Couperus & de contemporaine kritiek – deel 2
‘Een roman van De klets’
Door Rémon van Gemeren
Soms gebeurt het dat romans direct na verschijnen het etiket 'klassiek' krijgen opgeplakt. Een juichende ontvangst is echter geen garantie voor een klassieke status; hiervoor is het noodzakelijk dat een roman gelezen en bestudeerd blijft worden, of na lange tijd wordt opgeduikeld als een nieuw ontdekte schat. De reputatie van de klassieke roman verandert voortdurend. De meningen van de eerste critici raken daarbij steeds verder in de vergetelheid. Couperus heeft, vanuit een eenentwintigste-eeuws oogpunt, meerdere klassiekers geschreven. De boeken der kleine zielen is er een van. Hoe luidden die reeds lang vergeten oordelen over het eerste boek van deze vierdelige cyclus, De kleine zielen, na publicatie in 1901?
‘Ik werk geregeld voort aan De Familie en de kennissen naar het voorbeeld van Meester Zola,’ schreef Couperus op 26 maart 1901 aan zijn uitgever Veen. ‘Het boek speelt in Den Haag, als ge wilt genre Eline Vere, maar rijper; in côterieën half Indisch, half Hollandsch, een meer werkelijke maatschappij, dan die van Eline, die nog gezien werd door den humbug heen der jongere jaren!’ [1] Tien dagen later meldde hij aan Veen dat hij die titel zou geven aan het eerste van de twee delen waaruit de roman – De boeken der kleine zielen geheten – zou gaan bestaan (voor het tweede deel had hij De late liefde bedacht, wat uiteindelijk Het late leven werd). [2] Eind juni, vlak voordat het eerste deel naar de drukker moest, veranderde hij de titel hiervan alsnog in De kleine zielen. [3]
In de betrekkelijke rust van het leven in Nice had hij De kleine zielen in hoog tempo, en naar eigen voldoening, geschreven. Een half jaar na de publicatie in november 1901, op 27 mei 1902, schreef hij aan zijn nicht Marie Vlielander Hein dat hij de roman ‘als expozitie wel geslaagd [vond], in sommige opzichten veel beter dan Het late leven: dat vind ik après coup te novellistisch opgevat, niet in het kader passen van de anderen, hoewel het psychologiesch wel juist het eerste vervolgt en zich er aan sluit.’ [4]
Vulgaire ijdelheid
Niet alle recensenten waren net zo positief als Couperus zelf. Volgens een journalist van het Rotterdams nieuwsblad leed ook dit werk onder de grote snelheid waarmee het was geschreven. Weliswaar gaf Couperus in de voorgaande romans,
20
Langs lijnen van geleidelijkheid en De stille kracht, en nu ook in De kleine zielen steeds meer toe ‘aan de neiging om zich willig te laten gaan op een verhaalwijze die een tweederangs feuilletonnist zich niet zonder bedenken toeëigenen zou’, daar stond dan wel tegenover dat al zijn boeken getuigden van zijn ‘superieure schrijversqualiteiten’. De kleine zielen was als geheel geen ‘rehabilitatie van vroegere artistieke zonden’, maar enkele hoofdstukken herinnerden ‘aan de goede dagen van Eline Vere’.
De algehele strekking van de recensie was niettemin negatief. Couperus zou zijn grote talent vergooien door toe te geven aan ‘vulgaire ijdelheid’. Het grote probleem van De kleine zielen was de enorme pretentie, waardoor er slechts ‘armoedige leegheid’ overbleef. De zedenschildering ontbeerde kracht en overtuiging, bleef flauw en vaag, de dialogen waren ‘hopeloos mat’, en geest en vernuft bevatte de roman al helemaal niet. ‘En – om alles saam te vatten – waar we scherpe, hooge satire verwachtten, daar draait ’t voor ons uit op een beschaafd vermaak voor menschen die met hun tijd geen raad weten.’ De enkele goede fragmenten sprongen er dan ook meteen uit, zoals de ontroerende beschrijving van de fietstocht die Henri van der Welcke met zijn zoon Addy maakt, waarbij Henri zich onderweg zwaar vermoeid neervlijt in de schoot van zijn zoon. [5]
Iets minder zuur, maar bepaald niet lovend was H. Smissaert in Onze Eeuw. Hij stoorde zich aan de onwaarschijnlijkheid van ‘het geval’. Waarom moest Henri zijn carrière opgeven toen hij ‘in alle eer en deugd’ met Constance trouwde? Had hij geen andere baan kunnen krijgen, ergens anders dan in de hofstad? En zou een schandaal als dat van Constance en hem, dat zich nog wel in het verre Rome had afgespeeld, na vijftien jaar nog steeds zo veel commotie veroorzaken in aristocratisch Den Haag, waar men het niet zo nauw nam met huwelijkstrouw? En werd in deze kringen werkelijk zo erg gekletst? Dat geklets werd weliswaar door Couperus met een ‘verbijsterende virtuositeit’ gepresenteerd, maar zo rijkelijk dat het ging vermoeien. ‘‘‘Houd op!”, zoo zouden we nu en dan willen roepen, “houd op, in naam van den goeden smaak en besteed uw talent en onzen tijd aan waardiger dingen dan met zulk een uitvoerigheid dat geleuter over een uitzet, over japonnen en over visitekaartjes weer te geven.’’’ Helaas viel Couperus in herhaling over al die kleine zielen met hun kleine hebbelijkheden. Paste dit alles wel in een groot literair werk? Smissaert nodigde de lezers uit om zelf te oordelen: wat is indrukwekkender, wat is hogere kunst, het portret van Henri’s ‘rechtzinnige, rechtschapen’ ouders in Driebergen, of dat van Constances kwekkende zussen? Ook stilistisch had de roman tekortkomingen: Couperus formuleerde nu eens onhelder, dan weer veel te gedetailleerd bij het beschrijven van het dagelijkse leven van die ‘kleine zielen’. [6]
Aristocratisch
Milder – ‘zuinig’ is een beter woord – was Lodewijk van Deyssel. Hij vergeleek De kleine zielen met een baron met wie hij enige tijd plezierig was omgegaan: ‘Hij heeft niets bizonders maar hij is een solide dier van goed ras en goede hoedanigheid.’ Dat vond hij ook van Couperus’ roman: er zat iets natuurlijks in, iets ongeforceerds, iets makkelijks,
21
zoals in een man van zeer goede komaf. Couperus’ jongste werk had, los van de keurige mensen die erin beschreven worden, een zekere stijl, een gedistingeerdheid. Het liet de lezer meedeinen ‘op een onafzienbare licht-rijke deinende zee van dichterlijkheid’, het bezorgde hem niet ‘een soort van helle kunst-koorts met levendig verbeeldings-bedrijf’, ‘maar het blijft alles heel bedaard en wat gij verneemt heeft het behagelijke van het spreken van een wel-opgevoed man.’ [7]
J. van den Oude legde eveneens de nadruk op het aristocratische karakter van het boek, of eigenlijk van de auteur. Of Couperus nu de dichter was die zijn tomeloze verbeelding liet spreken of de waarnemer die zijn personages haarfijn doorgrondde, altijd bleef hij een deftige heer. Het was zijn natuur. In het eerste deel van de nieuwe cyclus was hij duidelijk de waarnemer, die zijn woorden in harmonie wist te brengen met zijn onderwerp. Van ‘zijne oude zonde van weeldelievende uitbundigheid’ was niets te merken in de treffende beschrijvingen, die veeleer sober en ingetogen waren.
De ‘fijnheid’ en de kracht, de wreedheid en de waarheid van deze geschiedenis zaten volgens de criticus in ‘de meesterlijke détailteekening, in de ontwikkeling van het motief, dat is: de kleinzieligheid, de kleinheid der zielen die daar òm ons zijn, tusschen welke wij leven, met welke wij verkeeren, tot welke wij behooren’. Dit gold ook voor de rol van Constance, die tegengewerkt wordt door haar kleinzielige familieleden, maar zich tegelijkertijd niet boven hen weet te verheffen. Daarmee is ze nog geen slecht mens, zoals niemand dat is, zelfs de nijdige Aldolfine niet, of bijvoorbeeld Paul of Gerrit, die in wezen goedig zijn en het liefst het goede zouden willen. Goedig maar klein is iedereen in dit bedroevende en beschamende boek, dat een aanklacht is ‘tegen ons aller kleinheid – de kleinheid van ons leven, van onze belangen, van ons zoeken en ons denken, van ons geheele samenzijn.’ De enige grote ziel is Addy, die, als baken van kalmte tussen zijn ouders in, de last van hun beider schande en schuld, van de vloek die op hen rust, kan dragen. [8]
Innigheid van sentiment
Waren er dan helemaal geen enthousiaste critici? Jazeker, en nog wel mensen van naam, om te beginnen Frits Lapidoth. In Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift prees hij Couperus als een meester in het tekenen van karakters. In deze ‘roman van De klets, de heerlijke, Haagsche, hoogestandklets, venijnig als alle andere en misschien nog een beetje erger’, komen de personages zo sterk tot leven dat ze nog lang in het geheugen van de lezer voortbestaan. Wie over het kleine en alledaagse zo wist te schrijven, mocht zich een groot kunstenaar noemen.
Een bezwaar zag Lapidoth in Couperus’ neiging tot overdrijven, vooral ten aanzien van Addy van der Welcke, die als een onrealistisch wonderkind figureert. Een jongen die zo wijselijk manoeuvreert tussen zijn in onmin levende ouders, en zodoende regeert in huis en belangrijke beslissingen neemt, was volgens de criticus wat al te ideaal voorgesteld. [9]
Een vergelijkbaar oordeel over Addy had W.G. van Nouhuys in Het Vaderland. Niet alleen in huis is deze ‘ouwelijk-wijzen jongen’ iets te uitzonderlijk, hij is dat ook op school, waar de dertienjarige, nota bene zonder onderwijsverleden in Nederland, in enkele voorjaarsmaanden moet worden klaargestoomd voor de tweede klas van het gymnasium en na de zomervakantie zowaar al in de derde klas begint. Een ander minder geslaagd personage vond hij Henri, die onvoldoende tot leven komt. Net als minder lovende collega’s was Van Nouhuys van mening dat het verhaal soms zuchtte onder een teveel aan herhalingen en onbelangrijke details.
22
Verder was er niets dan goeds over de roman te zeggen. Ook Van Nouhuys bejubelde Couperus’ vermogen om mensen met al hun kleinheden uit te beelden, maar wat hem bovendien bekoorde, was dat de auteur zelf ver boven zijn personages stond. Couperus bleef kritisch ten aanzien van al het kleinzielige gedoe, het ‘najagen van kleine belangen en gewichtig-vinden van alledaagschheden’, onder meer dankzij zijn humor. Dit maakte het een genot in deze ‘lijdensgeschiedenis’ te lezen over al die mensen, tot wier ‘intiemste hoekjes’ we diep konden doordringen.
Evenals Lapidoth verwonderde Van Nouhuys zich erover hoe knap Couperus, al op de eerste zondagavondbijeenkomst bij mama Van Lowe, de vele, voornamelijk onbeduidende personages neerzette op een manier die hen tot leven bracht en ze tevens onderscheidde van elkaar, waardoor de lezer ze onthield. Het specifieke, herkenbare karakter van al die kleine zielen werd versterkt door de dialogen. Van Nouhuys had het schrijven van dialogen nooit een groot talent van Couperus gevonden, maar nu was iedereen in het verhaal een eigen, realistisch vocabulaire in de mond gelegd.
De kleine zielen was volgens hem een roman die uitblonk ‘door geestelijke voornaamheid, fijnzinnigen humor in realiteits-weergeving, en innigheid van sentiment’, een roman met grote emoties, die evenwel sober worden beschreven en ons raken tot ‘aan het intiemste van onze ziel’. [10]
Anna de Savornin Lohman sloot zich in veel opzichten bij Van Nouhuys aan. Curieus is overigens dat ze meteen wel kritiek uitte op een opmerking in Van Nouhuys’ recensie, als zou De kleine zielen te veel gebeuzel en geneuzel bevatten. Was dit een vergissing? Van Nouhuys gaf immers geen blijk van een dergelijke ergernis in zijn bespreking. Zou De Savornin Lohman in de war zijn geweest met een andere criticus?
23
Haar kritiek maakt in elk geval duidelijk dat ze gefascineerd was door het boek, dat naar haar idee voor mondaine mensen bestemd was. Ze legde dit laatste uit: de kwaliteit zit niet in de diepgang of de innerlijke waarde, maar in de rake beschrijving van ‘het kleine gedoe en het kleine leven en het alledaagsche gescharrel van Haagsche côterie-menschjes’. Ook zij geeft aan hoe meesterlijk fijn de karakters worden getekend en hoezeer ze levende wezens worden die we kunnen zien, horen en begrijpen. Als het om waarheidsgetrouwheid ging, was deze roman niet minder dan volmaakt; dit was het terrein waarop Couperus het meest tot zijn recht kwam.
Wat hierbij een rol speelde, was de typisch Haagse odeur van het verhaal. Auteurs als Reyneke van Stuwe, Borel en Emants stonden met hun residentieromans slechts in de schaduw van Couperus, die als enige een verhaal kon schrijven dat alleen maar in Den Haag gesitueerd kon worden en niet evengoed ergens anders. Bij Couperus gaven niet alleen wat namen van straten en cafés en enkele waargebeurde schandalen de roman een Haags cachet, maar alles: alles was ‘innerlijk dóór en dóór typisch Haagsch’, alle details van het côterieleven. Helaas had Couperus zich hier en daar laten verleiden tot een soort goedkope truc zoals het Indische accent van Cateau van Lowe en andere personages, die daardoor belachelijk werden.
Het personage Addy vond De Savornin Lohman uiterst bijzonder. Ze zag het kind als een slachtoffer van een rammelend huwelijk, wat zijn vroegwijze gedrag verklaarde evenals de vreemde band met zijn ouders, waarin hij meer een vriend is dan een zoon. Telkens verzoent hij Constance en Henri met elkaar, is hij een troost voor zijn nerveuze moeder en een kameraad voor zijn doelloze, gefrustreerde vader. Het was niet verwonderlijk dat hij zich meer ‘kleine-man’ dan jongen voelt. Dat Addy, hoezeer ook sympathiek bedoeld, hierdoor een weinig aantrekkelijk personage wordt, woog volgens de recensente niet op tegen het medelijden dat hij oproept.
Couperus heeft zijn droevig leven, in die onnatuurlijke atmospheer thuis, zoo magnifique afgebeeld, doet ons zoo meezien en meevoelen het jammerlijk lot van een kind zijn bestaan voortsleepende tusschen ouders, die elkaar vijandig maar hèm beide even lief zijn, dat wij niet anders kunnen dan Addy beklagen om zijn onvermijdelijk uit de onnatuurlijke omstandigheden voortvloeiende pedantigheden en oud-mannetjesachtigheid. Zijn wanhopige smart en twijfel, als boosaardige tongen hem halvewaarheid vertellen, en daardoor doen denken, dat hij een anderen vader heeft dan Van der Welcke, een kind is van misschien weer een anderen amant van zijn moeder, maakt hem, reeds heel jong, bekend met dat èchte groote menschenleed, dat ons, hoe weinig ook nog maar onze jaren mogen zijn, voor goed onze jeugd doet verliezen. De bladzijden, die dit leed beschrijven, het gesprek tusschen vader en zoon, behooren tot het allerbeste, het wezenlijk-diep-gevoelige, in het als gehéél-genomen oppervlakkige boek!
Juist omdát Addy een abnormaal kind is, een kleine oude-man, was Couperus in staat hem te scheppen, hem te analyseren, aldus De Savornin Lohman. ‘Want het kenmerkend
24
Couperus-achtige is in al zijn werken, dat hij noch het gezonde, normale man-type “aan” kan, noch den gewonen “jongen”.’ Dit type viel blijkbaar buiten zijn bevattingsvermogen, aldus de recensente. ‘Een vrouw, met hare nerveusheid, haar wereldsche beminlijkheid, haar nukken en haar liefheden, in één woord een vrouw, die, in duizendvoudige nuances, toch steeds kenmerkend het vrouwelijk-eigenaardige vertoont, dat is bij uitstek het soort menschelijk-wezen, waarvoor Couperus oog heeft. Geen ander Hollandsch auteur weet zooals hij een dame ná te voelen in haar oppervlakkigheidjes van toilet en boudoir, van flirten en bang-zijn voor haar reputatie; weet haar zoo te doen leven vóór ons, met al haar verfijnd egoïsme en toch innemende liefheid, waardoor ze onweerstaanbaar is en onuitstaanbaar tegelijk.’
Maar waar het de man betrof, ‘den gewonen, echten man, die noch kinderachtig en verwijfd doet, noch zich ruw en onhebbelijk gedraagt als een bruut’, daar schoot Couperus’ scheppingskracht volgens haar geheel tekort. In De kleine zielen vond zij deze tekortkoming echter niet storend omdat de enige meer uitgewerkte man-figuur die van Henri van der Welcke is (hierover had De Savornin Lohman dus een andere mening dan Van Nouhuys), ‘een kinderachtige Haagsche leeglooper, die zijn leven versukkelt met fietsen en klagen over zijn mislukte carrière.’ Dergelijke ‘nare-stumpers’, waarvan er in het Den Haag rond 1900 heel wat rondliepen, behoorden naar haar mening tot ‘de uitwassen van hun sexe, en kunnen dus niet dienen als type ervan’. [11]
Verpakking
Eenvoudig gezegd: de meningen verschilden. Wat opvalt, is dat het oordeel van de recensenten vooral gebaseerd is op Couperus’ interesse voor ‘de kleine dingen’ in het leven van de bovenlaag van de maatschappij. De kracht van De kleine zielen ligt, waarschijnlijk meer nog dan in de drie volgende boeken in de reeks, in het treffend uitbeelden van datgene waaruit het leven van deze beter gesitueerden nu eenmaal volledig bestaat, tot in details die ogenschijnlijk van weinig betekenis zijn maar in wezen hun ziel blootleggen. Waar veruit de meeste romans dit soort ‘onbelangrijkheden’ vermijden, ligt bij Couperus juist hierin de essentie. Sommige critici vonden dit simpelweg niet boeiend genoeg; ze verveelden zich al snel bij het lezen en wachtten vergeefs tot het geklets en gedoe zou plaatsmaken voor spannender plotwendingen en intrigerender verhaalgegevens, en voor handelingen en opvattingen die naar hun mening meer gewicht zouden hebben.
Andere recensenten konden Couperus’ grote vaardigheden wel waarderen, al zouden ook zij graag hebben gezien dat het verhaal op een wat hoger niveau getild werd. Opmerkelijk is dat complimenten soms samengingen met het predikaat ‘oppervlakkig’. Het oordeel van Van Deyssel is hiervan een goed voorbeeld: De kleine zielen was vermakelijk, stijlvol en bewonderenswaardig, maar ‘hoge kunst’ was het boek niet.
Maar weinigen zagen in de roman thema’s die in het leven van veel, zo niet alle mensen wezenlijk zijn. Familiebrouilles, eenzaamheid, huwelijksproblematiek, jaloezie, doelloosheid, wanhoop, twijfel, algehele onvrede, (sociale) buitensluiting – samengevat: onvervuldheid – zijn voorname thema’s in De kleine zielen, die toch moeilijk als onbeduidend kunnen worden beschouwd. Waar sommigen in teleurgesteld waren, was de ‘verpakking’ van die thema’s: de goede tijden en (vooral) slechte tijden van de gegoede klasse. De gedachte dat iedereen in meerdere of mindere mate iets van een kleine ziel heeft, kwam niet in hen op of kon in elk geval niet hun belangstelling voor het verhaal wekken. Was dat wel zo geweest, dan hadden ze misschien (meer) oog gehad voor de
25
filosofisch getinte opvattingen die Couperus wel degelijk door zijn verhaal heen strooit. Minder snel zouden ze dan hebben gesproken van een – al dan niet fijnzinnige of plezierige – oppervlakkige roman nadat ze het boek hadden dichtgeslagen en de laatste zin in hen was blijven hangen: een wijze, minachtende verzuchting van Addy nadat zijn arme moeder en public voor een gemene slet is uitgemaakt door tante Tien en doodsbleek in de armen van zijn oom Paul ligt, terwijl de hele familie hevig ontzet toekijkt en zijn vader machteloos en zenuwachtig aan de deur van de naastgelegen kamer luistert: ‘Het is alles om niets…’
Dit is het tweede deel van ‘Couperus & de contemporaine kritiek’. In deze rubriek belichten we recensies van Couperus’ boeken ten tijde van verschijnen. Hoe reageerden de geletterde tijdgenoten, de Kees Fensen, Elsbeth Etty’s en Arjannen Peters van rond 1900? En wie waren deze critici, hoe lazen zij, wat verwachtten zij in een roman te vinden? Door antwoord te zoeken op deze vragen, hopen we bij te dragen aan de receptiegeschiedenis, en daarmee aan een beter begrip, van Couperus’ werk.
Noten
1. Frédéric Bastet, Louis Couperus. Een biografie. Amsterdam, 1987, p.261.
2.Idem.
3.Idem, p.262.
4.Idem, p.272.
5.Anoniem, ‘De boekentafel. De Boeken der Kleine Zielen door Louis Couperus. Deel I: De kleine zielen’. In: Rotterdams nieuwsblad 1901, 19 december.
6.H. Smissaert, Onze Eeuw 2 (1902), deel I, p.164-167.
7.Lodewijk van Deyssel, Verzamelde opstellen. Zevende bundel. Amsterdam, 1904, p.114-116. Oorspronkelijk gepubliceerd in: De Twintigste Eeuw 9 (1903), I, p.90-91.
8.J. van den Oude, Uit de poppenkraam onzer romantiek, 1903, p.81-86. Oorspronkelijk gepubliceerd in: Het nieuws van den dag 1901, 7 december.
9.F.L. (Frits Lapidoth), z.t. In: Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift 12 (1902), nr.1, p.66-67.
10.W.G. van Nouhuys, ‘Louis Couperus. De boeken der kleine Zielen. I. De kleine Zielen. Amsterdam, L. J. Veen’. In: Het Vaderland 1902, 5/6 januari.
11.A. de Savornin Lohman, Over boeken en schrijvers, 1903, p.130-155.
(Uit: Arabesken 20 (2012), nr.39, p.19-25.)