Skip to main content

De stille kracht - Van Nouhuys

(Uit: W.G. van Nouhuys. Uren met schrijvers. Studiën en critieken. Van Holkema & Warendorf. Amsterdam 1902, p.59-67. Oorspronkelijk gepubliceerd in: Het Vaderland 1900, 11 en 12 november.)

De stille kracht.

    Waar men thans over klagen mag - zeker niet over te weinig belangstelling in Indië. In het 'Gids'-nummer dat het tweede gedeelte van 'De stille kracht' bevat, worden drie boeken over Indië en speciaal Java, besproken. 1)
    En het laatste jaar bracht ons, behalve de novellen van Augusta de Wit, nog Borel's 'Droom van Tosari.'

1) Dit artikel dateert van Nov. 1900.

60
    Er is wel eens geklaagd dat onze Nederlandsche letteren zoo weinig geprofiteerd hebben van de eeuwenlange vestiging der Nederlanders in Indië. En er is reden voor die klacht. Behalve eenige reisbeschrijvingen hebben de 17e en 18e eeuw, naar ik meen, niets blijvends opgeleverd. In de 19e schijnt eerst de Indische omgeving inspireerend op enkele schrijvers gewerkt te hebben. Een volledige lijst van Indische romans en novellen zou al heel wat titels bevatten. Ten Brink, Gramberg, Daum, Dermout, Annie Foore, Groneman, Melati 1) van Java, Heering, Thérèse Hoven, Perelaer, J.H. Hooijer, Mina Kruseman, W. Jaeger, Booms, Van Wijk, K. Ridóro, Wilsen, Van Rees, Multatuli, - ik noem deze namen en ben zeker dat ik verschillende andere oversla.
    Nu is het wel heel opmerkelijk dat - na al wat deze auteurs over Indië en het Indische leven, over land en bewoners geschreven hebben, - in de kortelings elkaar nu opgevolgde boeken van Henri Borel, Augusta De Wit en Louis Couperus opeens iets heel nieuws zich aan ons geopenbaard heeft.
    Wat aan Borel's 'Droom van Tosari' zoo groote bekoring geeft, dat is het intieme gevoel voor de Indische natuur en haar schoonheid. Wat we vroeger daarvan lazen was een beschrijven, een getuigen van bewondering, of eenvoudig een constateeren. Bij hem en Augusta De Wit werd het een zich inleven, zich geven met de gansche ziel, een doorvoelen van die vreemde schoonheid. En de schoonheid gaf genadig terug, zoodat ze ons nu geopenbaard werd als iets nieuws. Ook door Couperus.
    Maar Augusta De Wit en Couperus deden meer dan Borel.

1) Na wat Couperus ons in het vijfde hoofdstuk meedeelt over het dragen van bloemen- en vruchtennamen alleen door Indische... dansmeisjes, lijkt de keuze van pseudoniem door mej. Sloot wat vreemd.

61
Zij gaven niet alleen hun ziel aan de uitwendige natuur, zij wilden ook meevoelen wat er leeft in de bewoners van dat wondervolle land, wat er leeft als een groot geheim in die dienstbaren en onderworpenen sedert eeuwen, wat er schuilt als een ongenaakbaar mysterie in de schaduwdiepte van hun oogen.
    Zij beiden hebben gevoeld het onoverkomelijke tusschen de twee rassen, waarvan het eene door het andere beheerscht wordt, maar in zijn uitverkorenen, de afstammelingen van oude machthebbers, nog al de majesteit en trots, nog al zijn afkeer voor den overwinnaar en diens onrechtmatige verkregen rechten, levend houdt.
    De stille kracht...
    Een vreemde is en blijft de Westerling daartegenover.
    Maar de erkenning ervan is de eerste stap tot het kennen en in Augusta De Wit (men leze vooral De hoogste Wet) en in Couperus is die erkenning ontwaakt door de fijnheid van hun dichterlijk gevoel, dien speurzin voor het met de zinnen onwaarneembare.
    't Is ons of we nu voor 't eerst dat Indië leeren kènnen, nu het door deze dichters gezien en doorvoeld werd. We kunnen ons voorstellen dat er aanmerkingen mogen gemaakt worden op een enkele detail-teekening van het uiterlijk waarneembare, maar we voelen het èchte, zoodra zij dieper gaan.
    't Ligt niet in mijn bedoeling met een paar woorden te veroordeelen alwat door vroegere schrijvers gegeven werd, maar het lijkt, als we het naast dit werk stellen, zoo vlak, zoo de gewone Nederlandsche romantiek of novellistiek zich bij toeval of voor de afwisseling eens bezighoudend met de Indische maatschappij, het Indische leven. Wat wordt knap werk als van Daum, den primus inter pares, oppervlakkig, als we het vergelijken met dat van Couperus, En ik wil aannemen

62
dat Daum de Indische samenleving, door zijn veeljarig verblijf, veel nauwkeuriger in de details kende dan Couperus.
    Het Oostersche, het specifiek onderscheidende, is haast altijd beperkt tot het motief van Oosterschen haat en jaloezie, van minnenijd in den gewonen zin, met vergiftiging of anderen doodslag als gevolg. Wat blijven zelfs in de Max Havelaar die Javaansche hoofden alleen uiterlijk gezien. En als Multatuli in de historie van Saïdjah en Adinda een stukje zielsgeschiedenis geven wil, dan worden de personen niet veel meer dan verindischte figuurtjes uit de wat sentimenteele Europeesche romantiek.
    Het diep-duistere mysterie: de stille kracht die werkt volgens de hoogste wet, door niemand te weerstaan, hebben eerst de kunstenaars van onze dagen ons zóo overtuigend aangeduid, dat dit als een geheele vernieuwing is van onze Indische literatuur, van onze vizie van dat wonder-vreemde land en volk.
    Met Couperus' personen hebben we onder zijn machtige suggestie gevoeld dat 'onuitzegbare, dat wat schuilt in den grond, wat sist onder de vulkanen, wat aandonst met de verre winden mee, wat aanruischt met den regen, wat aandavert met den zwaar rollenden donder, wat aanzweeft van wijd uit den horizon over de eindelooze zee, dat wat blikt uit het zwarte geheimoog van den zielsgesloten inboorling, wat neerkruipt in zijn hart en neerhurkt in zijn nederige hormat, dat wat knaagt als een gif en een vijandschap aan lichaam, ziel en leven van den Europeaan, wat stil bestrijdt den overwinnaar en hem sloopt en laat kwijnen en versterven... het Onzegbare...' Dezen roman acht ik een der beste door hem geschreven. Bleef hij in 'Langs lijnen van geleidelijkheid' beneden zich zelven, op meer dan overtuigende, op grandioze wijze heeft hij zich in volle grootte opgericht.

63
    Het schoone van dit boek vind ik in de eerste plaats in de compozitie. De schrijver heeft zijn ontwerp met vaste hand uitgevoerd. Het moest worden de strijd tusschen twee machten, de heerschende, en de verdervende.
    De heerschende belichaamd in Van Oudijck, den eenvoudigen plichtbetrachtenden hoofdambtenaar, wiens leven in Indië voortdurend een stijgende lijn geweest is van promotie tot promotie. Kloek, kalm, vastberaden, doortastend als het noodig is, handhaver van het Nederlandsche prestige en tevens voelend voor de oude javaansche geslachten, gaarne de oudere broeder van den regent om met hem saam te werken tot verbetering van toestanden en tot uitvoering van den wil der Regeering - zoo staat hij als vertegenwoordiger van het gezag, al zijn dagen wijdend aan zijn werk, dat hij liefheeft, veel eischend van zijn ondergeschikten, niet minder vragend van zich zelven
    En hij meent Indië te kennen door-en-door. Hij meent vertrouwd geraakt te zijn, verbroederd met de Javaansche hoofden; was niet de oude Pangéran, het type van den Javaanschen edelman - de vader van den Regent, bekend door zijn trouw aan het Gouvernement - zijn vriend geweest? Heeft de bevolking het niet goed onder zijn beheer, kwam niet zijn rezidentie tot bloei in de vijf jaar dat hij er nu al werkte?
    Van Oudijck staat daar op zijn acht-en-veertigste jaar als een krachtig vertegenwoordiger van het overheerschende element, zelfbewust, eenvoudig-rustig in het besef van macht en goeden wil, overtuigd dat de lijn nog altijd stijgende is.
    En op eens, 's avonds moegewerkt staande op den pier, die een eind in zee uitstak, voelde hij iets geheimzinnigs, iets wat hem beklemde, wat hem meer dan anders deed verlangen naar iets liefs, iets teeders. 't Was of hij inademde den opspo-

64
kenden weemoed der zeeën van Java, den weemoed, die aanruischt van verre als op suizende wieken van geheimzinnigheid. Maar Van Oudijck geeft zich niet aan het mysterieuze: hij ontkent het mysterie.
    Het zal zich doen kennen. Maar niet in éen persoon. Couperus heeft te zuiver gevoeld om er een personen-strijd van te maken. De stille kracht openbaart zich in wisselende vormen, in allerlei werkingen. Van Oudijck staart zij aan uit de oogen van den gewantrouwden, zwijgenden regent, geheimzinnig in zijn naam van heiligheid. Ze omringt hem in zijn huisgenooten, van welke geen hem kàn liefhebben, zooals hij dat wenschen zou: zijn tweede vrouw niet, die, als kind van Europeesche ouders, verzinnelijkt en verdierlijkt onder den invloed van het leven-in-niets-doen en van het meer en meer haar verloomende klimaat; zijn kinderen uit zijn eerste huwelijk niet, door den invloed van het Indische bloed hunner moeder, van wie Van Oudijck gescheiden is. Ze bedreigt hem in het klimaat, dat op den duur zijn krachtige fyziek aantast, hem prikkelbaar maakt en zijn weerbaarheid sloopt. Ze kwelt en sart hem door de geheimzinnige daden der bevolking, met welke hij in botsing komt, geheimzinnigheden, die al zijn huisgenooten op de vlucht drijven en hem tijdelijk alleen doen leven met zijn onzichtbaren vijand.
    Tot - na langen, langen strijd - hij het opgeeft, op mòet geven.
    De stille kracht is sterker dan hij.
    Het is de groote verdienste van dezen roman, dat we voortdurend onder de suggestie blijven van haar bedreiging. Er is een mooie stijging in, waardoor we de overmacht der stille kracht sterker en sterker gaan voelen, haar eindelijke overwinning voorspeld op geheimzinnige, benauwende wijze. Zoodat we dan ook ten slotte mòeten berusten, als we Van

65
Oudijck, den Nederlander, voor wien zijn vaderland niets meer is, den Indischman, dien het mysterie van Indië overwon, zien zitten in zijn afgelegen huis, een oud man, voor wien een jonge huishoudster zorgt, wier moeder en zusters hij nu ook maar bij zich nam.
    Troosteloos?... Zeker. Maar in dit geval het onontkoombare. En dat is mee het verdienstelijke van het werk.
    Dat in het boek tevens de critiek op Van Oudijck's karakter gegeven wordt, behoefde den schrijver niet te beletten hèm te kiezen. Zijn ondergang is voor een deel verklaard in hemzelf. Hij is een kalm, kloek ambtenaar, maar hij is geen superieur mensch. Als zijn dochter tegen zijn zoon zegt, over hun tweede moeder sprekend: 'Die papa, hè? Zoo verliefd, altijd.' dan oefent zij tevens critiek. Een man van dien leeftijd, die als persoonlijkheid hoog staat, moet de onbeteekenendheid van de eeuwig glimlachende Léonie spoedig voelen. Als ambtenaar mag hij zich kunnen handhaven, als mènsch legt hij het in eigen kring dan ook jammerlijk af. En als mènsch wordt hij overwonnen door de stille kracht, die hij als ambtenaar bezweren kon.
    Ik roemde dezen roman als geheel - hij is niet minder schoon in de détails. In de wijze van behandeling is een rijkheid, een zekerheid, een klaarheid van kunst, - in den stijl een kracht, een lenigheid, een aanpassingsvermogen aan alle schakeeringen, die het boek tot iets zeer bizonders maken.
    Er zijn verschillende gedeelten in, waarvan wij in de Europeesche letteren van deze dagen naar de wedergade moeten zòeken.
    Fijn humoristisch en raak van karakterteekening is het tooneel met mevrouw Van Does, die komt om juweelen te verkoopen.
    Heerlijk zijn de schilderingen van den Indischen nacht,

66
als een droom van mysterieuze poëzie over het land der wonderen.
    Een meesterlijk psychologische studie is de verwording van het artistieke ambtenaarsvrouwtje, bezwijkend op den duur voor het overweldigende der haar in de diepste essentie vreemd blijvende natuur en maatschappij.
    En zoo zou ik kunnen doorgaan met te wijzen hierop en daarop; op het bezoek van de Raden-Ajoe bij den rezident, als hooge tragiek, en als pendant op het bezoek van den rezident aan haar en haar zoon; op de schildering van den regen-mousson, op den rit in het avond-vallen door Laboewangi. Op veel meer nog.
    Dus geen bedenkingen?
    Ja - deze.
    Ik vind het heel jammer, dat de schrijver zooveel bladzijden gegeven heeft aan de blanke Léonie en haar contrast, den bruinen Verleider Addy. Zij nemen te veel plaats in en dat is een gebrek in de compozitie ten nadeele van het geheel.
    Er is werkelijk iets hinderlijks in de bizondere belangstelling, waarmee Couperus zich vermeit in de faits et gestes van juist die kinderen zijner fantazie. Hij maakte ze er niet interessant genoeg voor, en dit wreekt zich. Want er komt iets banaals, iets van lager orde in dit werk zoodra zij voor een tijdje hoofdpersonen worden. Wat aan Majesteit schade deed, dat nachtelijk avontuurtje met de Hertogin, hindert ook hier weer.
    Dit brengt de handeling nu en dan in een alkoof-atmosfeer, en laat ze daar onnoodig lang verwijlen. In die atmosfeer behooren de verleidings-scène van Addy, de bijeenkomsten met Theo, Léonie's droomerijen, waarin haar roze verbeelding azuren bloempjes kweekt, Léonie's zelf-beschouwend ontkleeden vóor ze in haar bad gaat. Dat alles lijkt zoo oud en alledaagsch tusschen al dit nieuwe.

67
    Er is een te lang vertoeven in deze atmosfeer van zinnelijkheid, van zuiver dierlijken wellust bij Addy, van verdorven wulpschheid bij Léonie, dat de verhouding verbreekt, de eenheid schendt, de harmonie verstoort en daardoor weerzin wekt. De verliefdheid van Léonie en al wat vrouw is op Addy, mag niet gaan lijken op een bizonder welbehagen van den schrijver zelven in Addy. En daarvoor bestaat werkelijk gevaar als hij zooveel aandacht besteedt aan zijn fyzieke voortreffelijkheden en bekoring.
    Voor het overige ben ik vol bewondering.
    Bewondering voor de fluweelen taal, den lenigen stijl, waarin men de groote verbeeldingskracht zich sierlijk-elastisch voelt uitvieren, de grootsche conceptie en de meesterlijke behandeling.