Skip to main content

Henri Borel- Het late leven

'De boeken der kleine zielen' door Louis Couperus
Het late leven

Uit: Veen's Nieuws 1902, 7 juli.

    Vèr van het woelige, dikwijls kwajongensachtige vechtgewoel van de kleingeestige hollandsche litteratorenbent, voornaam en ongenaakbaar in zijn granietsterk isolement, gaat Louis Couperus rustig voort met arbeiden.
    De 'voormannen' van 1880 willen hem niet erkennen, en de jongste jongeren, wien zijn fijn aristocratisme en zijn gedistingueerd cachet hinderen, schelden hem uit, terwijl de gunstigst gezinden bent 'niet tot de literatuur' rekenen, en slechts een enkele hier en daar hem recht doet wedervaren. Maar, onverstoorbaar, superieur zwijgend op alle aanvallen, kalm in hooge ongenaakbaarheid, de aantijgingen van het literaire plebs niet eens negeerend, want ze niet hoorend, werkt hij door, gestadig, dag aan dag, met een eenparigen ijver en eene energie, die onze enkel aan spontane bevliegingen in een zelf-opgeschroefden letter-roes gewende 'artiesten' versteld doet staan. - In ietwat domme verwondering, half-ongeloovig, ziet men het aan, hoe elk half jaar minstens één boek van Couperus verschijnt, en wij zijn hier zóó weinig gewend aan regelmatig, energiek werken, dat velen te goeder trouw denken, dat een schrijver zijn arbeid moet afroffelen, en er niet genoeg zorg aan kan besteden, als hij zóó veel tegelijk aflevert in één jaar.
    Dit is een van de groote vergissingen, die er heerschen omtrent het werk van Couperus, omdat zijn arbeiden nu eenmaal niet is een fragmentarisch uitstuipen, hij intermitteerende schokken, mar een regelmatig, kalm, wèlbewust optrekken, dag aan dag, van zijn letterkundig oeuvre. En ik geloof niet, dat een schrijver, die zóó arbeidt, meer dan drie bladzijden per dag behoeft te voltooien, om evenveel goed werk te geven als Couperus. Dit is toch wáárlijk geen overhaast jagen, zooals velen denken.
De Couperus, van wien ik altijd het meest heb gehouden is die van 'Eline Vere' en ook van 'Extaze'. In die boeken voelde ik het innigste wezen van den schrijver zelf, het aan hèm speciaal eigen mooi, waaraan men hem dadelijk herkennen kan, zooals men aan zekere gelaatstrekken een nobel ras herkent. In 'Psyche', 'Fidessa' en 'Babel' was ik dien kwijt, en mijne waardeering steeg er hoogstens in tot bewondering, maar werd niet warm. Ook leek mij de fantastische pracht er in meer geconstrueerd dan van-zelf ontbloeid. Wat een blijdschap dus, toen in 'De Boeken der kleine Zielen' opeens de oude, eigenlijke, echte Couperus van 'Eline Vere' en 'Extaze' weer voor mij stond, en ik hem terugvond na lange jaren, met al de eigenaardigheden en verfijndheden, om welke velen hem haten, voor wien ze vreemd en geaffecteerd lijken, omdat deze menschen uit een te grof, onfijn milieu zijn gekomen, en in te grove, wilde dingen leven om ze te apprecieeren. Zij begrijpen maar niet dat, wat in een ander affectatie zou zijn, in hèm natuur is, en zien het verschil niet tusschen een met kunstige verven beschilderde bloem, die men nu eens mooi heeft willen maken, en een orchidee, met vreemde, exotische, allerfijnste kleuren, maar die toch geheel natuurlijk zijn.
    En in vele opzichten is Louis Couperus in onze literatuur de teêre, wonder-kleurige, droomerige orchidee, die daar vreemd en apart in staat van misschien wat zwakke, maar toch zéér bizondere en exotische fijnheid.
    De heer Hevermans en anderen zorgen er voor, en zij doen dit met grove woorden en straat-manieren, dat wij zoo langzamerhand gaan begrijpen waarom zij de tegenwoordige romans en verzen, als producten van een ten ondergang gedoemde maatschappij, prullen en nuttelooze vodden vinden. Maar wat ons zelf door hun als 'proletarische kunst' wordt voorgezet is meestal van dien aard, dat wij er den neus bij dichtknijpen en onpasselijk worden.
    Wat een genot, om nu, in theoretisch weten van al die onwaardigheid, en die nutteloosheid, en die inferieurheid enz. enz. van zulke 'bourgeoiskunst' tóch heerlijk met een boek als het laatste van Couperus te gaan zitten, en al die fijne, subtiele, wonder-teere dingen te genieten, zooals je savoueert de innige droom-essences van geconcentreerde rozen- en viooltjesgeuren na eene benauwing van ongure, kwade reuken!

    'Het late Leven' behandelt, in vervolg op 'De kleine zielen', het verdere leven van Van der Welcke en zijn vrouw, saâmgehouden door hun jaloersche liefde voor hun zoon Addy, in het mondaine, Haagsche milieu van 'Kleine Zielen' als de Van Naghel's, de Saetzema's, de Van Lowe's enz. enz. Na het verschijnen van het eerste deel van dit werk heb ik hier en daar in recensies gelezen, hoe Couperus hierin 'de grootste wereld' van den Haag behandelt, maar dit is, dunkt mij, eene dwaling. Behalve de kleine hof-clique van diplomaten me hun bijloopers en een paar, met den vinger aan te wijzen dames en heeren, bestaat er in den Haag geen 'groote wereld'. Het milieu, dat Couperus behandelt is niet dat der 'upper ten', maar dat van patricische families, waar indisch bloed door loopt, met hier en daar eene tikje parvenu-heid er tusschen, zooals er in den Haag zo véél zijn. In dat milieu van 'Kleine Zielen' behandelt hij de hoofdfiguren Henri van der Welcke en zijn vrouw Constance, wier mislukte levens wij uit het eerste deel van zijn werk reeds kennen. Zij zijn beide, door het getob en de misère van hun ruzie-bestaan heen, zoo langzamerhand door hun jeugd heengeleefd, en beginnen nu aan wat de schrijver 'Het late Leven' noemt. Maar nú komt in dat late Leven - te laat - over beiden de Illusie, die, ware zij vroeger gekomen, had kunnen ontbloeien tot geluk en blijdschap om het bestaan, maar die nú niet meer tot rijpheid komen kon, omdat dit late leven er geen atmosfeer voor heeft.
    Henri is eigenlijk altijd au fond een halve kwajongen gebleven, een soort student, die b.v. als een kind naar een automobiel verlangt, en in dolle buien het uitgiert van de pret om niets, en hij voelt zich nog jong met zijn jaren. Zijn nichtje Marianne van Naghel wordt verliefd op hem, en hij op haar. Zij trokken elkaar onweerstaanbaar aan door 'de sympathie van kleine ziel.... tot kleine ziel'. Zij had lief het mondaine leven, met zijn kleinigheidjes en pretjes, hatend het groote en gewichtige, en hij ook. Alleen Louis Couperus kan zóó juist in een paar zinnen het echte, onbeduidende, maar kwijnend-mooie Haagsche dame-meisje weêrgeven als hier Marianne:
    'Hare zachtbruine oogen, met iets als van goudstof er over, waren als chryzoliet, en zij dweepten op, sloegen den blik weer neer, nerveus onder den schaduw der pinkers. Zij was bleek, net die bleeke anemie van albast, van onze te veel uitgaande wereld-meisjes, en hare handen bewogen als koortsig, onrustig, als telkens de vingers zoekende naar een doel, voor hunne vlinderende bewegelijkheid.'
    Men moet Hagenaar zijn, als Couperus, om het treffende van deze beschrijving goed te doorvoelen.
    Maar het allermooiste in het boek, is het ontwaken van Constance's ziel, door haar opkomende liefde voor Brauws. Die Brauws, een oude clubgenoot van Henri uit Leiden, later jurist geworden, is een groote, een sterke, met een bijna barbaarsch germaanschen kop, en iets roofdier-achtigs in zijn mooie tanden, veel te natuurlijk en te 'breed tusschen de meubeltjes van Constances salon', en hij spreekt over hevige, geweldige dingen van grandioos perspectief. Hij was indertijd, geheel vrijwillig, dokwerker geworden in Amerika, gloeiend van verlangen om één te zijn met de verdrukte, uitgebuite arbeiders, maar het was hem niet gelukt, omdat zijn geheele leven, en zijn herediteit zich er tegen verzetten. Hij zag ten laatste in, dat hij 'een Zondagsarbeider bleef,' een dilettant, en had toen het werkmans-leven opgegeven. Eindelijk was hij apostel geworden van den Vrede, en hield geestdriftige lezingen over het vredesideaal, door geheel Europa, als apostel, volle zalen electriseerend door zijn sonoor spreekgeluid en zijn bezielend enthoesiasme. Maar au fond was deze groote en sterke altijd een hunkerende, hongerende ziel gebleven, smachtend naar de ééne, de enkele ziel, die hem begrijpen zou, en niet hem opleven in Liefde.
    Brauws, de hunkerende, die niet gevonden heeft, ontmoet Constance, de nog niet bewuste, en uit deze ontmoeting ontstaat de teere, subtiele beweging eener vrouwenziel, die door het contact met zijne hooge ideeën omhoog wiegelt tot bewustzijn. En deze fijne ziele-evolutie is het, die mij 'Het late Leven' tot een der allerdierbaarste boeken van Couperus maakt, stijgend tot nog ijler sfeer dan in 'Extase' of 'het Boek van Nirvana' uit 'Metamorfoze'.
    Hij vertelt haar van zijn jongensleven, hoe hij over heuvels en in bosschen zwierf, en droomde, van fantastische, wondere dingen. Maar vooral, hoe hij droomde van een fee, een prinses, een meisje zooals hij een jongen, in het wit, en met bloemen versierd, en hoe hij haar dan vóór zich zag, en tot haar sprak en als hij dan inééns zag, dat zij er niet was, hoe hij huilde, hoe hij huilde....
    Maar zij was vroeger óók zoo'n meisje geweest als hij een jongen. Zij had - in haar jeugd, in Indië, óók zoo gedroomd, toen zij, in een wit gewaadje, met bloote voeten, over de rotsblokken liep in de stroomende rivier, blond, prinses-achtig kindje, niet roode bloemen aan de slapen.
    Later, in het harde leven, waren al die teere dingen verdrukt en vergeten, en het was, of zij nooit hadden bestaan.
    Maar toen Brauws haar zoo innig weer van al dat fijne en gevoelige in zijn eigen jeugd vertelde, kwam ineens die haar geheele wezen ontroerende vraag in haar op:
    'Bestaan die dingen dan werkelijk?'
    'Een oogenblik, snel, ging het door haar heen, dat zij als een blinde geloopen was, heel haar leven, door den stikdonkeren nacht.... en of vandaag plotseling een licht voor haar had uitgeschenen, en een rosse gloed geschemerd had, door haar geslotene oogleden.'
    Inééns komt het, na lange, lange jaren in haar op, dat zij het allerkostbaarste verloren heeft wat ooit - in haar jeugd - in haar leven was, iets van haarzelve, 'iets van poëzie', en of zij ná dien jeugd-droom eigenlijk nooit geleefd had.
    Maar vlak daarop voelt zij het verschrikkelijk tragische, dat zoo iets niet terug kan komen, dat het toch niet gaaf ooit weer kan herleven, met al die lange, stille jaren er om heen van 'dood zijn in het leven', en dat het bijna belachelijk zou zijn, nú nog, in haar late leven van twee en veertigjarige vrouw, te willen herleven.
    Maar tóch blijft het teere proces doorwerken in haar ziel, en een droom glansde voor haar uit, 'zacht en gestadig, als een heel kalme, rustig schietende straal', en het was 'als een pad van zacht licht', waarover iets van haar scheen te kunnen zweven 'naar hooger, naar wijder en dan weer terug, tot waar zij zat.'
    Door zijn opstuwing, door zijn hooge ideeën, en door hare oprijzing tot een klaarder levens-sfeer in haar bewustwording, begon zij ook ineens het kleine te zien van haar vroegere leven, en van al de pieterige, kriewelende familie-menschjes om haar heen, in een klein, nauw kringetje, terwijl zij zich opééns daar buiten de horizon zich wijder en wijder zag uitbreiden, en in verre visioenen zag. En ineens verwonderde zij zich over haar streven van ééns - in het eerste deel 'De kleine Zielen' beschreven, om door al die familie ontvangen te worden, 'iets, wat zoo klein was, van zóó weinig belang voor haar ziel - voor de wereld'. Zelfs voelde zij tegen géén hunner rancune meer, omdat zij 'uit de laagte van die atmosfeer' was 'gegroeid naar iets reiners en zuiverders van begrijpen'.
    Voortreffelijk vind ik hierom de stijging van dit tweede deel van Couperus' werk uit het eerste. Zonder zelf te gaan bespiegelen of moraliseeren, waar de verleiding groot voor was, laat de schrijver hier ééne uit het door hem in 't eerste deel zoo meesterlijk beschreven milieu van kleine zielen door liefde-bewustwording omhoog stijgen tot een zuiverder sfeer, van waaruit zij niet onbevangen blik op het gewriemel beneden neerziet.
    Het bizondere in Couperus' beschrijving van de naar-elkaar-toe wiegeling dier zielen van Brauws en Constance is, dat het in beiden zwijgend, van-zelve gebeurt, maar zij nooit een woord van liefde tot elkaar spreken. Het gebeurt alles in die broze, ijle sfeer, waarin woorden, het teedere zouden breken. Maar, al zeggen zij elkaar niets, toch is er contact tusschen de twee zielen, die elkaar raden. Ja, ook vroeger, toen die menschen elkaar nog niet kenden, was er eigenlijk al een onbewuste aantrekking geweest.
    O! Hoe fijn is dit van Couperus gevoeld als hij háár dit laat denken:
    'Hij speelde.... ik speelde.... bijna hetzelfde spel: hij een jongen.... ik een meisje.... Het was alsof hij mij zocht.... Het was mij, of ik in mijn kindersprookjes.... iets vermoedde van hem.... ver.... ver.... weg.... of er iets was van mij.... dat naar hem toe wilde.... iets van hem.... dat wilde naar mij....'
    En haar ziel gaat aan 't droomen, aan 't droomen. Alle teere en lieve dingen, die in de jeugd van haar leven niet uit konden komen, probeeren nú, ineens, in dat late levens-seizoen, op te bloeien, en zij voelt, dat zij nú ook pas voor het eerst liefheeft, 'als een meisje'. - Als een jong, onwetend meisje, dat haar lessen leert, begint zij nu ook ineens alles te lezen over de dingen, waar Brauws in opgaat, en holderdebolder door leest zij over literatuur, over socialisme, over anarchisme, over kunst, alsof zij haar schade van jaren nog gauw wil inhalen, enkel om met hèm er over te kunnen praten. En het werd haar 'of overal voor haar starende oogen floersen optrokken' en 'nieuwe revelaties van nooit nog ingeziene waarheden' lichtten voor haar op.
    Eén oogenblik schijnt het, of èn voor Van der Welcke èn voor Constance de zoo laat gekomen Illusie in haar leven nog verwezenlijkt kan worden. Constance, die ziet hoe ongelukkig Henri en Marianne van Naghel zijn, die elkaar zoo liefhebben, stelt hem eindelijk voor, te scheiden. Hij is er haar zóó dankhaar voor, dat hij er haar, diep ontroerd, voor kust. Nu zou dus alles nog terecht kunnen komen: Henri met Marianne samen leven, en zij met Brauws, al is tusschen hen nooit een woord van liefde gesproken.
    Maar in hun eerste opwelling hebben zij gerekend zonder.... Addy. En nu blijkt, dat de liefde van den vader voor het kind hier toch sterker is dan die van de moeder, die door haar liefde voor Brauws wordt overheerscht. Want, als het erop aankomt en hij alles aan Addy gaat vertellen, wordt het idee, om van den geliefden zoon te scheiden, Van der Welcke te machtig. En hij ziet in, dat het niet kan. Dit tooneel tusschen den vader en den zoon is een van de mooiste uit het boek.
    Addy gaat nu zijn moeder zeggen, wat er tusschen hem en zijn vader besproken is, en nu ziet ook zij in, dat het niet gaat, nú nog de scheiding, en dat 'de werkelijkheid van haar leven', haar zoon, Addy, den droom met Brauws, den veel te laat opgebloeiden droom in 'Het late Leven' in den weg staat. Er is niets meer aan te doen. Haar leven is te ver voorbij den tijd, dat de illusie kan ontbloeien en werkelijkheid worden.
    Nog ééns ontmoet zij, Brauws, buiten, op een wandeling. Zij vertelt hem, wat er tusschen Henri en haar is voorgevallen, hoe zij bijna van elkaar waren gescheiden, maar hoe zij er, om Addy, van hebben afgezien. Nóg spreken zij geen woord over de liefde, die zij in elkaars zielen raden en vóór-gevoelen, maar tóch begrijpen zij, wat dit besluit voor beiden is.
    En zij zegt, dat zij nu de illusie heeft opgeofferd aan de werkelijkheid, omdat, wat voor jonge menschen een illusie is die waarheid worden kan, voor ouderen bijna belachelijk wordt en zeker onmogelijk.
    'Wij torsen meê te veel verleden.... om jonge illuzies te mogen hebben. Wij hebben geen recht meer... zelfs niet op herinneringen....'
    Ook hij bekent, dat hij te oud is, en dat hij lang, lang gezocht heeft, en eindelijk bijna heeft gevonden, maar...... tóen was het te laat, en hij mocht de hand niet uitstrekken.
    Beiden hadden zij te laat geleefd, te laat gedroomd.
    Daarop scheiden zij voor goed en Constance leeft weer door de oude, triestige, eentonige dagen van vroeger. Maar tóch: 'zij had iets behouden, iets van glans in haar kleine ziel nog'.

    Om Constance en Van der Welcke als hoofdpersoon groepeert de schrijver weer de geheele, groote familie van 'Kleine Zielen' uit het eerste deel, altijd kibbelend en canonneerend, maar nu en dan vreedzaam te samen komend op de traditioneele partij bij grootmama Van Lowe. Er wordt getrouwd en gescheiden, en gestorven, er breken familie-schandaaltjes uit waar den Haag vol van is, en al die onbeduidende, nietige leventjes krioelen door het boek. Maar de enorme verdienste van Couperus is, dat hij 'De kleine Zielen' zóó beschrijft, dat zijn werk er groot van wordt, een verdienste, die hij met grooten als Balzac gemeen heeft.
    Jammer, dat in zijn stijl een aanwensel is gekomen, dat even hinderdijk is als een aanwensel bij het spreken, en dikwijls den geheelen indruk van een zin bederft. Ik bedoel het overmatig misbruik van het woordje 'als', en veelal ook dat van 'scheen'. Als Addy slaapt schrijft Couperus b.v. dat hij 'scheen' te slapen, als Van der Welcke terug komt van een roes van snel fietsen, dat hij 'scheen' terug te komen; van een met schuim bedekten mond, dat hij 'als' met schuim bedekt was, van iemand, die titanisch doet, dat hij 'als' titanisch, enz. enz. En deze woordjes, hebbelijkheid geworden, komen op veel plaatsen op hinderlijke wijze het mooie bederven. Voor fitterige critici zullen zulke dingen erg welkom wezen, en zijn er nog wel meer zwakke punten te vinden, door onnauwkeurige correctie blootgelaten, o.a. waar Brauws in een dorpje eenige weken blijft 'hangen'.

    Het gegeven van 'Het late Leven', waarin de Illusie nog wil opbloeien zal velen doen denken aan de novelle 'Vijftig' van Marcellus Emants. Maar welk een verschil in de behandeling tusschen Emants, den graniet-harden, solieden, massieven idealist en den droomerigen, ijlen, subtielen Couperus! Ietwat apocrief moge het klinken, maar zóó zou het te zeggen zijn: Bij Couperus is het mooie veelal dàt, wat er niet staat, wat je suggereert, wat hij laat vóórgevoelen achter de kleine stippeltjes, waarmede hij stukjes van zinnen onderbreekt, bij Emants is het enkel en absoluut wat er staat, en wat er dan ook reëel en bijna materieel, tastbaar staat, en niets meer.
    Dat suggestieve, dat even, met een paar korte zinnetjes en stippeltjes er tusschen, ietwat vaag wijzen naar sferen en ziels-toestanden, te ijl en te subtiel voor woorden - waarmede hij somtijds tot het hoogste voert, wat hiermede te bereiken is - was voor mij het mooiste uit Couperus' laatste boek. Die met enkel woorden onmogelijk reëel weer te geven ziels-stemmingen, dat vage, vóór-gevoelde, maar zelf nog niet helemaal in Constance bewuste, tóch suggestief den lezer to doen opschijnen door wat broze, fijne zinnetjes, voorzichtig en ietwat weifelend, om toch voorál niet te breken, dát is voor mij het echte, aparte Couperus-mooi, waardoor hij zoo bizonder staat van fijn-heid in onze literatuur.

Henri Borel.

Redactionele ingreep:
het mooie bedorven > het mooie bederven