Boven werd al aangegeven dat Couperus Nice et ses environs gelezen moet hebben. In het daar geciteerde feuilleton prijst hij haar beschrijving van Nice en noemt hij de schrijfster 'chère Amie'(1). Ook in een ander feuilleton uit Korte arabesken spreekt hij over een Franse 'femme de lettre', met wie hij bevriend zou zijn. In 'Imperia', één van zijn schetsjes over zijn kat, laat hij haar bijvoorbeeld optreden: '- Hoe kan jij, zegt een Fransche vriendin, femme-de-lettre, als ik home-de-lettre ben; zoo een gewone chat-de-gouttière hebben! Jij, die alles verfijnd hebben moet! Ik had het nooit kunnen denken! Elle est tout ce qu'il y a de plus 'gouttière.' In plaats van een mooie, langharige Angora!... Zoo een dood gewone chat-de-gouttière! Ik had het nooit van je gedacht! '(2)
Renée en Berthe Rey waren uit Parijs afkomstige zusters die beiden het pseudoniem d'Ulmès aannamen, terwijl Berthe zich in geschrifte als Tony uitliet. Renée publiceerde vanaf 1898/99 artikelen over schrijvers en literatuur in de Parijse Nouvelle Revue. Daarnaast schreef zij romans. Haar gidsen over Nice en bijdragen aan lokale publicaties in het algemeen suggereren dat zij zich aan de Côte d'Azur gevestigd had. Berthe/Tony publiceerde vooral wat men 'pensionromans' zou kunnen noemen, en monologen. In sommige gevallen ondertekenden zij samen als 'Renée Tony'. Gezien de aanwezigheid van Renée d'Ulmès in bijna alle memoires van de periode, kunnen wij ervan uitgaan dat dit de 'chère Amie' van Couperus is geweest, en niet haar zuster(3).
In elk geval heeft Renée d'Ulmès Couperus een interview afgenomen dat op 2 januari 1904 werd gepubliceerd in de Eclaireur de Nice (zie ook hoofdstuk 1). Hierin geeft zij blijk al Couperus' tot dan toe geschreven werk te kennen, tot en met de sproken uit 1901 en 1902. Zij begint haar artikel aldus: ‘Een Nederlandse romanschrijver. Louis Couperus. Deze jonge schrijver, reeds lang beroemd in Nederland, heeft een respectabel oeuvre opgebouwd. Twee van zijn romans zijn in het Frans vertaald: Majesteit en Wereldvrede. Het valt te hopen dat volgende vertalingen de boeken die ons dubbel interesseren bij ons populair zullen maken. Allereerst is de auteur geheel en al zijn nationaliteit trouw gebleven. Zonder toe te geven aan Russische of Duitse invloed, waakt hij over zijn zuiver Nederlandse karakter en roept wezens op van een ras (dat zeer verschillend is van het onze, maar op zo'n artistieke wijze dat hij ons hen doet begrijpen. Bovendien voegt hij, door als residentie Nice te kiezen, aan de sympathie die zijn talent bij ons oproept(4) een eerbewijs toe dat ons patriottisme flatteert. Nice, de stralend lichte stad waar hij de mistige winters van zijn vaderland vergeten kan, en waar hij stilletjes leeft, alleen zo nu en dan de deur opendoend voor zijn vrienden.'
Hierna gaat zij over tot de beschrijving van Couperus' interieur die in hoofdstuk 1 werd geciteerd. Wij vatten de draad op aan het eind van die alinea: 'Deze stof is symbolisch voor de ziel van de romanschrijver. Op een ondergrond van een zacht grijs, een tot stof geworden mist, zijn gouden draden dooreengeweven, en deze bijna versluierde inslag verzacht de te grote glans die het goud alleen zou hebben. Zo ook bevatten de zonovergoten ogenblikken van Louis Couperus een zekere melancholie. Want van zijn voorgeslacht heeft hij een weemoedige aard geërfd, maar zijn verblijf in de koloniën en in Zuid-Europa heeft voorkomen dat hij al te zeer in somberheid zou blijven steken, en, naast ernstige, realistische werken, heeft hij sprookjes geschreven van een verfijnde poëzie.'
Over Couperus zelf zegt zij: 'Een strikte élégance en een volmaakte keurigheid van manieren geven de slanke blonde romancier dat verleidelijke optreden waarvan men ten onrechte meent dat slechts mannen van de wereld het erven. Daarbij voegt hij de bijna vrouwelijke zachtheid van een blik uit blauwe ogen, de charme van woorden die wat traag klinken door een heel licht vreemd accent, terwijl zijn vermoeide glimlach een soort van hoffelijk scepticisme verraadt. Hij spreekt volstrekt niet over zichzelf, en stelt men hem vragen, dan antwoordt hij met terughoudendheid, bescheidenheid of misschien wel met de geringschatting van één die het niet van nut acht om over zichzelf te vertellen, omdat hij vindt dat het werk voldoende getuigenis aflegt van de persoonlijkheid.'
Hoewel het ons mag verbazen dat zij Couperus blond en blauwogig noemt, is de laatste passage toch op zijn minst typerend. Wat echter ook frappant is, is dat de mondaine, frivole Couperus zoals wij hem uit zijn geschriften kennen op deze Française blijkbaar heel anders overkwam: eerder schuw en verlegen, hoewel niet zonder ironie. Na een overzichtje gegeven te hebben van Couperus' leven en werk vraagt zij zich af: 'Wil dit alles zeggen, dat deze zwerver een wereldburger is? Nauwelijks. In zijn ziel houdt hij de cultus van zijn land en de taal ervan intact, die, ondanks de ruwe klanken, een verfijnde woordenschat heeft die het mogelijk maakt om alle gradaties van gevoel uit te drukken. Met uitzicht op een onbeperkt blauwe horizon droomt hij van de grijze, bijna opaque atmosfeer, die daarginds, het leven omsluit. Het lichte geritsel van de bladeren van de olijfbomen herinnert hem aan de sinistere stem van de wind, eeuwige bedreiging voor zijn land, dat op de golven gewonnen werd.’
Zou Renée d'Ulmès Nederlands hebben gekend? Het lijkt wel alsof zij behalve Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan... ook de vier verhalen uit Over lichtende drempels gelezen heeft. Eén daarvan, 'Van dagen en seizoenen', was in het Frans vertaald door A. Gradenwitz en verscheen in een Franstalige krant (zie hoofdstuk 6)(5).
De Eclaireur was een gezaghebbend blad. Vanaf het moment van verschijnen van het interview kan Couperus' aanwezigheid in Nice niet geheel en al onopgemerkt gebleven zijn.
Jean Lorrain
Wie Couperus op het bedelaarsfeest in de Cercle Artistique in 1902 zeker heeft leren kennen, is de schrijver-journalist Jean Lorrain (1855-1906). Lorrain is misschien wel de meest onderschatte figuur van het fin-de-siècle. Deze merkwaardige man, die vanwege alle schandalen die hij veroorzaakte, in het Parijs van rond 1885 al Heliogabalus werd genoemd(6), was afkomstig uit Normandië. Zijn eigenlijke naam was Jean Paul Duval, maar hij publiceerde onder het pseudoniem Jean Lorrain(7). Zijn Pall Mall-column in het Parijse Journal was gevreesd. Hierin karikaturiseerde hij de eigentijdse society-wereld op meedogenloze wijze(8). Lorrain combineerde in zijn persoon de dandyeske poses en de seksuele instelling van Oscar Wilde met de theatraliteit van een d'Annunzio, en hij paarde de ironie van Voltaire aan het bijtende venijn van Whistler (voor zijn vele vijanden). Als zijn artistieke voorbeelden zag hij Jules Amadée Barbey d'Aurevilly, Gustave Moreau en Edmond de Goncourt, terwijl hij ook een grote bewondering koesterde voor Jean Lombard, een Marseillaanse autodidact die 'byzantijnse' schetsen schreef(9). Lorrains romans hebben de tand des tijds niet geheel kunnen doorstaan, hoewel Monsieur le Phocas - een parodie op graal Robert de Montesquiou - nog wel dikwijls wordt genoemd(10). Bij Nederlanders rond 1900 was de satyricon van zijn tijd(11) wel degelijk bekend, speciaal het boek Monsieur le Bougrelon (1897) dat in Amsterdam speelt en een karikatuur schetst van Barbey d'Aurevilly(12).
Lorrain verhuisde naar Nice omstreeks 1900; in 1902 nam hij zijn intrek in de Villa Boudin, aan de Boulevard de I'lmpératrice de Russie (aan de voet van de berg Boron). Hier woonde hij met zijn moeder samen in een bizar en exotisch interieur met grote houten kikvorsen naast zijn bed(13). In deze setting hielden Mme Duval en haar zoon een salon. Zijn moeder, die zich deftiger voordeed dan zij was(14), hing in Nice graag de grande dame uit, in deze hoedanigheid geholpen door een natuurlijke gelijkenis met ex-keizerin Eugénie(15). Bij de plaatselijke aristocratie was Jean Lorrain echter niet bepaald gezien (vandaar dat hij deze geringschattend de adel van de Var noemde of beweerde dat ze allemaal onecht was). Zijn moeders salon werd dus voornamelijk bezocht door kunstenaars en literatoren, die wel positief over hem dachten. In zijn laatste levensjaar verhuisde hij naar een appartement in Place Cassini 7, dat uitkeek over de oude haven van Nice. Hij dwaalde graag rond in het havenkwartier, waar hij populair was bij de plaatselijke volkstypes, die hij evenals Couperus, gretig beschreef(16).
De Côte d'Azur was spoedig op de hoogte van Lorrains aanwezigheid. De bezoekers van vernissages, bars en redactielokalen keken van dit personage vreemd op; het leek te zijn weggelopen uit een roman van Barbey d'Aurevilly(17). Hij kleedde zich zo dat hij onmogelijk niet kon opvallen: ‘Pour lui, Nice signifiait un carnaval perpétuel. '(18) Louis Bertrand, die andere locale chroniqueur, beschrijft zijn uiterlijk toen hij Lorrain voor het eerst ontmoette: 'Ondanks zijn 46 jaar zag hij er jong uit, té jong zelfs - een te lang gerekt soort jeugd. Dit kwam door zijn snor en haren die heerlijk geblondeerd waren (ik kwam er later pas achter dat hij van zichzelf bruin haar had), (...) en ook de zeer lichte kleuren van zijn kleren. Een halsdoek van het allerzachtste mauve, in de plooien waarvan een te grootse parel verborgen zat, voegde aan dit jeugdig cachet iets van echte weelderigheid toe en completeerde een wel bestudeerd ensemble... '(19)
Het schilderij l'Aveugle van Gustav Adolf Mossa uit 1907 geeft een prachtig beeld van een dergelijk geklede decadent(20). Lorrain droeg grote ringen aan al zijn vingers, en verzorgde de nagels goed. Hij was een 'causeur éblouissant’: als Lorrain in een café zat, wist binnen twee minuten dan ook iedereen dat hij er was(21). Graag vertoonde hij zich in dàt locale verzamelpunt van geletterden, 'het koekenpaleis' Vogade - de beschrijving is van Couperus die daar ook vaak kwam, vooral tijdens het Carnaval. Tijdens een geruchtmakende scène werd hij daar op een gegeven moment uitgegooid(22). Gedurende 'het seizoen' kon men Lorrain trouwens vinden op alle modieuze plekken, zoals de opera, het casino, en het Veglione. Naar het Romeinse Quo Vadis-feest van februari 1901 kwam hij, zoals vermeld, verkleed als de ambassadeur van Assyrië. Laat op die avond voerde hij sensuele Oosterse dansen uit(23). Gelukkig nam hij zichzelf niet altijd serieus: 'Zijn betoverende glimlach behield een zin voor kritiek. Hij was niet de acteur van de passies die hij uitbeeldde maar de speelse getuige die om zichzelf lachte’(24).
Het schaamteloos dandyisme van Lorrain herinnert soms letterlijk aan uitspraken van Couperus. Zo schijnt hij te hebben gezegd: 'Je suis obligé de trafiqué de ma plume! (sic) Je ne puis prétendre...’(25) Dit doet wel sterk denken aan Couperus' ‘... wij zijn maar de arme broodschrijvertjes...’ uit 1915 (in een brief aan Veen)(26).
Uit het verslag van het bedelaarsfeest blijkt dat Couperus Lorrain toen ontmoet heeft. Hij bewonderde hem. In het feuilleton ‘Niet meer dan een dagboekblad' laat Couperus zijn vriend Jan geringschattend tegen hem zeggen: Denk je, dat jij Jean Lorrain bent?'(27) Tegen André de Ridder zei hij in 1916 dat hij hield van Lorrains stukken over de Côte d'Azur. In ieder geval lijkt het nauwelijks betwijfelbaar dat de tien jaar jongere Couperus het een en ander opgestoken heeft van Jean Lorrain, al kan het hem onmogelijk zijn ontgaan dat diens voorbeeld niet altijd getuigde van goede smaak.
Gustav Adolf Mossa
Een andere kunstenaar die Couperus in de Cercle Artistique kan hebben ontmoet is de schilder Gustav Adolf Mossa (1883-1971), die eveneens al meerdere malen is genoemd. Gustav Adolf was de zoon van de schilder Alexis Mossa (1844-1926), de eerste conservator van het Musée des Beaux-Arts en de uitvinder van het corso carnavalesque te Nice (in 1873). Zijn opleiding ontving hij in eerste instantie van zijn vader, en aan de plaatselijke Ecole des Arts Décoratives. Hij maakte twee reizen door Italië (in 1902 en 1903) en had een grote interesse voor literatuur. Behalve schilder was hij tevens toneelschrijver.
Mossa's symbolistisch oeuvre wordt in het algemeen gedateerd tussen 1903 en 1918. In zijn thematiek sluit hij aan bij het internationaal decadentisme. Hij liet zich inspireren door populaire bijbelse thema's als Salomé, verhalen uit het decadente Romeinse rijk, en de antieke mythologie in het algemeen. Schrijvers als Barbey d'Aurevilly, Baudelaire, Gautier, Flaubert en Mallarmé, en, wat de eigentijdse auteurs betreft, strekten Jean Lorrain, Anatole France, en J.-K. Huysmans hem tot voorbeeld. Hij schilderde bizarre voorstellingen in een stijl waar invloed van bijvoorbeeld Aubrey Beardsley en Gustav Klimt in is aan te wijzen. Zijn eerste tentoonstelling in Nice in de zalen van de krant I'Eclaireur de Nice in januari/februari 1905 maakte hem in één klap beroemd. De inleiding tot de catalogus werd geschreven door J.-K. Huysmans.
Bij gebrek aan foto's uit de periode geeft het symbolistisch oeuvre van Mossa de beste visuele interpretatie van de periode dat Couperus in Nice woonde, en wel vooral van de gemaskerde bals en carnavalsfeesten waar onze auteur zo verzot op was. Mossa's schilderijen zijn als het ware de visuele erfenis van de sfeer van het 'byzantijnse' Nice uit het fin-de-siècle, Het kan haast niet anders of Couperus moet ook deze kunstenaar hebben gekend. Tegelijkertijd met zijn doorbraak als schilder nam Mossa ook zijn vaders taak als ontwerper voor de jaarlijkse carnavalsoptocht over. Zijn vele schetsen voor carnavalskarren werden omstreeks 1905 ook daadwerkelijk in praktijk gebracht. Affiches van zijn hand decoreerden Nice vanaf diezelfde tijd.
Opmerkelijk is Mossa's schilderij Lui, een portret van Heliogabalus als hij zich klaarmaakt voor de dans, uit 1906(30). Een zeer frêle, vrouwelijk keizertje, precies zoals Couperus hem schetst, is bezig zich voor een spiegel te blanketten. Op de achtergrond staat het publiek, voor de gelegenheid in eigentijds rokkostuum gekleed, te dringen om de voorstelling te zien. Onderaan de aquarel wordt een tekst geciteerd uit Suetonius Vie d'Héliogabale. Uit deze vergissing blijkt dat Mossa, ondanks zijn eruditie, de bron niet zelf had bestudeerd. Suetonius' Leven van de twaalf keizers bevat geen levensbeschrijving van Heliogabalus(31). De gewraakte tekst is afkomstig uit het hoofdstuk over keizer Nero. De catalogus noemt een passage uit Jean Lorrains Le vice errant. Les Noronsoff, waarin de garderobe van prins Wladimir beschreven wordt, als inspiratiebron(32). Zou het misschien ook mogelijk kunnen zijn dat Couperus de schilder heeft geïnspireerd, in gesprekken of anderszins?
Madame Franklin Grout en Juliette Adam
Het echtpaar Couperus werd zeker ontvangen bij de formidabele Antiboise gastvrouw Madame Franklin Grout, vriendin van Maurice Maeterlinck, Guy de Maupassant, Juliette Adam, en natuurlijk van haar tegenhanger uit Nice, mevrouw Henri Germain, met wie zij een passie voor bridge gemeen had(33). Couperus' feuilleton 'Een tragiesch diner' is gewijd aan een nogal noodlottig verlopen avond bij bovengenoemde dame (zie hoofdstuk 6). Dit verhaal dateert echter uit 1910, en tot nu toe zijn er geen aanwijzingen dat hij haar eerder heeft ontmoet.
Wie kan Couperus nog meer zijn tegengekomen, gedurende zijn tien jaar aan de Côte d'Azur? In zijn feuilleton 'Gevraagd: een secretaris', spreekt hij van ʻtàl van Franse literatoren', met wie hij kennis maakte tijdens zijn verblijf in Nice(34). Wie kunnen dit zijn geweest? Paul Bourget, wiens roman Cosmopolis hij bewonderde, en die de winters doorbracht in zijn villa du Plantier in Costebelle (nabij Hyères) waar hij onder andere Edith Wharton ontving?(35) André Theuriet, de vriend van Marie Bashkirtsheff, Mariéton, Catulle Mendès, François Coppée?(36) Verder onderzoek brengt misschien nog een en ander aan het licht.
Noten
1. Korte arabesken, p. 117.
2. Korte arabesken, p. 162/163.
3. Het bleek bijna onmogelijk biografische gegevens te achterhalen van de beide dames. De foto van Renée d'Ulmès is afkomstig uit de Dictionnaire biographique des Alpes Maritimes et de la Principauté de Monaco, Parijs z.j. (ca. 1903), p. 425/426. Geboortedata worden nergens genoemd. Behalve de reeds veel geciteerde gids, Nice et ses environs, heeft Renée d'Ulmès geschreven: Nízza populare (s.l., 1905). In 1901 schreef zij een inleiding tot het Journal inédit van Marie Bashkirtseff. Zij droeg bij aan Normandy (1907) en wordt genoemd in Bertaut, Bertrand, enz. In 1902 publiceerde zij een feuilleton in La Vie Mondaine. Haar romans omvatten: L'Ombre du soir. Miss Kate. Soeur Marie-Thérèse (1907); Sybille mère (1909); Nomades (1910); Auprès des blessés (1916); Le chemin de la vie. Madame de Kernern. L'humble vie de Thérèse. Jacqueline. Heures d'Algérie et de Tunésie. (1918); Curieus in verband met Couperus is de titel Histoire d'une petite âme (1913). Renée en Tony tekenen samen voor de romans: Sybille femme (1904); Puissance de la Mort (1905): Les forces berdues (1906); en Les blessés de la vie, nouvelles (1920). Tony d'Ulmès heeft de volgende publicaties op haar naam: Monologues de salon (samen met René Trémadeur,1895); de monologen Trop connu! (1895) en Le Toréador (1896); Les démi-morts (1910); Pension de famille (1912); en La Pension des oiseaux (1914, herdrukt in1927). Zie: Catalogue Général des livres imprimés, Auteurs, Paris 1967, Tome CXCVII(U-V), p. 115/118.
4. ’Puis, il ajoute à la sympathie que lui acquiert son talent un hommage qui...’ enzovoorts. Zie op. cit., hoofdstuk 1, noot 22.
5. ‘Van dagen en seizoenen', kwam uit onder de titel ‘Jours et saisons,' in een vertaling door A. Gradenwitz, vermoedelijk in een Belgische krant.
6. Jullian, p. 58.
7. Hij mocht zich van zijn vader aan de literatuur wijden op voorwaarde dat de familienaam niet zou worden genoemd. Jullian, p. 37.8. Selectie van zijn columns te vinden in: La ville empoisonnée, Pall Mall Paris, Parin1936. De titel 'Pall Mall' verwijst naar het Franse 'péle-mêle', halsoverkop, onbesuisd.
9. Jullian, p. 101. De bewondering van Couperus voor dezelfde schrijver is gedocumenteerd: Bastet p. 30.
10. Mario Praz sloeg het hoger aan dan Oscar Wilde's The picture of Dorian Gray. Mario Praz, The romantic agony, Oxford 1970, p. 359/361.
11. Vanaf 1890 vergeleek Lorrain zich met satyricon. Jullian, p. 95.
12. Na het verschijnen van de biografie door Philippe Jullian in het Nederlands vertaald onder de titel Denkbeeldige genietingen, Amsterdam 1974.
13. Bertrand, hoofdstuk V: 'Les excentricités de M. de Phocas', p. 133/178.
14. Jullian 1974, p. 16. Foto van zijn interieur te vinden in: Thibaut d'Anthonin, Jean Lorrain, barbare et esthète, Parijs 1996.
15. Foto van Lorrain met zijn moeder in Normandy, p. 253.
16. O.a. in Le vice errant, les Noronsoff, Nice 1901. Couperus schreef zijn schetsen Bébert le Pecheur en André le Boucher' (in Korte arabesken) over zijn ontmoetingen daar.
17. Bertaut, hoofdstuk XII: 'De Flaubert à Lorrain', p. 252/275.
18. Bertrand, p. 162.
19. 'Malgré ses quarente-six ans il avait l'air jeune, trop jeune - d'une jeunesse un peu trop prolongée. Cétaient ses moustaches et ses cheveux teints d'un blond délicieux (je n'ai su que plus tard qu'il était naturellement brun), ...).. et aussi les tons tres clairs de sa toilette. Une cravate du mauve le plus tendre, dans les plis de laquelle se blottissait une perle trop magnifique, ajoutait une réelle somptuosité à cette mise juvénile et complétait un ensemble des plus étudiés...' Bertrand, p. 141.
20. Catalogus Mossa, p. 182 (cat. nr. 103).
21. Bertrand p. 162.
22. Jean Lorrain: Le poison de la riviera, Parijs 1992, p. 275, noot 69, verhaalt hoe Lorrainin Vogade eens ruzie kreeg met een beroemde 'patissier'. Uit wraak vertelde hij op hoge toon hoe zekere daar bereide taartjes de afgevallen vingers van een aan lepralijdende bakker bevatten. 'La patisserie se vida en vingt-quatre heures.' Geciteerd naar Michel George-Michel, Riviera... Riviera, Paris, 1933.
23. ‘Tard dans la soirée, il dansa pour nous, pour Cyrille Besset, Renée, Tony d'Ulmès, Alfred Mortier. Il dansa l'Orient et sa lenteur fatale enroûlante, mortelle. Mais il dansait en poète, malicieux amusé de nous plaire...’ Mme Aurel, in: Normandy. p.206.
24. 'Son sourire charmé gardait le sens critique. Il n'était pas l'acteur des passions qu'il dansait mais le témoin joueur, égayé de lui-même.' Normandy, p. 232.
25. Bertrand, p. 159/160.
26. Geciteerd naar Bastet p. 450: zie Amice brief nr 511 (23 juni 1913), p. 140.
27. Van en over mijzelf en anderen, derde bundel, p. 462/468.
28. André de Ridder, Bij Louis Couperus, Amsterdam 1916, p. 33.
29. Zie onder andere l’Eclaireur de Nice, 30 januari 1905. Couperus was in februari 1905 weliswaar in Rome (zie Amice, brief 389 (28 januari 19051, p. 59) maar de naam van Alexis Mossa als ontwerper van het Carnavalscorso was al dermate bekend in Nice dat de doorbraak van diens zoon als zelfstandig schilder hem nauwelijks kan zijn ontgaan.
30. Catalogus Mossa, p. 184/185 (cat. nr. 86).,
31. Gebruikte editie: Gaius Suetonius, Lives of the twelve emperors London 1962 (vertaald door Robert Graves).
32. Op. cit., Zie ook Le vice errant. Les Noronsoff p. 37.
33. Bertrand, p. 210.
34. Van en over mijzelf en anderen, tweede bundel, p. 330/334
35. Bertaut, hoofdstuk XIL D 267/300
36. Bertaut, hoofdstuk XI, p. 225/251; Sarty, hoofdstuk 39, p. 319/330