Skip to main content

Frans Netscher-Heeft het boek een doel?

Louis Couperus en Wereldvrede

Louis Couperus en Wereldvrede
door Frans Netscher

Heeft het boek een doel?

    Afgaande op den titel van dit laatste boek van Couperus, die ons doet denken aan het groote vraagstuk van maatschappelijke philosofie, eene beweging ten gunste eener vreedzame oplossing van internationale verwikkelingen tusschen de volkeren der aarde, zonder hulp van legers of vuurwapenen, zonder bloedvergieten of broedermoord, maar door bemiddeling van een opperhof van arbitrage, een vraagstuk half van humanitairen, half van practisch staatsrechterlijken aard, in verband waarmee namen van groote geleerden en geweldige denkers in de Oude en de Nieuwe Wereld genoemd worden en voor hetwelk onze tegenwoordige Minister van Binnenlandsche Zaken, Mr. S. van Houten, zich herhaaldelijk in 't openbare leven geïnteresseerd heeft - afgaande op den titel, zeggen we, zou het vermoeden voor de hand liggen, dat Couperus met zijn nieuwe werk propaganda heeft bedoeld voor deze wereldkwestie.
    Te meer bestond er grond tot deze veronderstelling, omdat juist in de maand van het jaar, dat het eerste gedeelte van zijn roman in de Gids verscheen, er sprake van was, dat te Scheveningen het zevende Vrede-Congres zou geopend wor-

4
den. Voor hen dus, die Couperus en zijn kunst niet of oppervlakkig kennen, en zich door den schijn der toevalligheden laten leiden, kon een dergelijke conclusie allen grond van waarheid, of tenminste van mogelijkheid hebben.
    Dit schijnt Couperus ook vermoed of gevreesd te hebben, en daarom heeft hij de publicatie van zijn roman door een Voorwoord doen vergezeld gaan, waarin hij zich heeft willen waarborgen tegen eene beoordeeling van zijn kunst volgens den maatstaf van een tendenzroman; hij heeft willen vermijden, dat zijn werk zou geapprecieerd worden naar de persoonlijke opvattingen en inzichten van beoordeelaars over het vraagstuk van den wereldvrede; hij heeft zijn roman geheel willen losmaken van eenig verband met een actueel onderwerp van internationaal volkenrecht en zijn lezers trachten te dwingen 'Wereldvrede' te beschouwen als een werk met een uitsluitend kunstdoel en niet als een propagandapoging voor een humanitair ideaal.
    Daarom schreef hij ook:

    'Ik ben bijna overtuigd, dat de Vrienden van den Vrede, die - in dit samentreffen - mijn roman ter hand nemen, eene teleurstelling zouden ondervinden. Zij zouden de toevalligheid niet in aanmerking nemen, en zij zouden allicht veronderstellen, dat 'Wereldvrede' - verschijnende in de maand van het Nederlandsch Vrede-Congres - niets anders dan een hulde aan hunne Idee moest zijn.
    Omdat ik een groote sympathie voor die Idee gevoel, wil ik hier verklaren, dat ik met 'Wereldvrede' niets anders bedoeld heb, dan een roman, een werk van kunst, niets dan kunst alleen.
    En geene sympathie voor de Idee van den Vrede.
    In een werk van kunst moet een artistiek evenwicht zijn. Dit artistiek evenwicht heeft geëischt, dat ik de Idee niet alleen in haar ideale, onbevlekte zuiverheid in beeld kon brengen, dat

5 [portret van Couperus; hier weggelaten]

6

ik ook moest geven wat de menschen van haar maken of zouden kunnen maken, en het weêrspel der gevolgen van dat alles.....'

    We zijn dus met deze verklaring gekomen op zuiver terrein, op het eigen gebied der kunst, en kunnen nu al dadelijk de buiten-artistieke
aandrangredenen tot de schepping van den roman buiten bespreking laten.

DE ROMAN IS EEN VERVOLG.

    Die aandrangredenen tot de schepping zijn o. i. dan ook niet te zoeken in het Idee van den Wereldvrede, waarvoor Couperus wel groote sympathie heeft, volgens zijn eigen verklaring, maar uitsluitend en alleen in zijn voorlaatsten roman Majesteit.
    Hij moet, evenals vele zijner lezers, een gevoel van onvoldaanheid hebben gehad bij 't eindigen van het slothoofdstuk van zijn Majesteit. Hij heeft in dat werk het volk van Liparië en zijn Vorstenhuis op een kritisch oogenblik verlaten; hij heeft ons niet meer van hen willen vertellen, juist toen de Keizerin aan Othomar's moeder schreef over de 'ontzettende dagen' van hun troonsbestijging. Keizer Oscar is tijdens een voorstelling in den Opera vermoord; zijn zoon Othomar is hem opgevolgd; Othomar, de weifelaar, die er zelfs in een bui van psychische neerslachtigheid over gedacht heeft zijn aanspraken op den troon prijs te geven, maar na den dood van zijn jongeren broer, Berengar, waardoor er in het Keizershuis geen mannelijke troonopvolger meer over is, van inzicht is veranderd: Othomar, vol van groote menschenliefde, die hij als een zegen, als een bloemenregen van goud over zijn volk wil doen nederdalen en die aan zijn vader verklaart, dat:

7

'wij niet aan ons zelven behooren, maar aan anderen.
    Ik heb altijd van ons volk gehouden, en ik wou het helpen in het vage, in het abstracte; ik sloeg mijn handen uit, zonder te weten wat,
en als ik niet volbracht, was ik er wanhopig om.'

    Maar hetzelfde Volk, dat hij zoo lief heeft en aan hetwelk hij zich geven wil, is wreed en wispelturig in zijn impulsies; het oordeelt lichtzinnig en kent den strijd der Vorsten niet; het eischt gewoonlijk veel, zonder iets terug te geven; het is ontevreden en klaagt; overal dreigt de opstand; in de mijndistricten kan slechts door macht der wapenen de orde gehandhaafd worden; het verraad is zelfs tot in de Keizerlijke Paleizen doorgedrongen, en de Keizer vindt geheimzinnige dreigbrieven in zijn studeerkamer; alleen door geweld en door versterking van het leger ziet men kans het Keizerrijk tegen ineenstorting te behoeden. Othomar's dokter profeteert dan ook, dat er 'dagen van groote smart voor het Imperial' zullen komen.
    En in die woelige tijdsomstandigheden, van een volk, dat Vorstenmoord pleegt, temidden waarvan revolutie en partijmoord woelt en kookt, dat een crisis doormaakt in een strijd om meerdere rechten, bij hetwelk reden en verstand door nood en opzweping geweken zijn voor dynamiet en dolk, bestijgt de jeugdige vorst Othomar, kort na zijn huwelijk met Prinses Valérie, den ondermijnden en wankelenden troon.
    Deze sociale en politieke toestanden zijn het huwelijksgeschenk, dat het jeugdige Vorstenpaar van het Volk ontvangt, en verwenschingen en vermaledijïngen waren zijn huwelijkszegen.
    Maar verder vernemen wij niets in Majesteit; de roman eindigt met een brief vol treurig-hoopvolle verwachtingen voor de toekomst, voor Othomar en zijn volk, van de jeugdige Keizerin Valérie aan Keizerin-Weduwe Elisabeth.

8
Men voelt, dat er in het verdere leven van dit Volk en van zijn Vorstenhuis iets verschrikkelijks gebeuren moet, dat er een onvermijdelijke botsing zal moeten ontstaan, en dat er een tragische vloek over beider bestaan hangt. Een duizeling voor die toekomst bevangt ons; men wil er zich in neerstorten, als geheimzinnig aangetrokken door die toekomstdiepte.
    En juist op dat kritische moment verlaat Couperus zijn lezers, het volk van Liparië en zijne vorsten. Toch was hetgeen hij van hun wist, wat hij van hun zag als de toekomst, waar het noodlot hen insleurde, wat hij van hen voelde als de gruwelijkheid van Vorstenellende, wat hij met profetenoog voorzag als het verschrikkelijke van volksrevolutie, precies hetgeen waarvóór Majesteit werd dichtgeslagen en dat onrustig, onafgewerkt in hem en ons achterbleef.
    Die onrust, die behoefte om dat onuitgesprokene nog te zeggen, die drang om Othomar en de Lipariërs nog eenige stappen te volgen op den hellenden weg van het volksdrama en de vorstentragedie, de aantrekkingskracht, die voor hem zelf van den jeugdigen Keizer uitging, de duizelende sympathie, die voor den artiest emaneert van de fictie-menschen van zijn eigen ziel en onmogelijk maakt ze zoo in een heelemaal plotseling te verlaten.....
    Dat is hoogstwaarschijnlijk de aandrangreden tot de nieuwe schepping van Couperus geworden. Hij is met stillen pas ze gevolgd achter hun leven, zijn Othomar en zijn Valérie, zijn wreed en toch ook nog zoo lief volk van Liparië, met bedroefd oog ze naziende op hun gang naar het schavot der Tragedie, ze angstig nog grijpend op het oogenblik der botsing, bij de explosie van het groote, zwarte Noodlot.
    Couperus heeft niet zoo dadelijk zijn fictie-wereld uit Majesteit kunnen vergeten en verlaten, en na het drama der waggelende Vorstengroot-

9
heid uit zijn eersten werk, gaf hij ons in Wereldvrede de tragedie van het Vorstengeluk.

HET VOLK VAN LIPARIË.

    Het volk van Liparië is niet slechter of beter, dan dat van alle moderne Europeesche rijken. Het is gebukt geweest onder een eeuwenlang despotisme; hun Keizers konden vrijelijk over hun leven en hun goed beschikken. Het heeft slavernij gekend en is nog niet geheel bevrijd van de dwingelandij van machtsmisbruik. De begrippen van het modern staatsrecht zijn nog niet in de organisatie der staatsinstellingen doorgedrongen, evenmin als tot het volksbewustzijn. Toch broeit er al revolutie; er zijn zelfs ook reeds anarchisten. Vooral in de districten der kwikmijnen woont een lastige bevolking, arm, en door haar ongezonden en gevaarlijken arbeid toegankelijk voor revolutionaire opwindingen en socialistische kuiperijen.
    Maar er is ook een groote keizerlijk gezinde partij, het hof, het leger en een deel van het eigenlijke volk. En, als ieder volk, is 't vrouwelijk wispelturig in zijn gunstbetoon en sympathiebetuigingen. Het wordt ook geteisterd door rampen, door ziekten; de rivier de Zanthos treedt buiten hare oevers, verbreekt de dijken en zet een geheele provincie onder water: dood, armoe, besmettelijke ziekten en ontevredenheid.
    Onder zijn klagen, en mokken, en drijven, niettegenstaande zijn grieven tegen het Vorstenhuis en de Hofkliek, ongeacht zijn schreeuwen en dwingen om veranderingen en verbeteringen, heeft het toch opwellingen en buien van vaderlandsliefde en Keizersgezindheid. Als Keizer Oscar in den opera vermoord is, de Keizer, wien het volk als den ouden despoot de schuld geeft van de heerschende ellende, en men brengt den moorde-

10
naar buiten, dan wil datzelfde volk den misdadiger te lijf.

    'Zij zagen het, schrijft Couperus: het volk, woedend, schuimbekkend - wraaknemend al, maar eerst ontevredenen, zelfs misschien anarchisten: zoo waren de Lipariërs! - het volk, dringende tegen de soldaten en agenten, in wier midden de moordenaar van den Keizer zijn groote, krankzinnige gebaren nog poogde uit te slaan. En de wraaknemers bestormden dien kring van gevangenbewaarders: ze sleepten den man voort. Ze brulden rauw, mannen en wijven; ze trokken hem de kleeren van het lijf, en hij schreeuwde tegen. Op den grond sloegen zij hem neer met knuppels en vertrapten hem met groote schoenen; zijn bloed vloeide; zijne hersens stroomden uit zijn verpletterden schedel.'

    Zóó is dat volk, over hetwelk de jeugdige Othomar gaat regeeren : 'eerst ontevredenen, misschien anarchisten', maar toch nog zoo onbewust hereditair gehecht aan de oude Keizerlijke tradities, dat het den Keizersmoordenaar aan stukken scheurt. En wat ze wilden, wat zij verlangden, de ontevredenen? Niet zoo zeer waren hunne aanvallen tegen den Keizer en het Keizerschap gericht, dan wel tegen een reeks van verouderde en slechte instellingen:

   'Wat ze wilden, de verbitterden, het was moeilijk te zeggen, want zij waren niet verbitterd om de ingekankerde bijna onmenschelijke strengheid en wreedheid in de strafkolonies van Xara; ze waren niet verbitterd door zeer groote misbruiken in het leger; door zelfs na de Grondwetsherziening, reeds nu weer verouderde Kieswetten met het altijd weer terugkeerende gekuip en omgekoop tijdens verkiezingen: door veel rotheid in de geheele regeeringscomplicatie van het rijk; - zij waren verbitterd door dat alles en door nog veel meer, duizende détails, overblijfselen van vroegere régimes en die Othomar, in zijn

11

vaag socialisme, wel dikwijls zag, maar overliet aan den loop der dingen, aan het voortstuwen van den tijd, aan wat komen moest en worden moest en zijn moest.
    Wat ze wilden, het was zoo niet te zeggen, maar dat de Hertog van Mona-Doni vermoord was geworden, was nu duidelijk het bewijs, dat
zij alles haatten van die vroegere régime, omdat zij in den maarschalk troffen den man nog van Keizer Oscar, den man, die het oude régime het meest vertegenwoordigde: het levend symbool van wat zij het verleden noemden en het verleden wilden laten.'

    Het volk is au fond dus niet kwaad, niet kwader dan vele volken, die wat anders en wat nieuws willen, en de hinderpalen, die daartoe
in den weg staan, willen en moeten opruimen. Het is gehecht aan zijn vorst, dweept bijna bijgeloovig met Othomar, maar heeft 't gemunt op zijn kwade raadslieden: die moeten vallen, maar de Keizer niet. Het is meegaand en kinderlijk, zooals iedere groote massa; gauw opgewonden en misleid, maar ook spoedig weer zorgeloos en vroolijk tevreden; het is niet onbillijk in zijn eischen en drijft mee in den grooten stroom der moderne volken.
    Dat is het volk van Liparië; dat is het volk, over hetwelk Othomar keizer is.

WERELDVREDE.

    En aan dat volk zal Othomar een groot Geschenk geven, een geschenk van vorstelijken aard, van Goddelijken oorsprong. Dat geschenk is de
Vrede, de Vrede op Aarde, de Wereldvrede, en zooals Couperus dat in zijn Voorwoord noemt, zal dat zijn de 'Hoogste Weldaad aan de geheele Wereld, de Vrede aan de menschen, de Hemel op aarde.'
    Zijn roman, met de voorafgegane Majesteit, is

12
de evolutie van die Idee, haar hoogtepunt, en haar val, met haar tronenschuddenden plof. Die idee opgegroeid in en ééngeworden met den persoon van Othomar, de vorst levend voor die Idee en het Geschenk, dat hij er zich van heeft voorgenomen, en de desilluzie, die volgen moet en volgt op dit idealisme, dat is de basis van den roman. Othomar is een Christus voor zijn volk, want hij wil het iets geven wat alléén de genade van een God schenken kan; Othomar blijft een Christus, want hij wordt gekruisigd tegen die idee.
    Reeds in Majesteit, als Othomar nog Kroonprins is en Oscar, zijn vader, in Liparië regeert, uit hij zich al over zijn volk op een wijze, die
doet vermoeden, dat als hij eenmaal den troon heeft bestegen, hij de Verlosser der Humaniteit zal worden. In een zelfoverpeinzing zegt hij:

   'Want was er in zijn ziel iets anders voor hen allen, voor die millioenen, waarvan hij er misschien duizenden gezien had en maar honderden kende, dan éene groote liefde, die overal armen naar hen uitsloeg, om ze te omhelzen. Week was hij, misschien te week, te weifelend, maar hij zou ouder, hij zou sterker worden; hij zou willen, àllen zou hij gelukkig maken.'

    Zijn liefde voor het Volk is dus een groot, abstract, humanitair gevoel, geen kleine genegenheid voor enkele individuën, maar een liefde, die de massa, de menschheid omvat; en hierin is hij niet enkel Keizer van Liparië, maar een vorst der Volkeren. Toen Valérie, kort na haar huwelijk, aan Othomar vroeg of hij iemand lief had, antwoordde hij van neen. 'Hij zeide zijn volk lief te hebben en hij opende zijne armen, als wilde hij het omhelzen.'
    In Wereldvrede is de Idee het eerste begin der verwezenlijking nabij. Men hoort van niets anders spreken, het is het onderwerp der modegesprekken van den dag; geheel Liparië is er van vervuld.

13 [portret van Couperus; hier weggelaten]

14
In de hoofdstad van zijn rijk heeft de vorst een Congres bijeengeroepen; aan alle Europeesche hoven heeft hij uitnoodigingen gezonden om afgezanten te zenden; geleerden van alle werelddeelen zullen samenstroomen. De algemeene ontwapening zal besproken worden, de instelling van een Internationaal Hof van Arbitrage, de oplossing van alle geschillen tusschen de volken zal langs minnelijken weg, met liefde en verstand geschieden.
    En Othomar opent het groote Congres, in de stad van het Zuiden, in Lipara. Er wordt gevlagd en gejubeld, er zijn muziekuitvoeringen en recepties ten hove, redevoeringen worden gehouden en nog altijd meer redevoeringen; men vergadert dagenlang, en hoort allerlei opinies en allerlei middelen tot oplossing; couranten schrijven er over, er verschijnen brochures, gansch Europa bemoeit er zich mee. Een stemming van gelukkige excitatie heerscht in Liparië, en er zijn menschen, die een oogenblik aan de verwezenlijking van de Idee gaan gelooven.
    Eén oogenblik ook maar. Want als na de sluiting van het Congres het vraagstuk der 'Wereldvrede' nog eenigen tijd in den volksmond heeft voortgeleefd en 't hier en daar nog is blijven voortbestaan, begint de opgewondenheid te luwen, raakt de kwestie meer en meer op den achtergrond. Als men bemerkt, dat 't alles bij praten en woorden is gebleven, dat geen enkel der idealen verwezenlijkt wordt of kans heeft in de staatsinstellingen belichaamd te worden, komen de oude grieven van het volk, dat tijdelijk door de in de atmosfeer zwevende idealistische opgewondenheid is meegesleept, langzamerhand weer voor den dag; er wordt gemopperd en geklaagd, geconspireerd en geprotesteerd; de sociale toestanden van het volk zijn niet verbeterd; er wordt nog armoe en ellende geleden; het anarchisme is nog niet den kop ingedrukt, en onder het oppervlakkig

15
geschetter over Wereldvrede is alles bij 't oude gebleven. Er waren deze feiten:

   'Eene algemeene gistende ontevredenheid door het geheele rijk, begonnen in Xara met een geweldigen opstand in de strafkolonies en opzwellende, opzwellende, tot de eerste oorzaken bijna niet meer waren aan te duiden. Die ontevredenheid, zwellende door het geheele land, om een weêrspel van duizenderlei redenen, zwellende tot in alle standen, in het leger, aan de regeeringsdepartementen, aan het Hof....
    En dat het reuzenrijk niet geheel kraakte in elkaar, scheen door een vreemde wet, eene wet van gewoonte, die samenhield, omdat zij eeuwen
had samengehouden, zooals eeuwenoud cement een toren, die scheurt.'

    Toch barst de opgekropte ontevredenheid eindelijk los; de revolutie steekt haar laaiende vlammen aan, en in de straten, waar weinige jaren te voren het volk de opening van het Vredescongres had toegejuicht en toegejubeld, worden nu barricades opgeworpen; steden en provinciën worden in staat van beleg verklaard, en het leger, dat men dacht spoedig na de verwezenlijking van het Ideaal van den Vrede, afgeschaft te zien, datzelfde leger moet nu de wapenen tegen het Volk keeren, en den opstand in bloed en burgermoord smoren.
    Zoo verstikt de Idee van den Wereldvrede in het bloed van het Volk.

    'Othomar had niet anders dan kunnen merken, dat de Vrede eene mode geweest was in zijn rijk, die verbleekt was na het Congres. En hij moest zich troosten met zich te analyseeren de bewegelijkheid van het Liparisch karakter, zich opheffende, neerzinkende, als een luim zonder „logica.
    En het is voor een vorst een bittere teleurstelling als het hoogste en reinste wat hij verlangt, later niets dan eene mode blijkt geweest

16

te zijn. Mijn rijk, zucht Othomar, bleek niet hoog genoeg voor het hooge en reine Geschenk.
    Niemand heeft schuld, behalve misschien ik. Want ik had Liparië eerst tot eene hoogte moeten voeren, dat het de hoogheid en reinheid van mijn Geschenk zou kunnen waardeeren.'

    Zoo wordt in Othomar's idealen-leven de Idee van den Wereldvrede te morsel gereden onder de ijzeren wielen van den triomfkar van het Noodlot.

DE FIGUUR VAN OTHOMAR.

    Te midden der woelingen van het volksdrama tracht Couperus de figuur van Othomar hoog en rein te houden, rein door zijn nobelheid van vorstelijke bedoelingen, hoog door de opofferende wijze, waarop hij die bedoelingen hoopt te verwezenlijken. Maar Othomar is een modern figuur ook, in zooverre tenminste als hij het slachtoffer is van de langzame en zekere ondermijning van de levenskracht van koninklijke geslachten.
    Oscar, zijn vader, is de type van een vorst volgens het oude régime, sterk, autoritair, met heerschkracht en heerschzucht; hij is de man, die door zijn persoonlijken moed en gebiedend uiterlijk de menigten imponeert, de massa's kan bedwingen. Elisabeth, zijn moeder, is ook de vorstin van den bloede, de edele heerscheres, de vrouw-keizerin, die zich hoog en edel voelt. Maar beiden behooren tot een tijd die geweest is; ze kunnen zich niet meer voortplanten als een levensvatbaar geslacht, en leggen in hun kinderen de kenteekenen van een uitputting der heriditaire vorstelijkheid.
    Oscar en Elisabeth, deze beide krachtige menschen, produceeren twee lichamelijk zeer zwakke kinderen: Oscar en Berengar. Deze laatstgenoemde sterft reeds aan levenszwakte in Majesteit, en

17
ook Othomar leeren wij in de twee werken kennen als een physieke zwakkeling. Hij is zoo weinig zoon van zijn vader, dat hij niet eens den lust, den drang, de behoefte om te regeeren geërfd heeft; hij is bang voor de toekomst, ziet op tegen den last, die hem op de schouders zal komen, en is zoo terneer geslagen, gedéprimeerd en ontaard, dat hij er als Kroonprins al over denkt afstand te doen van zijn rechten op de kroon. Maar zóóver komt 't niet, en als op 't einde van Majesteit, na den moord op Keizer Oscar, hij in de regeering is opgevolgd, gaat hij zelfs de toekomst met blijde opgewondenheid tegemoet. Want Othomar is een idealist. Een ideaal heeft hem den levenslust terug gegeven; dat ideaal, waarvoor hij in de toekomst leven wil, is, zooals wij hierboven al schreven, de Wereldvrede.
    Als Erfprins heeft het volk van Liparië hem niet leeren kennen; hij leefde afgezonderd en stil, vertoonde zich weinig en bracht zijn jongelingsjaren in eenzaamheid in de Koninklijke Paleizen door, denkend, studeerend en twijfelend. Het revolutionaire deel van het volk had in hem dus niet anders kunnen zien, dan de erfopvolger in macht, een voortlevende traditie, den erfvijand ook van hunne belangen. Maar nauwelijks heeft hij het denkbeeld van den algemeenen Vrede gepropageerd of de volksstemming te zijnen aanzien verandert. Hij wordt bemind, gezien, populair. Bij de opening van het Vrede-Congres spreekt dat al uit de menigte:

    'Het daverde tot Othomar door, het echode weer in zijn ziel. Hij kende dat geluid van Liparisch volk, hij herkende er in dat vulgaire gebulk en dat hem toch streelde. Hoe dikwijls had hij het niet gehoord, vroeger toen zijn vader nog leefde, toen zijne moeder er angstig van werd, als het drong in hunne paleizen en pijnlijk trilde in haar fijn nerveus gehoor.....! Was het nu datzelfde gejuich van vroeger? Soms

18

meende hij van ja en dat er zoo weinig veranderde in de wereld en dat alles voortging als onbewust. Maar soms, in verhoogde stemming, vermoedde hij van niet, en dat het niet meer was het machinale gejuich, half angst, half gewoonte zonder ziel, maar dat het was geworden eene spontane uiting, dat er sympathie in trilde, liefde.'

    Die populariteit, die sympathie van het volk, blijven Othomar in den geheelen roman Wereldvrede als een geheimzinnige, émaneerende atmosfeer omgeven. Er gaat onbewust, onbedoeld, onopzettelijk een aantrekkingskracht van hem uit, iets dat de massa's pakt, dat het volk inneemt. Zelfs als de zaken slecht gaan, als de onlusten beginnen uit te breken, als het kanon en geweer van het Keizerlijk leger op het volk gericht worden, ja, gericht worden op bevel van den Keizer zelf, dan nog keert de sympathie van datzelfde volk zich niet van Othomar af. Tusschen alle feiten door, zegt Couperus, bleef dat ééne duidelijk en helder waarneembaar:

'de liefde van het volk voor Othomar, zijne onbetwistbare populariteit, zoodat het volk den Keizer van alles vrijsprak, de schuld wierp, in het vage, op zijne ministers en regeering, hèmzelven allen grief kwijtschold.'

    En als eindelijk de revolutie is uitgebroken, als de Passie joelt, en jouwt, en brult, als de kanonnen bulderen, de oorlog van broeders tegen
broeders heerscht en het volk om 'De Vrede' gilt, en als Othomar dan op het balcon van zijn paleis verschijnt, ook dàn loochent die geheimzinnige populariteit zich niet:

    'Wat wilden zij van hem, op dit oogenblik?
    Zij wisten het nauwelijks zelve.
    Zij wilden hem alleen zien ....
    Hij was ver, maar zij zagen hem.

19

    Zij haatten zijne regeering, zijne ministers en zijne wetten, geheel de staatsinrichting van zijn keizerrijk, maar hem, hem hadden zij lief.'

    Toch is Othomar, als idealist, een complex wezen. Want, behalve idealist, is hij ook twijfelaar. Hij twijfelt aan zich zelf, aan zijne idealen,
aan den Wereldvrede, aan de liefde van het volk, aan zijn populariteit. Het begint al als Kroonprins, wanneer de twijfel hem zoo ondermijnt, dat hij op 't punt staat afstand te doen van zijn rechten van erfopvolging. En naderhand gaat 't zoo door; wanneer hij een daad volbrengt, indien hij iets ziet of waarneemt, dadelijk mengt de twijfel zich in zijn gedachten en handelingen. Hij is met geëquilibreerd, en hij wordt opgevreten door een onzekerheid, die alles vergalt, en de energie belet zich te ontwikkelen.
    Als Wlenzci hem de openingsreden voor het Congres voorleest en hij met instemming zit te luisteren:

'werd het plotseling alles twijfel om hem heen. In zijne plotselinge zielezwijming, zijn wanhoopsonmacht, zijn niet kúnnen meêgaan met wat Wlenzci onvermijdelijk achtte, twijfelde hij aan de Idee, aan de Toekomst, aan den Vrede. Twijfelde hij aan zichzelven, aan Wlenzci, aan het Congres. Waarom? Alles was te vergeefs. Maar wat, hoe? Het zou niets geven. Het zou niets voortbrengen. Nu ja, er zou geschreven worden en gesproken, rede's zouden weergalmen. Het zou een Congres zijn: er waren er zoovele....'

En tóch opent Othomar het Congres; en tóch geeft hij zijn medewerking.
    Als het volk hem spontaan toejuicht, hem toejubelt en bijna aanbidt, dan twijfelt hij aan zichzelf, kan bijna niet gelooven, dat 't hem geldt en vraagt zich twijfelend af of het wel gemeend is.

20
Wanneer de revolutie is uitgebroken en er krachtige maatregelen tot handhaving van de orde moeten genomen worden, welke de Hertog hem voorstelt, dan erkent hij de noodzakelijkheid en teekent ze, maar twijfelt dan onmiddellijk weer of hij goed heeft gedaan ze te doen uitvaardigen. En álles wat hij doet, is voor hem een bron van onzekerheid, wankelmoedigheid en twijfel. Door zijn wil loopt een barst; hij zwalkt heen en weer op zijn overpeinzingen; zijn karakter is verzwakt door het denken; hij heeft geen vast richtsnoer; wat zijn voorvaderen, de despoten van Liparië, bezaten, hun vast geloof in hun onfeilbaarheid, hun blind vertrouwen in de goedheid van al hunne daden, de domme zekerheid waarmee zij alles deden, als konden zij nóóit iets verkéérds doen, die onontbeerlijke eigenschappen voor den beheerscher van een volk - dat juist ontbrak hem, dat was hem als product der moderne maatschappij, van den modernen twijfel ontnomen. En dat ook maakte hem ongelukkig als Mensch, en ongelukkig als Vorst.
    Op het einde van den roman doet Othomar in den brief in zijn Dagboek de volgende triestige bekentenis:

   'Ik heb gedacht, dat mijne illuzie's feeën zouden zijn, die een geschenk zouden geven aan de regeering. Maar wat zijn ze gebleken? Vage schimmen....
    En het is voor een vorst een bittere teleurstelling, als het hoogste en reinste, wat hij verlangt, later niets dan een mode blijkt geweest te zijn. Mijn rijk bleek niet hoog genoeg voor het hooge en reine Geschenk.
    Niemand heeft schuld, behalve misschien ik. Want ik had Liparië eerst tot onze hoogte moeten voeren, dat het de hoogheid en reinheid van mijn Geschenk zou kunnen waardeeren.
    Ik heb reeds vroeg te veel willen doen en ben daarin gestraft geworden.'

21 [portret van Couperus; hier weggelaten]

22
    Voor een vorst een treurige bekentenis, een verschrikkelijke val van de hoogte der Illuzie in de duistere diepte: het drama van een vorstelijk Ideaal.
    Vanzelf komt dan ook de vraag bij ons op, die wij ons ook gesteld hebben:

IS OTHOMAR EEN TRAGISCH FIGUUR?

    Indien men onder een tragische gebeurtenis verstaat, den volgens oude klassieke regelen langzaam ontwikkelden Noodlotstoestand, eindigende in moord, bloedschande en den wanhopigen ondergang der optredende personen - een Tragedie als een zwart monster met rooden muil, welks staart de menschen uit het Leven zweept - neen, dán is Wereldvrede geen tragedie en Othomar geen tragische figuur. In dat opzicht is de roman zelfs geen tragisch verhaal. De strijd eindigt niet met den ondergang van den hoofdpersoon, maar integendeel met zijn intellectueele en humanitaire wedergeboorte; in plaats van te bezwijken onder de slagen van het Noodlot, wordt Othomar er door opgewekt tot een nieuw leven, eene nieuwe toekomst; de vorst erkent tactische fouten te hebben begaan in zijn strijd om het volk gelukkig te maken, door het hooger te schatten dan het werkelijk stond; hij valt niet als slachtoffer in en door dien strijd, maar als hij zijn fout heeft ingezien, slaat hij, vergezeld van een anderen raadsman, een nieuwen weg in om tot zijn zelfde doel te komen: het Volks-Geluk.
    Othomar valt niet voor dat Volks-Geluk; de revolutie in Liparië ontstaat niet tengevolge van het mislukken van 's vorsten Ideaal, maar door een samenloop van sociale omstandigheden; en als de desilluzie gekomen is, is Othomar een jong vorst met heel veel menschenkennis en ondervinding meer en een ideaal minder. Hij

23
heeft niet overwonnen in het Leven, maar het Leven heeft hem er ook niet onder gebracht. Alles blijft als 't ware bij het oude en gaat zijn gewonen gang weer. Het ruwe duister van het slot eener Tragedie, met den neerval in diepten van wanhoop en ellende, zal men te vergeefs zoeken.
    Wil men zich een ander begrip van een tragedie vormen, buiten de conventioneele, leerstellige theorieën om, een meer modern begrip van hetgeen tragisch wezen kan, volgens de gewijzigde tijdsomstandigheden, in een modern figuur, dán gaat er van Othomar wel degelijk een tragische kracht uit. Aan de eene zijde heeft men den jeugdigen vorst, bezield met een grootsch Ideaal: het Geluk van zijn Volk; zelf handelend optredend en werkend; zijn huiselijke en intellectueele rust opofferend ter bereiking van dat ideaal, en zich in zijn zelfverblinding illuzies scheppend over het volk, het leven en de menschen. Aan den anderen kant staat dan de historische opbouw van dat volk, met zijn antecedenten, een afstammeling van een ten ondergang gedoemd Vorstengeslacht, die ondermijnd wordt door twijfel en onzekerheid, die geen krachtige hand of heftigen wil heeft; een geest, die groot is om te scheppen, maar een mensch, niet groot genoeg om 't uit te voeren; een Ideaal, dat in haar opgroei wordt geworgd door de desilluzies. En als deze twee, elkander vreemd en vijandig overstaande zijden uit het leven van een Vorst, met elkander in onvermijdelijke botsing komen, een botsing die met den ondergang van één van beiden moet afloopen, en waarbij de Ideaal het verliezen moet tegen de Desilluzie; en wanneer men voelt hoe de vorst in dezen strijd ten ondergang is voorbeschikt, en men hem langzaam en langzaam-aan ziet zakken en zakken tot de platte aarde; indien men in dezen strijd en ondergang een tragedie van meer moderne ideeën en gevoelens wil ac-

24
cepteeren, ja, dán is Wereldvrede een tragedie van vorstenval en Othomar een tragische figuur.
    Othomar is twijfelaar, jong en zwak; het volk nog niet rijp voor zijn ideeën; de omstandigheden, nu geheel Europa zich wapent tot den Oorlog, zijn zeer ongelukkig voor den Vrede. En dat deze roman zich ontwikkelen moet tot een langzaam opkomend intellectueele tragedie, was te voelen van den beginne af. De vorst met zijn jeugdig, onpractisch enthousiasme, zijn blankheid van bedoeling, zijn edel Willen en werkelijk mooi Doen, is een sympathiek figuur. Maar juist ook mogelijk door die sympathie, welke de lezer met het volk voor hem gaat deelen, voelt men droefheid over zijn handelen en denken, die men ziet en nagaat in hun reeds voorbeschikten val: het is een tragische moord van een mooi vorstenintellect.
    Othomar is modern, is complex, is in zijn geestelijk leven niet geëquilibreerd. Hij is geen vorst, geen heerscher meer van den ouden stempel, een despoot uit één stuk, met één wil, zonder eenigen twijfel, zeker van de absolute goedheid van al zijne handelingen. Maar het zelf-onderzoek, de kennisneming der moderne wetenschappen, der nieuwere werken over staatswetenschap en volksrecht, die uit de opvoeding van een hedendaagsch vorst niet meer zijn weg te houden, heeft het equilibre in hem verbroken en het gift van den twijfel in hem gezaaid. Dit is het tragische in hem: de moderniteit in hem, die hij onmogelijk ontgaan kan, en die de eigenschappen in hem gedood heeft, zonder wier hulp hij zijn doel als Vorst niet zal kunnen bereiken.
    Wat hij hebben moest om de ideaal-vorst te zijn, dien hij zich had voorgesteld, is hem door de omstandigheden van zijn tijd ontnomen, en tóch blijft hij streven naar hetgeen hij op die manier nooit zal kunnen volbrengen.
    Hierin ligt de voeling met de oude vorsten-

25
tragedies van vroeger eeuwen, ofschoon de strijd en de ómstandigheden geheel anders zijn.
    De domme, zwarte, plompe kracht, de inmaterieele macht, die in de atmosfeeren en onder de menschen doodblind haar onbegrijpelijk werk staagdoor blijft volbrengen, en die Couperus liefst het Noodlot gelieft te noemen, heeft vanuit Majesteit, gansch door Wereldvrede, zwaar op Othomar en zijn regeeringsdaden gedrukt.

    'Wij menschen, schrijft Othomar in zijn Gedenkschriften, worden door een onbekende Macht, boven ons, geplaatst op het schaakbord van het leven en de Macht speelt schaak met ons: een alleringewikkeldst spel, ons soms latende de eigenbewustheid van onze handelingen en stappen en sprongen, de illuzie van den wil....
    Als wij ons aan die eigenbewustheid en illuzie overgeven, wordt dat een hoogmoed in ons, die dadelijk gefnuikt wordt.
    Als wij ons blind overgeven aan de Macht, aan hare schaakwetten, en ons laten leven, ons laten spelen, wordt dat een achteloosheid, die hevig gestraft wordt.'

    En als hij verder zijn Mémoires leest, voelt men, dat hij, de Vorst, diep doordrongen was van de onmogelijkheid van tegen dat Noodlot te vechten; dat alles zijn moet, zooals 't is, en niet anders zijn kan, al bestormen ook Vorsten met hun legers dat Noodlot, in welken oorlog ieder individu de tragedie van zijn intellectueele nederlaag of dood vindt.

   'Ik had het mij zoo niet voorgesteld, als het geweest is.
    En zoo zal nooit misschien iets zijn, als ik het mij voorstel, en bijna ondoenlijk moeilijk is: altijd en altijd te blijven denken, dat wat is, tóch eeuwig beter is, dan wat een mensch, minstens een vorst, zich voorstelt als volmaakter.'....

26

DE VERKUNSTING VAN DE STOF.

    Couperus heeft zijn roman in eenige onderdeelen gescheiden, en wel in een:
                    Proloog.
                    1e Hoofdstuk
                    Intermezzo.
                    2e Hoofdstuk
                    Epiloog.
    Er zit in deze verdeeling een zekere berekening, iets systematisch, een wil om niets aan het toeval of aan een gril der inspiratie, aan een plotselinge afwijking der vagebondeerende gevoelens over te laten. Deze roman is opgebouwd, in elkaar gezet, en de schrijver schijnt duidelijk en klaar vóór zich gezien te hebben wat hij wilde maken en hóe hij 't wilde doen. Een zoo conciese schrijvingsvorm hebben we nog zelden in het werk van Couperus aangetroffen, en 't maakt wel den indruk, dat hij zijn werk meer gaat overwegen en berekenen, dat hij zich, alvorens een onderwerp van zoo grooten omvang onder handen te nemen, gaat schiften, opstapelen, uitzoeken en indeelen, om wat hij doet te kunnen overzien en zich alles helder voor oogen te brengen. De impressie van meer spontane, wildere schepping, als in Eline Vere, Extaze en Illuzie, geven Majesteit en Wereldvrede, niet; we hebben nu iemand voor ons, die een ernstiger werker is geworden, een man van systeem, een artiest die groote geheelen, volumineuse vraagstukken wil behandelen, en, om die te kunnen overzien, het geheel eerst in onderdeelen moet ontleden, om ze naderhand weer tot een geheel op te sommen.
    Couperus heeft, na zijn boeken van pure artistieke psychologie, van meer wufte mondaniteit, van brokken klein individualisme, eindelijk in zijn twee Keizersromans 'ernstig' werk willen

27
geven, werk van eenige importantie, hoog werk, groot werk, voornaam werk.
    Als gevoelsgeheel is de indeeling van Wereldvrede zeer goed. In den Proloog vinden wij Othomar den Twijfelaar vóór den aanvang van zijn Groote Werk, nog heên en weêr geslingerd door de onvastheid van zijn zelfvertrouwen; in het 1e Hoofdstuk, als de opening van het Congres plaats heeft, wordt de poging tot uitvoering van dat Werk geschilderd, de algemeene opgewondenheid, en de hoop op verwezenlijking; in het 2e Hoofdstuk komt de deceptie, de desilluzie, de opstand, de treurige weeromslag op te hoog gespannen verwachtingen; en in den Epiloog treffen we Othomar vernietigd en terneer geslagen over 't mislukken van zijn Groot Werk, zijn Geschenk, en zijn wederopstanding uit doffe wanhoop tot een nieuw hoopvol levensdoel, om langs anderen weg zijn Ideaal te bereiken.
    Dat vormt één geheel: de voorbereiding, de uitvoering, de mislukking, de voortzetting van het leven; dit is goed gedacht geweest en begrepen, en als men van de 'techniek' van een werk wil spreken, dan is in zooverre Wereldvrede ook een boek van goede kunsttechniek.
    Maar het Intermezzo, dat tusschen dit alles is ingeweven, kan ons niet bevredigen. In dit tusschenspel wordt hoofdzakelijk gehandeld over een soort amourette van Estelle Delvaux, een tooneelster, en Prins Edgard; en om 't er niet al te rauw in te gooien, wordt er ook nog met een half woord gesproken over een verhouding, welke er tusschen deze dame en een ander vorstelijk persoon heeft bestaan. Verder wordt er een bezoek aan de schatten van den Dom in beschreven, en een paar niet onaardige tooneeltjes tusschen allerlei menschen, die de doorloopende geschiedenis van Wereldvrede doen stil staan. En dat is alles.
    Dit intermezzo is geen gril van Couperus ge-

28
weest, geen zwak oogenblik waarin hij niet meer voort kon en uitstel van tijd voor zijn eigenlijken roman heeft gezocht. Maar hij heeft 't met opzet zoo gewild en zijn doel is geweest om de antithese te geven van het onverschillige leven, en het onverschillige voortgaan der dagelijksche onbeduidendheden, terwijl het eigenlijke Leven in gevaar is en dreigt.
    Goed, wij nemen dat aan! Maar wáárom was dat noodig? En kon 't alléén op zóó'n storende wijze bereikt worden? Het groote geheel van het
werk is er door verbroken; de mooie, langzame val van het Keizerideaal wordt er door opgehouden, en alles staat eenigen tijd stil, om een effect te bereiken, dat hij tòch niet bereikt heeft. Wij voelen dit Intermezzo als een storend brok levensproza zonder belang, als een mistasten van den artiest naar een technisch effect, als 't optreden van een regisseur in rok en witte das in een drama, als 't stemmen der instrumenten tusschen twee gedeelten van een symphonie. Couperus had dit gerust weg kunnen laten, en er waren genoeg, en meer artistieke middelen geweest om dit doel door zijn roman heên te werken, waardoor 't mogelijk meer den indruk zou hebben gegeven, welken het nu geheel gemist heeft.
    Maar deze fout ter zijde gelaten, valt er bij Couperus in zijn Wereldvrede

VOORUITGANG IN ZIJN KUNST

waar te nemen. Hij is zuiverder en krachtiger van taal, veel vaster van hand, mooier van geluid, concieser en inééns treffend van descriptie, stouter van opzet.
    Couperus heeft lang een onvastheid in zijn taal gehad, somtijds een armoe en gemaniëreerdheid van expressie, van zich telkens herhalen in bewoordingen, die niets deden. Hij zocht exquies te

29 [portret van Couperus; hier weggelaten]

30
zijn en werd valsch van kleur en geluid. En nú is hij er boven op. In zijn Wereldvrede komen stukken voor van klank, descriptie en stemming, die tot het beste behooren wat hij gemaakt heeft. Zoo o.a. de aanhef, die begint:

   'Als torens, massa's architectuur, staan de groote dingen van het leven, in het licht der beteekenisvolle dagen - als aan een weg, die
komt uit een perspectief van het schemerduister des verledens.'

    Of als hij schrijft:

    'Heilig kalm over de wijdte der zee, die als een immense beker vol blauw was tusschen de nog wegwazende wanden der bergen, steeg de zon in den wordenden dag.
    Wijd lag daar de wereld uit....'

    En, bij de opening van het Congres:

   'Scheurend de zaalatmosfeer in een scheur open, klonk een gejubel van koper, en schetterde door de ontzaglijke ronde koepelhal van zuilen en marmermozaïkranden en bont glas, en breed, als een kalme stroom van koperen harmonieën golfde nu de Liparische Keizermarsch door de opengescheurde lucht van het Atheneum. Het volle orkest daverde in met de eerste maten van het volkslied; toen, van een der gaanderijen, galmde een koor van witte vrouwen een hymne na.'

    Ook de vorstelijke stemming is den geheelen roman door goed in toon gehouden. Het zoo moeilijke voor een Hollandschen auteur, als artiest van een volk, dat zoo weinig met zijn vorsten in persoonlijke aanraking komt en in hetwelk de vorsten zich zoo weinig bewegen, om de juiste verklanking van vorstelijke woorden te maken, van prinselijke ingetogenheid en hoofsche vormlijkheid, dit is Couperus gelukt. Slechts zeldzaam

31
valt hij er héél even uit. Maar dan zijn dat meer onoplettendheden of kleine slordigheden. Zoo schrijft hij: 'op een mooien morgen bespeurde zij' enz.; en 'Zijn zorgzaamheid scheen beminlijk, en was die ook zeker in zekere mate'; en 'De blijmoedigheid van Edgard regelde zich zooals een barometer zich regelt naar weersgesteldheid.' Ook een heel enkele maal ziet hij de tafereelen ten hove wat opera-achtig aan, en als hij zegt, bij een groote repetitie: 'zij waren even apart, de anderen staande en gezeten en pratende om hem heen', dan doet dat denken aan de wijze, waarop een regisseur van een opera een groep op een Hofpartij uit zijne figuranten arrangeert.
    In 't algemeen gesproken, is Wereldvrede een voornaam boek, hoog van sentiment, mooi blank van gevoel en stijl; er zit solieder kracht in dan
in zijn vorige werken, het is buiten de teerhartige weekheid van zijn Noodlot in de scènes tusschen man en vrouw gehouden, en slechts éénmaal (wanneer Rudoxi voor Othomar op de knieën gaat liggen en diens hand neemt) doet 't aan de Frank-Berthie scènes denken; maar 't staat ook - en dat is het ernstigste gevaar, waarvoor Couperus tegenover zich zelven zal moeten oppassen - op het randje der Academische kunst: de holle vormlijkheid, de verwaten deftigheid, de pompeuse voornaamheid, het ongepassioneerde in stijl en 't niet individueele van voeling.
    Wat zal Couperus na zijn Wereldvrede produceeren? Wat zal

ZIJN NIEUWE WERK

zijn? Zal hij in de richting blijven voortgaan, die hij in Majesteit en Wereldvrede heeft gezocht, of zal hij terugkeeren tot het genre der moderne, verfijnde psychologie van het weeldeleven uit Extaze en Noodlot?

32
Nu hij zijn verfantaiseering van het Vorstenleed met eere er heeft afgebracht, nu hij heeft volstaan met een artistiek brio om kunst te maken van menschen en toestanden en gevoelens, waarvoor de Hollandsche plompheid van geest was blijven haperen (want Multatuli telt met zijn
Vorstenschool in dit opzicht niet mee), nu zouden wij hem toch maar liever zien terugkomen tot een kunst, in welke hij eigenlijk nog meer zich zelf, zijn subtiliteit meer zijn werkelijke essence is, het sentiment en de emotie meer uit hem en ons zelf émaneeren, en waarvan hij eenigermate als de schepper kan aangewezen worden.
    Couperus heeft ons land ontvlucht, waar 't hem te benauwd en te eng werd; hij woont in 't Zuiden, in Rome, waar hij, volgens zijn eigen bekentenis, in één week meer leeft dan in één jaar in het vaderland, waar hij is temidden van het Antieke leven, het Renaissance leven en het Moderne leven; de artistieke woeligheid en mondaine drukte van Parijs trekken hem ook weer aan; en zijn 'joie de vivre' is door Rome rond te dwalen.
    Of dit influenceeren zal op zijn artistieke plannen en of dit invloed zal uitoefenen op zijn toekomstige scheppingen, is natuurlijk nu nog niet
te voorspellen, maar is toch als mogelijk aan te nemen voor hen, die Couperus ook gekend hebben als de schrijver van het Huis bij den Dom en zijn liefde en bewondering van vroeger jaren hebben geweten voor Rome en de Renaissance.