Couperus' dagen de meeste hotels al weer dicht, de kranten opgedoekt, de villa's afgesloten. De buitenlanders kwamen pas aan het eind van het jaar weer terug(1).

Sommigen arriveerden echter vroeger. Hierover schrijft Couperus in het verhaal ‘Incognito in Nice' (2). In dit stuk verhaalt hij op jongensachtig-ondeugende toon dat hij in Nice is in oktober, op een moment, dat er nog niemand in de stad is!!

De salons van Nice
Het internationale society-leven van de hogere klassen omstreeks 1900 werd geregeerd door een strict en hiërarchisch systeem - ook in Nice. Wilde men meetellen, dan moest men gezien worden in de betere salons.

Het was zelfs voor buitenlanders niet moeilijk om uit te vinden hoe deze sociale codes in elkaar staken; één en ander stond met naam en toenaam in de toeristengidsen vermeld. Renée d'Ulmès, die in 1903 de gids Nice et ses environs publiceerde, werd er duidelijk door gefascineerd.

D'Ulmès onderscheidde bijvoorbeeld: de kosmopolitische salon, de niçoise (oftewel provinciaalse), de mondaine en de snobistische salon; de salon waar men flirtte, die waar men komedie speelde en die waar men babbelde. Er waren salons 'où l'on cause et ceux où l'on pose, ceux qui sont select et ceux qui ne le sont pas...' De provinciaalse salon kenmerkte zich door een 'verkeerd' interieur, met palissander, blauw velours, ja zelfs mahoniehout. De 'betere' salon, daarentegen, was natuurlijk allang bezweken voor de eind negentiende eeuwse mode om ieder vertrek stampvol te zetten met exotische bric-à-brac. Hoe ook ingericht, alle salons fungeerden schaamteloos als huwelijksmarkt.

Onder de grote gastvrouwen van Nice was mevrouw Henri Germain, de weduwe van de stichter van de Credit Lyonnais, in haar villa Orangini te Brancolar. Van haar werd gezegd dat als zij de grote trap van de opera afdaalde, zij een air had alsof zij de gehele Côte d'Azur zegende. Daarnaast waren er natuurlijk de prinses Essling, gravin van Rivoli; de prinses Troubetzkoï , of lady Caithness, die bals gaf waar men altijd in Mary Stuart-stijl moest komen; en de excentrieke gravin Boexhowden, een Amerikaanse die model had kunnen staan voor Mrs. Uxeley in Langs lijnen van geleidelijkheid en vele, vele anderen(4).

Er was in het Nice van rond 1900 één salon die op dit alles een uitzondering was. Dit was die van mevrouw Bashkirtseff in de Villa Romanov, aan de Promenade des Anglais. Mevrouw Bashkirtseff was de moeder van de 1887 op treurig jonge leeftijd - ze was nauwelijks vijfentwintig - aan tuberculose gestorven schrijfster/schilderes Marie, wier dagboek zo'n indringend beeld geeft van het leven van de Russische aristocratie aan de Riviera(5). In Couperus' dagen praatte men in de salon van mevrouw Bashkirtseff heel zachtjes. De schilderijen van Marie hingen aan de muur; haar dagboek lag open op de tafel. Voor haar portret brandde een klein lampje. In deze villa, waar geen huwbare dochter meer te vinden was, kwamen aantrekkelijke jonge mannen witte bloemen brengen, ongeacht of ze Marie gekend hadden of niet. Jonge vrouwen met artistieke aspiraties lazen er het dagboek, in toegewijde ernst. Het was een salon als een kapel, schrijft Renée d'Ulmès(6).

Zou Louis Couperus hier ooit zijn geweest...? We zullen het wel nooit weten. Zonder twijfel zou de sfeer rond de rouwende moeder hem hebben geraakt. De tragedie van de Bashkirtseffs kan hem moeilijk onbekend zijn gebleven, ook al doordat er in de eerste jaren van onze eeuwwisseling in Nice een lezing over Marie als kunstenares gehouden werd(7). In elk geval moet Couperus Nice et ses environs gelezen hebben. In het feuilleton ‘Boomen van weemoed en smart' uit 1910 vertaalt hij de inleiding letterlijk en noemt hij de schrijfster ‘chère Amie'

'Flâneeren'
Couperus vond niets heerlijker dan te flaneren op de Promenade des Anglais. De kunst van het flaneren was iets heel aparts. Zij wordt ook bezongen door Couperus' tijdgenoot, de schilder, graficus en schrijver Philippe Zilcken, die hij vermoedelijk al vanaf zijn jeugd heeft gekend; de familie Zilcken woonde immers op Javastraat 7, vlakbij de Surinamestraat(9). Zilcken was ook een liefhebber van de Côte d'Azur en in de jaren twintig bezat hij een huis in Villefranche. Hij schreef over het flaneren in het oude Nice: ‘Deze koele, zoo beschaduwde buurtjes zijn van den ochtend tot den avond gevuld met een zich langzaam bewegende en luidsprekende menigte die daar inkoopen komt doen voor het huishouden of… flaneert.  Want flaneeren is zóo geliefd door de Niçois, die zich soms vanwege hun afkomst Phoceeërs blijven noemen, of 'esclaves des étrangers', dat zij met minachting neerzien op de Genoveezen en Marseillanen, omdat die werken! Ils ne savent pas flaner,' zeggen ze van hun naburen!’ (10)

Louis Couperus was een natuurlijk flaneur. Zijn zwager, Gerard de la Valette, die getrouwd was met Couperus' lievelingszuster Trudy, heeft hem later als zodanig geschetst: Hij moet tweemaal daags flaneeren, - neen, niet buiten! - in drukke straten met schitterende winkels, over een boulevard, langs een Jetée, een Promenade des Anglais, met mooie, chic getoiletteerde vrouwen en mannen met het uiterlijk cachet van den gentleman. Hij heeft er behoefte aan als aan lucht en licht. Wanneer het dreigt te gaan regenen op zijn wandeluren, voelt hij zich, neen echt, diep ongelukkig. Hij kán er niet tegen. Het carnaval, drukte en vroolijkheid van feest, hij is er dol op, flirt er met de grandes dames, die hij in half Europa leerde kennen en met een vriendelijke uitgelaten midinette, die voorbijkomt. Grandes dames, naaisters, hoedenmaakstertjes, ze vinden hem allen charmant. "Et puis," verzekerde mij in Nice een Parisienne, "il ne tombe jamais amoureux de vous, Louis. C'est épatant!”’(11)

Couperus zelf beschrijft het als volgt: ‘Ik wandel en geniet van mijn wandeling; er is niets interessanters dan te flâneeren langs de straten. Geen boek is zóo belangwekkend. Ik pluk mijn indrukken als in een tuin vol bloemen. Flâneeren is een kunst, die niet iedereen kan en waartoe jarenlange studie behoort. Ik zoû een meester kunnen zijn in het flâneren en een peripatetische flâneerschool misschien kunnen stichten met eenige intelligente jongelui als discipelen. Maar om te flâneeren, moet men niet 'arriveeren' willen, en daar alle jongelui willen 'arriveeren', denk ik niet mijn school te stichten.’(12)

Het juiste uur om te flaneren is omstreeks elf uur in de ochtend, als de morgen geworden is 'als een volle, gouden vrucht'. Dan zal de kosmopolitische toerist verstrooiing gaan zoeken in een wandeling langs de Promenade des Anglais. 'Het is het elegante uur, het uur der kleurige, excentrieke toiletten: voor de dames de heel nauwe, onder de knieën met banden strak getrokken rokken en de nog nooit overtroffen, immense, onmogelijke, fabelachtige hoeden; de hoeden, die vermoedelijk nooit overtroffen zullen worden in fabelachtige, immense onmogelijkheid. Sommige hoeden der dames zijn als omgekeerde bloempotten en vischketels; andere zijn als een verwrongen vloermat, waarin een touffe rozen of een plumeau, of een Indianenhoofdtooi tot versiering gestoken zijn. Maar wat doèt het er toe; als een omgekeerde bloempot of vischketel of een verwrongen vloermat de mode zijn... zijn zij goèd en elegant en verschijnen zij in den gouden morgen, op het elegante uur van de Promenade des Anglais.’(13)

Middaguur
Na het flaneren, omstreeks het middaguur, maakte men zich klaar voor het belangrijkste maal van de dag: de lunch. Couperus zal misschien wel eens zuurkool gegeten hebben in het Grand Café Restaurant de la Régence, aan de Avenue de la Gare, waar hij Hollandse kranten kon lezen en dus de laatste recensies uit het vaderland kon zien(14). Na de lunch hield men siësta. ‘Daarna kan de Petit-Brun (Couperus' favoriete koetsier, CW) u een grooten toer laten maken over de heuvelen en langs de rozenhagen, die ik u als gesignaleerd heb, en dan zult ge misschien thee willen drinken bij Vogade, of in het Casino. Het zijn er weêr de elegante samenkomsten, die duren tot het uur van het diner’. Wellicht bezocht hij zijn collega Maurice Macterlinck in diens oriëntaals paviljoen in de Beaumettes, wat men wel het artistieke kwartier van Nice kan noemen; daar woonden immers ook de schilder Jules Chéret, de schrijver Ferdinand Bac, en de componist Isaac Albeniz in zijn kasteel Saint-Laurent(15). Ook kan het echtpaar Couperus te gast zijn geweest in het middeleeuwse kasteel van de gravin van Asprémont, die van Nederlandse afkomst was en Elisabeth de Groot heette; haar portret door Ignace Spiridon is nog te bewonderen in het Musée des Beaux-Arts te Nice(16).

Carnaval in Nice anno 1900
Hoewel het echtpaar Couperus zich dus geen al te dure excursies kon permitteren tijdens hun eerste jaar aan de Côte d'Azur, maakten ze spoedig een uitzondering voor het jaarlijks weerkerende Carnaval. Daar was onze auteur absoluut dol op, zoals de eerder geciteerde schets door zijn zwager, Gérard De La Valette, al aangaf.

Het Carnaval van Nice omstreeks 1900 was beroemd. Dé grote attractie voor de internationale beau-monde waren de feesten: het Veglione (Italiaans voor middernachtelijk bal) dat plaatshad in de opera van Nice, en de Grande Redoute, het gemaskerde slotbal in het Casino in de twee voorgeschreven kleuren. Dit casino - het is in de jaren zeventig afgebroken om plaats te maken voor een park - was gebouwd op de dichtgeslibte bedding van de Paillon, de rivier die dwars door Nice loopt, aan de noordkant van de Place Masséna. Het woord 'casino' moet echter veel ruimer begrepen worden dan in zijn tegenwoordige betekenis van gokhuis. Het casino van Nice bevatte een bal-, een speel- en een theaterzaal, en een hal annex wintertuin, waar concerten gegeven werden.

Het bal had plaats in deze wintertuin. Foto's van deze ruimte tonen een gigantische constructie met een tongewelf en twee zijbeuken in staal en glas, rustend op ijzeren pijlers. De vergelijking met een stationshal ligt voor de hand, hoewel we eerder moeten denken aan een broeikas, voor de palmen en de exotische gewassen die daarbinnen weelderig groeiden in ruim aangelegde perken. In dit tropisch 'oerbos' had het zeer exclusieve feest plaats. Want laten we niet denken dat Jan en Alleman zomaar naar de Grande Redoute kon gaan! O nee. ‘Il n'y a que des gens select, des femmes du monde ou de grandes cocottes' meldt Renée d'Ulmès(17). Het verplichte satijnen uniform was niet bereik- baar voor dienstbodes, winkeliers of meisjes van de straat.

'l' Artistique'
Renée d'Ulmès beschrijft verder hoe er in het Nice uit Couperus' dagen drie kringen' waren waar men in kon verkeren: de 'Cercle Masséna' voor militairen en notabelen, die bijeenkwam op het gelijknamige plein; de Cercle de la Méditerranée', die voornamelijk bestond uit rijke buitenlanders en als verzamelpunt de Promenade des Anglais had; en ten slotte de 'Cercle Artistique', die onder zijn clientèle de kunstenaars, dokters en advocaten telde (en de journalisten, mogen we hieraan toevoegen, gezien de vele verhalen van de bekende locale chroniqueur Paul Padovani over juist deze kring(18).

De Cercle Artistique werd opgericht in oktober 1895 onder de naam Intime-Club, maar was al snel omgedoopt in Cercle Artistique of kortweg l’Artistique'. Deze kring organiseerde besloten diners, concerten, lezingen, tentoonstellingen en feesten met bekende artiesten als speciale genodigden. Over de jaren waren componisten als Jules Massenet, Ruggero Leoncavallo, Giacomo Puccini, Gabriel Fauré, en schrijvers als Catulle Mendès, Mauriece Maeterlinck of Colette er te gast, maar ook de Nederlandse danseres Mata Hari en de schilder Antoon van Welie(19). Toen Couperus in Nice kwam wonen, kwam de Cercle samen in de Villa Rosa aan de Boulevard Victor-Hugo.

Het Quo Vadis Feest (1901)
Eind 1900, dus omstreeks de tijd dat de Couperus en zijn vrouw in Nice Villa Jules betrokken, gingen er geruchten door de stad dat de Cercle Artistique tijdens het Carnaval van 1901 een feest zou organiseren onder de titel Quo Vadis. Dit plan was geïnspireerd op het boek van Henryk Sienkiewicz, dat in 1896 verscheen en meteen een internationale bestseller werd. In 1905 kreeg de auteur de Nobelprijs. Centraal in het boek staat een liefdesgeschiedenis tussen een Romeinse patriciër, Marcus Vicinius, en een Lygisch meisje, Lygia genaamd, dat Christin is, tijdens het bewind van de wrede keizer Nero (54-(69 AD). Een en ander vormt een geldig excuus voor het beschrijven van de beestachtige uitwassen onder het regime van een keizer die incest bedreef, zijn moeder en zijn broer vermoordde, en de stad Rome in brand liet zetten, gecontrasteerd met de vroomheid, eenvoud en solidariteit van de eerste Christenen onder aanvoering van de apostel Petrus zelve. De titel is ontleend aan de scène waarin Petrus, na de laatste slachting onder zijn Christengemeente, Rome verlaat om elders te gaan prediken, en op zijn weg een visioen krijgt van een ontmoeting met Jezus Christus: 'Quo vadis, domine’? Het boek werd in 1900 in het Frans vertaald en had ook in Frankrijk een enorm succes. Hoewel de Nederlandse vertaling al in 1898 verschenen was, bestaat er reden om aan te nemen dat Couperus het pas in 1900 in het Frans las(20). In elk geval sloeg het boek in Nice zo in, dat de plaatselijke Cercle Artistique één van zijn meest legendarische partijen eraan wijdde.

De Cercle nam het op zich een gemaskerd bal te organiseren. Dit begon met een optocht waarin Nero triomfantelijk naar zijn troon gedragen werd, op de voet gevolgd door een cortège van vechters, dansers, een dompteur die met een beer vocht, en een citerspeler. De schrijver Jean Lorrain verscheen op het feest verkleed als de ambassadeur van Assyrië. Hoofdrolspeler was de populaire Paul Padovani als Nero(21).

Renée d'Ulmès beschrijft de avond als 'très romain' et 'très orgie'. Misschien vraagt u zich af hoe dit alles afliep, vervolgt zij uitdagend...? Nice, vrouw van de wereld, weet van niets. Zij heeft haar masker weer opgezet en is weggegaan, vlug, vlug...(22)

We weten helaas niet of Couperus aan deze carnavalsvreugde deelgenomen heeft. In het begin van het jaar 1901 was hij bezig het sprookje Babel te herschrijven (iets wat hij zelden deed)(23). Toch lijkt het onwaarschijnlijk dat hij niet van het Quo Vadis-feest geweten heeft: alle kranten in Nice stonden er de volgende dagen vol van en het wordt in alle memoires uit die periode beschreven(24). Jean Lorrain tekende het op in één van zijn Pall Mall-columns en verwijst ernaar in zijn ook in 1901 uitgekomen roman Le Vice errant. les Norensoff.(25). De lokale schilder Gustav Adolf Mossa gebruikte het thema van de optocht later voor een serie tekeningen en in 1910 zelfs voor een groot olieverfschilderij, Poppaea. Keizer Nero's tweede echtgenote is hier afgebeeld in de voorgeschreven kleuren van het Carnaval van 1910 (roze met Zwart), terwijl Nero's cortège op de achtergrond is neergezet(26).

Het Carnaval van 1902
Uit de correspondentie met zijn uitgever Veen valt op te maken, dat Louis en Elisabeth Couperus in 1902 wel degelijk op het Carnaval zijn geweest. Vroeg in dat jaar schreef de auteur aan Veen: ‘Het is Carnaval, cher ami, we zijn allemaal gek, en komen 's avonds niet Voor drie uur (dan is het vroeg) op ons bed!' Couperus, die toen net bezig was aan het laatste deel van De boeken der kleine zielen, was onmiddellijk voor het lokale festijn gewonnen. ‘Het werk ligt er onder plat op den grond! Nog een week zoo, en ik ben dood! (..) Het heilige weten vordert niet, faute aan Carnaval! Enfin, spoedig gaan we weer aan het werk…’(27)

Op 23 januari 1902 verscheen er in de krant La Vie Mondaine een aankondiging, dat de Cercle Artistique tijdens het Carnaval wederom een gemaskerd bal ging geven, onder de titel 'bedelaarsfeest'. Alleen gasten gekleed in kostuums van tussen 365 en 1453 (dus uit de Middeleeuwen) zouden worden toegelaten. Leden werden verzocht zich aan te melden bij het secretariaat. Het bal had  plaats op zaterdag 8 februari. De ruimte aan de Boulevard Victor Hugo was versierd met palmbomen en oriflammen. Plannen om de eucalyptus op de Place Masséna – een ‘project fumiste’, of van opiumsnuivers, genoemd - om te hakken en in een enorme open haard op te branden kon geen doorgang vinden. Bedelmonniken en hellebaarddragers stonden opgesteld langs de grote trap. De fanfare van de opera speelde archaïsche marsen. In deze ambiance begon het feest. Koning Gargantua trad binnen, omringd door zijn trouwe onderdanen, en nam plaats om te worden ingelicht over het proces van de heer der Schaamte, die werd veroordeeld tot de galg van het Gezond Verstand(28). Het vonnis werd onmiddellijk uitgevoerd. Daarna las de dichter Alfred Mortier, voor de gelegenheid figurerend als Paus der Gekken, een ballade voor. Een zangeres van de opera zong een lied en Jean Lorrain declameerde. Hierna werd een souper geserveerd, gevolgd door een bal. Omstreeks middernacht werd het dansen onderbroken door trompetgeschal dat het cortège aankondigde van Koning Gargantua, vermoedelijk om op symbolische wijze afscheid te nemen. Het feest ging namelijk door tot aan zonsopgang.

Aan tafel bevond zich, volgens het krantenverslag van deze levendige avond, onder anderen Jean Lorrain, die vermomd was als Dante, en 'le romancier Cooperus' (sic), die gekleed ging als een astroloog. Mevrouw 'C' was een zuster van de Miseriacordia. Dit kan natuurlijk Elisabeth Couperus zijn geweest(29).

In elk geval betekent dit dat Couperus vanaf februari 1902 lid was van de 'Cercle Artistique'. In deze ambiance kan hij de toonaangevende componisten, schrijvers en schilders van Frankrijk hebben ontmoet.

 

Noten

1.         'La saison mondaine', in: Renée Tony d'Ulmès, Nice et ses environs, Nice 1903, p.131/133.
2.         De zwaluwen neêr gestreken..., p. 114/119.

3.         Op. cit. noot 1.
4.         Bertaut, hoofdstuk XIII: 'La belle époque' (p. 276/300). Verhaal over mevrouw Germain: p. 813. 'Dès 1850, Burnel disait: la ville de Nice prend chaque jour un importance plus grande, elle est devenue, avec Naples, Rome et Florence, un des salons d'hiver de la haute Société Européenne. Les rois, les reines, les princes, les princesses y viennent séjourner habituellement.' Léon Sarty, Nice d'Antan, Notes et souvenirs, Nice 1921, hoofdstuk XVIII, p. 363/372.
5.         Zie b.v. diverse auteurs, Marie Bashkirtseff 1858-1884, peintre et sculpteur, écrivain el témoin de son temps, catalogus tentoonstelling Musée Masséna en Musée des Beaux-Arts, Nice 31 juni/31 oktober 1995. Zie ook The Journal of Marie Bashkirtseff, vertaald door Mathilde Blind, Londen 1985. Zie ook: Johan de Meester, Een ongewoon meisje: Marie Basjkirtsef, Bussum 1907.
6.         Nice et ses environs, p. 129.
7.         Bertaut, p. 141. De spreekster was Octave Justice.
8.         Korte arabesken, p, 116/117. Zie ook 'Renée d'Ulmès' hierna.
9.         Pllilippe Zilcken 1857- 193(). Zilckens vader was secretaris generaal van Buitenlandse zaken. De kunstenaar had zijn atelier op Schelpkade la (bron: een visitekaartje in het bezit van Zilckens achterneef  B. Koch, Den Haag). Toen Couperus in 1891 naar Parijs ging, kreeg hij aanbevelingsbrieven mee van de tien jaar oudere Philippe. Bastet, p. 140. Zie ook: Philippe Zilcken, Souvenirs, Parijs 1900 en ibid., Le jardin du passé, un démi-siècle d'art et de littérature, Parijs/Den Haag 1930.
10.       Philippe Zilcken, Langs wegen der Fransche Riviera, Den Haag 1925, p. 28.
11.       Geciteerd naar Bastet, p. 257, noot 1: Paul Ekhard (pseudoniem van Valette) in De Nieuwe Courant, 10 juni 1913.
12.       Van en over mijzelf en anderen, eerste bundel, p. 33.
13.       De zwaluwen neêr gestreken..., p. 133.
14.       Uit een advertentie in Guide de la Côte d'Azur, éd. par Ie Syndicat d'lnitiative, Nice 1903, p. 82: 'Grand Café Restaurant et hôtel de la Régence, 8 Avenue de la Gare Concert tous les soirs - Brasserie royale - ouverts après les spectacles - choucroute, charcuterie, salaisons - principaux journeaux Français, Anglais, Allemandes, Russes & et Hollandais'.
15.       Zie: 'Artistes et gens de lettres,' Bertrand, hoofdstuk X, p. 253/284; en Emma Segur-Dalloni, 'Maurice Maeterlinck "Aux Abeilles", in 'Sites d'esprit sur la Riviera,' l’Espoir, 10 oktober 1960.
16.       Over de gravin van Asprémont zie: Sarty, p. 364.
17.       Nice et ses environs, p. 57/158.
18.       Paul Padovani was precies even oud als Couperus (1863-1908). Een aantal van zijn wat we nu columns zouden noemen zijn na zijn dood in 1908 gebundeld in: Paul Padovani, La gloire de Nice, Nice 1909. Zie ook Nice et ses environs, p. 136/140.
19.       Jean Mouraille, 'Le Cerde de l'Artistique', Le Mémorial de Nice 1960, Numéro Special de l'Almanac Nissaut, Nice 1961, p. 163.
20.      Zie Waarde heer Veen, brief 267 (12 april 1901), p. 198 en Van Booven, p. 175:  'Een tijdlang was hij in het oeuvre van Sienkiewicz verdiept'
21.       Henryk Sienkiewicz, Quo Vadis, Een verhaal uit den tijd van Nero, 's-Gravenhage 1898, uit het Amerikaansch vertaald door Jeremiah Curtin.
22.       'Nice, femme du monde, n'en sait rien. Elle a remis son masque et elle est partie, vite, vite....' Nice et ses environs, p. 129.
23.       Waarde heer Veen, brief 259 (24 januari 1901), blz 189.
24.       Zie o.a.: J. Saqui, Les trente ans de l'Artistique, Nice 1925; Nice et ses environs, p. 129; Paul Padovani, La gloire de Nice; p, 113/114, en Mme Aurel, 'Jean Lorrain sur la Riviera,' in: George Normandy, Jean Lorrain, 1855-1906, son vie, (sic) son oeuvre, Paris 1907, hoofdstuk XIII p. 221/267.
25.       In het hoofdstuk 'Profil d'Empereur' wordt gesproken over de gekostumeerde feesten die de laatste telg uit het geslacht Noronsoff laat geven: 'Fêtes renouvellées de celles de la décadence romaine et qu'eut peut-être expliquées aujourd'hui la vogue de Quo Vadis...' Jean Lorrain, Le vice errant, Les Noronsoff; Parijs 1922 (1ste druk: 1901), p. 27.
26.       Catalogus Mossa, p. 98/99 (catalogus nummer: 20).
27.       Waarde heer Veen, brief nr. 291 (z.j.), p. 219.
28.       Vgl. de roman van Jean François Rabelais, Gargantua en Pantagruel, vertaald door J. A. Sandfort, Amsterdam 1956 (oorspronkelijk uit 1532/52). Deze specifieke scène heb ik niet kunnen traceren!
29.       Verslag afkomstig uit La Vie Mondaine, 13 februari 1902.