Skip to main content

Couperus' 'Stille Kracht' - Lapidoth

(Uit: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift 10 (1900), nr.2, p.569-571.)

Couperus' 'Stille Kracht'.

    Door reeksen van eeuwen gaat de kunstenaar van Het Woord zonder zich geheel te zijn bewust van eigen kracht en eigen adel, dienstbaar zóó lang, heel nederig doende het groote Werk, vermeerderend der Tijden schat, die nooit vergaat. Hij nadert den tempel om het heilige in hem te offeren aan de goden, overtuigd dat zij hèm onsterfelijk kunnen maken, zich niet bewust dat zijn adel de goden vereeuwigt; hij knielt voor de gestoelten van vorsten en edelen om zich in hunnen dienst te stellen. Door hen te vereeuwigen in zijn lied, meent hij, mag hij zich achten boven de goochelaars en kunstenmakers, wier loon het zijne vaak overtreft. En als nieuwe meesters opstaan naast de oude, als de burgerij schatkameren opent, waar meer goud glanst dan ooit straalde in eenig vorstelijk slot, dan wordt door de kunstenaars van Het Woord alles bezongen, waaraan de nieuwe meesters waarde hechten. Eindelijk komt ook de schooier, de verdrukte in de litteratuur. Maar hij moet dulden dat men zich vroolijk maakt te zijnen koste, zijn huiselijk leed doet het marktplein daveren van 't gelach, door dichters uitgelokt; of wel, hij is het model voor grotesken of doet dienst, in later tijden, als vrees aanjagend monster, komend in den roman tusschen een roover en een heks. Eerst wanneer de kunstenaar zich lang bewust is dat hij geen adeldom heeft af te bedelen, maar adeldom kan verleenen, dat zijn kunst niet wordt geadeld door de voornaamheid zijner modellen, eerst dàn gaat er door de litteratuur een breede golf van liefde naar de armen, de verdrukten, de jammerdragers. De Woordkunstenaar, eindelijk kennend zijn rijkdom en zijn kracht, gaat zelf brieven van adeldom verleenen en zijn liefde maakt onsterfelijk den mensch zonder naam en zonder macht, gelijk door den dichter goden en keizers eenmaal onsterfelijk werden gemaakt.

    Ziet hoe al wijder en wijder wordt die glanskring van der dichteren Liefde! Niet enkel meer de armen om ons heen - misschien de heerschers van morgen! - worden er door verlicht. Tot beheerschte Oosterlingen gaat de moderne Westersche kunstenaar van Het Woord en hij zal verhalen van hun leed niet alleen, hij zal pogen door te dringen tot waar het Mysterie van den Oosterling heel stil nog leeft en voortwerkt, waar is de stille kracht van 't machteloos en uitgeput gewaande Nederlandsch-Indische wingewest.
    De Westerlingen, die meenden letterkundige kunstenaars te wezen en waaronder kunstenaars waren - al was hun aantal nooit groot - hadden minachting voor den Javaan en diens gelijken in machteloosheid. Hoe de nazaten van christelijke roovers, wie geen blaam mag treffen, genot zochten in kampongs, nu en dan wat geweld pleegden en verder leefden en ruzieden onder

570
elkaâr, hoe zij de tropische natuur wel vonden, alsmede hoe waren en hoe ver Indië wel is... werd ons uitvoerig beschreven. Voor de eerste indringers was Indië een land vol levende curiosa, waarvan zij gaarne scheepsladingen naar 't vaderland zouden hebben gestuurd. Malle menschen, die heidenen met hun bijgeloof en hun gehechtheid aan vorsten, die niet eens waren gedoopt!...
    Multatuli kwam! Ja, Multatuli; maar ook hij onderschatte den Oosterling nog; ofschoon geenszins uit gebrek aan liefde.
    Eerst in onze dagen kwamen Nederlandsche schrijvers den geest van het Oosten wat nader. Zoo Couperus, den kunstenaar, wien het enkel aan uitstralende liefde ontbreekt om onbetwist hoog te staan in de wereldliteratuur. Hij, de uiterst sensitieve, heeft bespeurd dat er niet enkel was berusting en inertie onder de gehoorzamen aan Nederland's bewind, dat de onderdrukten nog in zich hebben een kracht, een stille kracht, waar tegenover de Westerling staat als volslagen onbeholpene. Landen kan men in bezit nemen, vorsten kan men vernederen, volkeren kan men dwingen tot dienstbaarheid. Maar de ziel van den Oosterling kan de Westersche geweldenaar nooit beheerschen, háár valt niets op te dringen. Zij is blijven voortleven en zich blijven ontwikkelen in eene lijn, waarvan de richting ons niet bekend is, van welker krommingen er niet ééne door ons is te bepalen. Dàt heeft Couperus gevoeld en trachten uit te beelden in zijn nieuwen roman: - dat ongenaakbare, dat voor eeuwig vreemde en voor eeuwig Oostersche, dat misschien bestemd is het gansche Westen te overleven om der wereld eene nieuwe, veel dieper wortelende beschaving te brengen. Want het Westen, dat meende in zijn materialisme te zegevieren, gaat al meer en meer, in onze dagen, de leegte voelen van zijn hemelen. Velen van de hoogst begaafden, voor wie de band met het onzienlijke in hun jeugd reeds was vernietigd, wankelen en tasten naar steun in het akelig duister van eene niet doorvoelde, niet spontaan uit het innigste geboren Mystiek. En voor den Oosterling is die band zóó sterk dat de grenzen van het bovennatuurlijke voor hem nauwelijks waarneembaar zijn, dat hij leeft in voortdurende gemeenschap met dàtgene, waarvan de Westerling zich bij elk geslacht weder meer vervreemd weet; zóó sterk dat hij aan dat bewustzijn van innige verbondenheid een voor den Westerling beangstigend geheimzinnige kracht ontleent.

    Het is voor den lezer eene niet te vergeten teleurstelling dat de machtige schrijver van Stille Kracht ons voert tot de hoogte, waar wij het recht hebben de eene of andere indrukwekkende manifestatie van dat Oostersch-bovennatuurlijke te verwachten, doch zich dan gedraagt als een niet-groot romancier ten vermake en maar een spookhistorie verhaalt, eene erg bekende, vaak door oudgasten kleurig vertelde, zonder te doen gevoelen dat hij dieper in het wezen der wonderbare verschijnselen is doorgedrongen dan een handelsreiziger, die aan de 'kletstafel' eventjes werd geïmpressionneerd door een dergelijk relaas van nooit geheel verklaarde gebeurtenissen. Maar wèl mogen wij hier onze blijdschap uitspreken over het feit dat Couperus die andere,

571
even geduchte stille kracht, zich openbarend in onoverwinbaar stil verzet tegen onze regeering met meesterhand heeft weten uit te beelden in enkele prachtig levende typen van Oosterlingen.
    Dàn, die volmaakte kenschetsing van het huiveringwekkend vreemde in het land der Oosterlingen: de Natuur, maar niet die alléén, het klimaat, doch niet alleen dit, de Javaan, hij niet enkel, het gedierte, maar dat in bondgenootschap met al het andere, het 'onuitzegbare, dat wat schuilt in den grond, wat sist onder de vulkanen, wat aandonst met de verre winden meê, wat aanruischt met den regen, wat aandavert met den zwaar rollenden donder, wat aanzweeft van wijd uit den horizon over de eindelooze zee, dat wat blikt uit het zwarte geheimoog van den zielgeslotenen inboorling, wat neerkruipt in zijn hart en neerhurkt in zijn nederige hormat, dat wat knaagt als een gif en een vijandschap aan lichaam, ziel, leven van den Europeaan.... hem sloopt en laat kwijnen en versterven....' (pag. 211 van deel II).

    Niet genoeg te roemen is de typeering der hoofdpersonen, volmaakt omlijst, volmaakt dragend de idee van het boek en tòch zoo geheel menschelijk, zoo natuurlijk in hun handelen. Slechts één 'hors-d'oeuvre' valt te noemen: mevrouw Van Oudyck. De buiten alle verhouding uitvoerige typeering van dit afschuwelijke vampyr-wijf doet denken aan opbieden, voor den vermaaklezenden verboden-vruchten-snapper, tegen 'piquante' fransche en dito nieuwe Nederlandsche romans. Daar is ai heel wat om te doen geweest, om die gedeelten, waarin mevrouw Van Oudyck met tergende uitvoerigheid is geteekend. Brave menschen hebben geprotesteerd en lucht gegeven aan hunne verontwaardiging dat 'zoo iets' werd opgenomen in de Gids, een tijdschrift dat toch, volgens hunnen wensch en hunne meening, in den huislijken kring moet kunnen worden gelezen. Wij mengen ons niet in het debat. Wij betreuren, als beoordeelaars van een artistiek werk, dat die fragmenten buiten alle verhouding lang zijn. Maar om deze fout, mag men niet het boek uitmaken voor een 'slechten roman', al zal geen mensch hem stichtelijk noemen.
    Het nieuwe boek van Couperus, veel beter geschreven dan het daaraan dadelijk voorafgaande, is ongetwijfeld de beste roman, die tot heden over onze Oost verschenen is.

F. L.