De zonen van Schuré
Door: Caroline de Westenholz
Uit: Arabesken 14 (2006), nr.28, p.23-30.
In haar vorige artikel stelde Caroline de Westenholz een methode voor om de teksten van Couperus te toetsen aan de leerstellingen van de esoterie, zoals verwoord in de lemma’s van de Dictionary of Gnosis & Western Esotericism. Zij eindigde met de vraag wat Couperus bedoelde toen hij schreef: ‘De Zwarte Steen is symbool (voor het volk) van de Zon, die zelve symbool is (voor den priester) van het Licht, (dat weer symbool is, voor Magieërs en Ingewijden, van den onuitsprekelijken God). Er schuilt een diepe mystische Wetenschap achter dat alles, en vermoedelijk hebben onze latere Christelijke Eeuwen heel veel verloren, vergeten, verwaarloosd, van wat de “heidenen” reeds zuiver, niet “geloofden”, maar “wisten”.’ [1] In dit vijfde deel van haar artikelenreeks probeert zij een antwoord op deze vraag te krijgen.
Het lijdt weinig twijfel dat Couperus in het begin van de twintigste eeuw, toen hij uit Nederlands-Indië teruggekomen was en zich net in Nice gevestigd had, zich bezighield met esoterische onderwerpen. Vooral de ‘kosmogonie’ oftewel de schepping van de kosmos hield zijn aandacht vast. We treffen dit fenomeen zelfs aan in De boeken der kleine zielen: ‘Het enige, dat ik als reinheid heb gevonden in de wereld, het enige, dat is muziek! O, wat is muziek rein…’ roept Paul van Lowe in het laatste deel van de romancyclus. Hij demonstreert die reinheid door het spelen van Wotans Abschied en Die Feuerzeuber uit Die Walküre, tweede deel van Wagners Ring des Nibelungen. [2] Hij speelt heel mooi, maar plotseling breekt hij af en zegt:
Je moet niet denken dat ik onvoorwaardelijk een Wagner-vereerder ben. Zijn muziek is heerlijk; zijn poëzie is naïef, kinderlijk en slecht; zijn filosofie is hoogst gebrekkig en erg vaag Duits… Bewijzen, je wilt bewijzen… Neem Rheingold… wat een goden, zonder eene kracht of reine pit in hun gemene dievenzielen, hun inbrekerszielen vol vuiligheid… Is dát het begin van de wereld… Neen, een wereldbegin is reiner…(…) [3]
Couperus vertolkt hier kennelijk zijn eigen mening, want tien jaar later zou hij in een feuilleton in Het Vaderland uiteenzetten wat hij dacht van Wagners poëzie. [4] Hij bespreekt hierin elke opera van Der Ring afzonderlijk. Hij maakt niet alleen bezwaren tegen de onwaarschijnlijkheid van het verhaal en de klungelige psychologie, maar ook en vooral tegen Wagners taalgebruik. In het bijzonder hekelt hij het feit dat Wotan als ‘Wälse’ (...) ‘...wölfisch im Walde geschweift’ heeft. [5]
Interessant is dat Couperus in dezelfde tijd waarin hij Paul van Lowe de boven geciteerde regels in de mond legt zelf een ‘rein’ wereldbegin schrijft, in proza weliswaar, maar in een rijk tachtigersregister vol alliteraties en assonanties, wat het tot op de dag van vandaag moeilijk leesbaar maakt: God en goden, bestaande uit ‘Jahve’ en ‘De Zonen der Zon’ (1903). [6] Kennelijk heeft Wagners Ring hem meer geïnspireerd dan hij zou willen toegeven.
Excursus: De Zonen der Zon
Er bestaat een verhaal over de Zonen der Zon en de Zonen van de Maan, die op een zeker moment in de geschiedenis van onze planeet met elkaar in oorlog waren. Bij aanvang van het verhaal hebben de Zonen van de Zon tijdelijk het pleit verloren en zijn de Manelingen aan het bewind. De Zonen der Zon zijn als eenzame kluizenaars naar het woud verbannen.
De koning van de Zonen van de Maan is niet blij. Hij en zijn vrouw kunnen geen kinderen krijgen, en een priester voorspelt hem dat de zoon van zijn zuster hem zal opvolgen, sterker nog: hem van de troon zal stoten. Voordat deze schone maagd vermoord kan worden vlucht zij naar de wouden en leeft zij bij de verbannen Zonen der Zon. Zij wordt zwanger van de zonnegod zelve en baart de zoon die de zonnelingen weer op de troon zal brengen. Aan het eind van het verhaal herbloeit de ‘goede’ regering van de Zonen der Zon.
Dit verhaal doet kenners van het werk van Louis Couperus misschien denken aan het gelijknamige verhaal in de bundel God en goden. Ook hier is sprake van een wereld van zonnelingen en één van manelingen, zij het dat het bij Couperus om hele planeten gaat. In het begin van het verhaal is de zonnewereld stervende, terwijl die van de maan juist weer aan het oplichten is. Ook bij Couperus treedt halverwege een jonge maagd op de voorgrond, die als een metaforische lente de stervende planeet weer nieuw leven inblaast. Evenals in het vorige verhaal huwt deze maagd met de zonnegod (Helios). Hun nageslacht doet de planeet van de Zonen der Zon opnieuw opbloeien.
Edouard Schuré
Het verhaal dat ik u als eerste vertelde is echter niet van Louis Couperus. Het is een korte samenvatting van de Mahabharata, oftewel het Grote Verhaal van India, [7] één van de vele Indiase geschriften die in de negentiende eeuw voor het westen vertaald werden. [8] De hier kort weergegeven samenvatting is afkomstig uit een boek dat in het fin de siècle een enorme invloed heeft gehad: Les Grands Initiés. Esquisse de l’histoire secrète des religions. Rama-Krishna-Hermès-Moïse-Orphée-Pythagore-Platon-Jésus. Het werd gepubliceerd in 1889 en is sindsdien erg vaak herdrukt, tot op de dag van vandaag. [9]
De schrijver, Edouard Schuré (1841-1928), stamde uit een lutheraans-protestantse familie afkomstig uit Straatsburg. In Parijs maakte hij kennis met de theosofie. [10] Les grands Initiés was misschien wel de populairste interpretatie van ‘de Traditie’ in Couperus’ dagen. [11] Het verhaalt van een geheime esoterische doctrine die zou zijn overgeleverd door een reeks van Grote Ingewijden door de eeuwen heen: Rama, Krishna, Hermes, Mozes, Orpheus, Pythagoras, Plato en Jezus. Het concept is echter het bekendst gebleven door de activiteiten van mevrouw Blavatsky, wier theosofie of ‘goddelijke wijsheid’ immers op hetzelfde principe is gebaseerd. [12]
Volgens Schuré gaat de historie van het gevecht tussen de Zonen der Zon en die van de Maan terug tot een historische cultuurwisseling die plaatshad circa 2500 voor Christus. Overal ter wereld vond in die periode een verschuiving plaats van een matriarchale, agrarische cultuur met de maan als opperste, vrouwelijke godheid, naar een patriarchale, nomadische cultuur met de zon als oppergod. In alle gevallen gaat het hier om een oudere cultuur die de slang, de stier en de maan als symbolen had. De nieuwe cultuur kent steevast een middelaar, een soort zonnegod die een slang of een draak doodt. [13] De methode die Schuré zegt in zijn boek te gebruiken is die van de vergelijkende geschiedenis der esoterie.
Er bestaan gegronde redenen om aan te nemen dat Couperus Schuré gelezen heeft kort nadat het boek uitkwam, en lang voordat het in het Nederlands vertaald werd. [14] Ten eerste kan Couperus de titel van zijn verhaal ‘De Zonen der Zon’ aan Schuré hebben ontleend. Bovendien zijn allerlei esoterische motieven in Couperus’ werk terug te vinden bij Schuré. [15] Hier zullen wij ons beperken tot de bij in het begin van dit artikel genoemde symbolen: licht, zon en zwarte steen. Om goed te begrijpen waar het om gaat, moeten wij beginnen met de doctrine van het hemelse vuur, die aan dit alles ten grondslag ligt.
Kosmogonie: het hemelse vuur
O Agni! Heilig vuur! Louterend vuur!
Dat sluimert in ’t hart en in heerlijke vlammen van ’t altaar omhoog stijgt.
Gij zijt het hart van de offerande,
De stoute hemelwaartsche vlucht van het gebed, de goddelijke vonk, die in alle dingen is verborgen, de glorierijke ziel van de zon! [16]
Schuré beschrijft de oorsprong van het heelal zoals geformuleerd in de Veda’s, de oeroude Indiase geschriften. [17] De noties Agni en Soma, vuur en offergave, eten of gegeten worden, liggen ten grondslag aan het al; het één kan niet zonder het ander. Volgens de esoterische doctrine, vervolgt Schuré, staat Agni voor het eeuwig mannelijke, de creatieve geest, en Soma voor het eeuwig vrouwelijke, de wereldziel of de etherische substantie, baarmoeder van alle zichtbare dingen. De vereniging van deze principes vormt het superieure Wezen, de essentie van God. [18] Het gaat hier dus om een hiërogamie of heilig huwelijk in dezelfde zin als besproken in mijn artikel over de principes van het shivaïsme. [19]
Met de notie van Agni of het goddelijke vuur raken we aan de kern van de esoterische doctrine, die tegelijkertijd transcendent is, zo schrijft Schuré. [20] Het gaat niet alleen om het aardse vuur van licht en zon. Het werkelijke vaderland van Agni is de onzichtbare, mystieke hemel, verblijf van het eeuwige licht en de allereerste principes van het al. Agni is de oudste der goden, uit hem komen de goden voort, in één woord: hij is de oorspronkelijke kosmogonische macht. [21]
In het hoofdstuk over Pythagoras gaat Schuré verder op deze theorie in. Zijn bron is Fabre d’Olivets vertaling van Pythagoras Gulden verzen uit 1813. [22] Pythagoras, vertelt Schuré, beschouwde het heelal als een levend wezen, geanimeerd door een ziel en doortrokken van een grote intelligentie. In het centrum van dit heelal plaatste Pythagoras een vuur, waarvan de zon slechts een reflectie was. In esoterische zin zou dit universele vuur gelijk zijn aan de creatieve geest die de goddelijke bruidegom zou zijn van de wereldziel, oftewel het astrale licht. Geest en ziel vloeien regelrecht over uit de godheid, door Schuré genoemd: de grote Monade. En dit is waarom het getal drie de essentie uitmaakt van iedere religie: de originele godheid, de universele ziel en de creatieve geest vormen samen een drieëenheid. [23]
Schurés theorieën zijn ook terug te vinden in het veel minder toegankelijke boek The Secret Doctrine (1888) van de stichtster der theosofie, Helena Blavatsky. [24] Een en ander gaat uiteindelijk terug op de oeroude principes van de Sankhya, één van de zes darshana’s of principes van de oude Indiase filosofie. [25] Deze laatste leert dat ‘de essentie’ (god of Brahma) emaneert in twee krachten: prakrti oftewel materie, en shakti oftewel vuur. De essentie zelf trekt zich vervolgens terug. De schepping is dus het werk van vuur op de Edouard Schuré materie. [26] De straling activeert de inerte materie, als water waarop de zon reflecteert. Stichter van de Sankhya-filosofie was de wijsgeer Kapila, die vermoedelijk leefde omstreeks 600 voor Christus. Kapila speelt ook een rol in het bovengenoemde Mahabharata-epos.
Licht en Zon
Schuré schrijft in diverse hoofdstukken van zijn boek over de symboliek van het licht. Om het navolgende te kunnen begrijpen moeten we bedenken dat in 1879 de elektrische lamp uitgevonden werd. Voor de negentiende-eeuwse mens was de impact van door een draad aangevoerde en tot dan toe ongekende kracht een dermate groot wonder, dat er allerlei bovennatuurlijke verklaringen aan werden gegeven die makkelijk aansloten bij andere fenomenen uit de contemporaine wereld.
Om magnetisme en elektriciteit te kunnen verklaren, schrijft Schuré, hebben de geleerden moeten toegeven dat de ruimte rondom is doordrongen van een ongelooflijk subtiel fluïdum dat de drager is van de golven van warmte en licht. [27] De Indiërs, de Egyptenaren en de Grieken onderkenden het bestaan ervan, Newton noemde het sensorium dei oftewel het brein van God, Paracelsus gaf het de titel ‘astraal licht’, aldus Schuré. Het is tevens de basis van alle paranormale gaven als clairvoyance, mediumschap en ten slotte de religieuze extase, vervolgt hij. [28] Volgens de antieke theosofische idee is het de substantie van het astrale lichaam van de ziel die een stukje uitmaakt van de wereldziel; want uiteindelijk is dit astrale licht niet minder dan het vijfde element van de oude Indiërs, wat zij akasha noemden en wij ether. Het pure astrale licht dat mystici kunnen beleven in toestand van extase is niets minder dan de goddelijke substantie zelf. [29]
Het is deze achtergrond die Couperus in gedachten had toen hij schreef: ‘het Licht is voor de Magieërs en Ingewijden symbool van De onuitsprekelijke God.’
De adoratie van de arische mens voor de zon als bron van warmte en licht gaat volgens Schuré terug tot de oorsprong van onze beschaving. [30] Maar even oud is, zo betoogt hij, het vermoeden dat er zich achter dit zichtbare licht en die tastbare warmte een immateriële warmtebron bevindt, en een ontastbaar licht. Deze gedachtegang vindt men terug bij alle oeroude godsdiensten, aldus Schuré. Hij citeert de Veda, waar Agni het universele vuur is dat alles doordringt, noemt de godsdienst van Zoroaster in het oude Perzië, waar Mithras het mannelijke vuur is en Mithra het vrouwelijke licht. Voor de ingewijde van Mithras is de zon een grove reflectie van het werkelijke licht, schrijft hij letterlijk. [31]
Iets dergelijks bedoelde Couperus toen hij schreef dat de Zon voor de priester symbool is van het Licht.
De Zwarte Steen
De Zwarte Steen in De berg van licht is een ‘fallussymbool van Helegabalus’. [32] Elders wordt gesproken van ‘het fallus-symbool, den Steen, van het groote Symbool, de Zon.’ [33] De opgerichte fallus kan met de zon, de allesbevruchtende warmte, geïdentificeerd worden in zijn functie van levensgenererend principe: de vlam van de lust. Bovendien zou de steen, vermoedelijk een meteoriet, uit het heelal afkomstig zijn. In een vorig nummer van Arabesken heb ik uiteengezet wat de rol was van een opgerichte (zwarte) steen in de oeroude godsdienst van het shivaïsme. [34]
Het fenomeen van de adoratie van een Zwarte Steen wordt reeds expliciet genoemd in het verhaal ‘Imperia. Een mysterie-spel van de vijf zonden’, [35] dat Couperus in het begin van de twintigste eeuw in Nice schreef. [36] In het vierde tafereel, dat plaatsheeft in het paleis van de keizer, die op sterven ligt, is een scène waarin Hilarion (de huichelzucht) het volk vraagt wie zijn god is. En dan antwoordt men: ‘Jehova, de moeder/maagd, Allah, Brahma, de waarheid, nee, rechtvaardigheid, nee plicht, de zon! Het heilige Vuur! Een Zwarte Steen…’ [37]
Hier worden de centrale godheden (of: goddelijke concepten) van verschillende oude godsdiensten: Jehova, Allah, Brahma, zon of vuur, op één lijn gezet met de Zwarte Steen – een aanwijzing te meer dat Couperus mogelijk goed op de hoogte was van het vergelijkend esoterisme dat het centrale thema vormt van het genoemde boek van Schuré. Een zwarte steen wordt door Schuré niet genoemd. Couperus moet dit elders vandaan gehaald hebben.
Oude filosofieën
De beschrijving in de prospectus voor De berg van licht eindigt met de woorden: ‘Er schuilt een diepe mystische Wetenschap achter dat alles, en vermoedelijk hebben onze latere Christelijke Eeuwen heel veel verloren, vergeten, verwaarloosd, van wat de “heidenen” reeds zuiver, niet “geloofden”, maar “wisten”.’
Dit ‘weten’ in plaats van ‘geloven’ is precies de essentie van het begrip gnosis in de laatantieke wereld – en voor Couperus zelf. Om met Popma te spreken: ‘...voor ons is evenwel van betekenis, dat Couperus tamelijk grondig (en met “acute” hersenen) op de hoogte geweest is van de gnostische beweging en zich zelf daaraan innerlijk verwant heeft gevoeld.’ [38]
In het feuilleton ‘Onder den Boeddha’ zegt Couperus dat hij bij het schrijven van God en goden oude filosofieën gelooft ‘bij zich te voelen hebben opglanzen.’ [39] Het gebruik van het woord ‘opglanzen’ wijst ook weer in de richting van de boven beschreven lichtfilosofie, die, naar ik hoop te hebben kunnen aantonen, wel degelijk op een bestaande bron is gebaseerd.
Ergo: Couperus was zelfs nog erudieter dan wij al dachten, zelfs al had hij het ‘maar’ van Schuré, wiens vele malen herdrukte, zeer invloedrijke boek Les grands Initiés door alle Couperus-onderzoekers van de twintigste eeuw op onbegrijpelijke wijze genegeerd is.
(Wordt vervolgd.)
Noten
1. F.L. Bastet (ed.), Amice. Brieven van Louis Couperus aan zijn uitgever. Deel II (1902-1919). ’s-Gravenhage, 1977, brief 405a, met een foto van de tekst voor de voor L.J. Veen in 1905 geschreven prospectus.
2. Over de mogelijke invloed van Wagners Ring op De boeken der kleine zielen zie Jan Fontijn, ‘Couperus en de Ring des Nibelungen.’ In: Leven in extase. Opstellen over mystiek en muziek, literatuur en decadentie rond 1900. Amsterdam, 1983, p.98-109. In het begin van de vorige eeuw werden de vier opera’s in Nice opgevoerd: Das Rheingold in maart 1902. Couperus schreef Het heilige weten tussen januari en augustus van dat jaar. Zie Caroline de Westenholz (samenst.), ‘De oceaan van muziek is voorbijgegolfd.’ Muziek in het leven van Louis Couperus (catalogus tentoonstelling Louis Couperus Museum, 4 november 2004 – 29 april 2005). Den Haag, 2004, p.42.
3.Louis Couperus, De boeken der kleine zielen. Deel
4: Het heilige weten. Volledige Werken Louis Couperus, deel 20, p.373-374.
4. Louis Couperus,‘Wagners tekst van Der Ring des Nibelungen.’ In: Van en over alles en iedereen. Volledige Werken Louis Couperus, deel 35, p.477-490 (oorspronkelijk gepubliceerd op 7 en 14 september 1912).
5.Idem, p.485.
6. Louis Couperus, God en Goden. Volledige Werken Louis Couperus, deel 22 (eerste druk: 1903).
7. Maha = groot; Bharat = wat de Indiërs hun land (nog steeds) noemen. De Mahabharata werd vermoedelijk mondeling overgeleverd vanaf 400 voor Christus en opgeschreven rond het jaar 300 na Christus.
8. Zie bijvoorbeeld het lemma ‘Orientalism’ in: Wouter J. Hanegraaff (ed.), Dictionary of Gnosis & Western Esotericism. Leiden en Boston, 2005, deel II, p.906-909.
9. De hier gebruikte druk is de 91ste (Paris, 1960). De jongste Nederlandse uitgave is, gezien de volgorde van de protagonisten, meer een bewerking dan een vertaling: Edouard Schuré, De grote ingewijden. De biografieën van Hermes, Jezus Christus, Krishna, Mozes, Orfeus, Pythagoras, Plato, Rama. Amsterdam, 2002.
10. Lemma ‘Schuré, Edouard’ in Wouter J. Hanegraaff, Dictionary of Gnosis & Western Esotericism, deel II, p.1045.
11. Voor het begrip ‘Traditie’ zie Caroline de Westenholz, ‘Heliogabalus en de Vlam van de Lust IV. Esoterische motieven in De berg van licht.’ In: Arabesken. Tijdschrift van het Louis Couperus Genootschap 14 (2005, mei), nr. 27, p.30-41.
12. Lemma ‘Blavatsky, Helena Petrovna’ in Wouter J. Hanegraaff, Dictionary of Gnosis & Western Esotericism, deel I, p.177-185.
13. Edouard Schuré, Les Grands Initiés, p.120-123. Zie ook: Joseph Campbell, The Masks of God: Occidental Mythology. New York, 1985 (eerste druk: 1964), p.172-189.
14. Edouard Schuré, De grote ingewijden. Schets van de Verborgen Geschiedenis der Godsdiensten, vertaald door Filofotos. Amsterdam, 1911.
15. Zie straks ook: Caroline de Westenholz, ‘The story of Psyche as an esoteric Leitmotiv in the oeuvre of Louis Couperus.’ In: Aries. Journal for the Study of Esotericism (nog te publiceren).
16. Vedische lofzang, geciteerd bij Edouard Schuré, Les Grands Initiés , p.29 (eerste hoofdstuk: ‘Rama (le cycle Arien)’. Hier is Nederlandse vertaling uit 1927 gebruikt.
17. Ter vergelijking zie bijvoorbeeld: Alain Daniélou, Mythes et dieux de l’Inde. Le Polythéisme Hindou. Paris, 1992 (eerste druk: 1975).
18. Edouard Schuré, Les Grands Initiés, p.64-65.
19. Zie Caroline de Westenholz, ‘Heliogabalus en de Vlam van de Lust. Heilig sensualisme in De berg van licht.’ In: Arabesken. Tijdschrift van het Louis Couperus Genootschap 12 (2004, mei), nr.23, p.4-15.
20. Edouard Schuré, Les Grands Initiés, p.63.
21. Idem, p.64.
22. Antoine Fabre d’Olivet (1767-1825) was een theosoof avant la lettre die zich ontwikkelde tot een groot aanhanger van de Traditie. Zie lemma ‘Fabre d’Olivet, Antoine’ in: Wouter J. Hanegraaff, Dictionary of Gnosis & Western Esotericism, deel I, p.350-354.
23. Edouard Schuré, Les Grands Initiés, p.326-328.
24. Zie bijvoorbeeld H.P. Blavatsky, Cosmogenesis. The secret doctrine. Londen, 1888 (drie delen), deel I, p.15: ‘Spirit or Consciousness and Matter are, however, to be regarded, not as independent realities, but as the two facets or aspects of the Absolute (Parabrahm)…(…) This metaphysical Triad is the Root from which proceeds all manifestation.’
25. Joseph Campbell, The Masks of God, p.255-256.
26. Zie ook: Parvati Kumar, Sankya. The sacred doctrine. Andra Pradesh, 1993, p.27-37. Ook: ‘The first separativity is the Universal Essence becoming Essence (Prakrti), or popularly said: Spirit becoming Soul. The second separativity is Soul becoming Mind’. Idem, p.41.
27. Edouard Schuré, Les Grands Initiés, p.21; zie ook p.288.
28. Voor een wetenschappelijke benadering van dit fenomeen zie: Mircea Eliade, ‘Expériences de la lumière mystique.’ In: Méphistopheles et l’androgyne. Paris, 1962 (eerste druk: 1958), p. 21-110.
29. Edouard Schuré, Les Grands Initiés, p.288-293, en verder.
30. Idem, p.287.
31. Idem: ‘Pour l’initié de Mithras, le soleil n’est qu’un reflet grossier de cette lumière’.
32. Louis Couperus, De berg van licht. Volledige Werken Louis Couperus, deel 24, p.23.
33. Idem, p.31. Ook: ‘de Zwarte Steen, immense fallus van git’ (p.56).
34. Edouard Schuré, Les Grands Initiés.
35. Gepubliceerd in Groot-Nederland in 1904. Te vinden in: Ongebundeld werk. Volledige Werken Louis Couperus, deel 49, p.703-821.
36. Volgens Henri van Booven schreef hij ‘Imperia’ aan het eind van het 1900, ‘in de tijd dat hij bezig was Dionyzos te voltooien.’ Het lijkt zinniger het verhaal in het jaar 1903 te dateren. Zie Henri van Booven, Leven en werken van Louis Couperus. ’s-Gravenhage, 1981 (eerste druk: 1933), p.153.
37. Louis Couperus, Ongebundeld werk, p.815.
38. K.J. Popma, Beschouwingen over het werk van Louis Couperus, Amsterdam, 1968, p.53.
39. Louis Couperus, ‘Onder den Boeddha.’ In: Van en over mijzelf en anderen. Volledige Werken Louis Couperus, deel 27, p.552-559.