Skip to main content

Hertog- Een boek van geluk

Extaze, door Louis Couperus.

(Uit: De Amsterdammer nr.785 (1892, 10 juli), p.3-4.)

    De traditie schijnt nu eenmaal te willen, dat zoolang een boek niet in boekvorm verschenen is, er in het publiek ook geen woord van gezegd wordt. Extaze heeft nu al een half jaar geleden in De Gids gestaan, maar zoover ik weet, is er slechts heel terloops hier en daar met een enkel woord van gesproken 1). Thans echter is na alle vormen voldaan. Eerst het bericht dat Extaze ter perse was. Toen de advertentie, dat het was verschenen. En nu moet er een bespreking volgen. Welnu, ofschoon ik het liever aan een ander overgelaten had, ontleen ik evenwel aan mijn belangstelling in het werk van den heer Couperus de vrijheid, om het een en ander over Extaze te zeggen.
    Een korte opmerking vooraf. Ik vind het geheel in orde, dat orakelende kunstcritiek van haar drievoet gestooten is. Ook de schoonheidsleer is een ervaringswetenschap geworden, een wetenschap zonder absolute waarheden, een wetenschap, die telkens genoodzaakt is haar relatieve formules te wijzigen, als er op het gebied der immer groeiende en zich ontwikkelende kunst nieuwe feiten waar te nemen vallen. Een wetgevende aesthetiek is evenzeer uit den tijd als een wetgevende moraal of een wetgevende grammatica. De kunstenaars hebben betrekkelijk weinig met haar te maken. Echte kunstenaars, evenals echt goede menschen, ontstaan vanzelf, d.w.z. door een complex van onnaspeurlijke invloeden, waaronder de heerschende aesthetische en moreele inzichten niet geheel ontbreken, maar toch nooit meer dan een ondergeschikte plaats innemen.
    Intusschen, daarmeê vervalt voor de verbruikers van kunst het recht, of juister gezegd, de reden om zich uit te spreken niet. Dit staat weer in verband met de tot vervelens toe terugkeerende vraag naar het doel der kunst. Daarover hokt het telkens. En toch, de ervaring leert, dat bij de eindeloos afwisselende verschijningsvormen van het schoone, het gevolg, en alzoo het doel, steeds is, dat het welbehagen en wekt, immaterieel welbehagen, - altijd voor zoover er in deze wereld iets immaterieels zijn kan, welbehagen bij enkelen, bij weinigen, bij velen of bij den grooten hoop. Zelfs de meest onbegrepen artist, die zich totaal geïsoleerd heeft, beoogt met zijn kunst toch geen ander doel, dan welbehagen te veroorzaken, zij het in zijn trots dan alleen bij zich zelf.
    Ten slotte wordt men het daarover toch al weer weer eens. L'art pour l'art is slechts een doelmatige strijdleus geweest in den onafhankelijkheidsoorlog der kunstenaars, een leus, die nu het doel bereikt is, inderdaad wel opgeborgen kan worden. Het zal er dan ook wel toe komen. Albert Verwey geeft een Vondel uit, om zijn medemenschen vreugde te doen vinden in Vondel. Juist de kunst moet vreugdekweekster zijn. Dr. van Eeden, meer paedagoog dan hij zelf wil weten, heeft 2) als doel der kunst de opvoeding van het gevoel genoemd. Welnu, dat kan er best bij: ik zou er zelfs de opvoeding der verbeelding aan toe willen voegen. Maar vreugde is toch nummer één, vreugde, van kleine vreugdjes af tot hooge heerlijke vreugde toe. Als die gesmaakt worden, dan volgt de voortgaande ontwikkeling, oefening en verfijning van verbeelding en gevoel vanzelf.
    Is dit zoo, dan is het voor de kunstenaars van belang te weten, of zij inderdaad vreugde bereid hebben aan hun medemenschen, die zelf geen kunst kunnen maken, maar er toch zeer naar begeeren. Voor een deel kunnen zij dat zelf wel nagaan, maar zij moeten al heel zelfgenoegzaam zijn, als zij hierbij uitsluitend op hun eigen ervaringen vertrouwen. En dan moeten zij er prijs op stellen, dat wie van de ontvangen indrukken rekenschap geven, dit doen in alle oprechtheid en vrijmoedigheid, alleen getemperd door het zelfbedwang, dat tegenover alle werk, daar een ernstig mensch een stuk van zijn leven aan gegeven heeft, betamelijk is. Daarvan uitgaande wil ik ook mijn indrukken uitspreken, zoowel bij de eerste, als bij de tweemaal herhaalde lezing van Extaze verkregen.

    Toen het bericht kwam, dat Couperus Een boek van geluk geschreven had, moest dit bij de bewonderaars van zijn kunst een gespannen verwachting wekken. Zijn kleingoed daargelaten, had hij tweemaal een groot leed geschilderd en was hij er, behoudens eenig verzet op ondergeschikte punten, ten volle in geslaagd bij zijn lezers de emoties te wekken, door hem als kunstenaar bedoeld. De critiek had slechts te waarschuwen tegen onbedoelde philosophische en ethische gevolgtrekkingen. Niet ten onrechte zag men er verlangend naar uit, hoe deze zelfde kunstenaar een door hem gezien geluk, neen, extase, een springvloed van geluk, afbeelden zou. Intusschen, er was ook reden om zich op een teleurstelling voorbereid te houden. De heer Couperus doet zijn waarnemingen in een milieu van ondergaande overbeschaving, waar de kansen op geluk, d. i. op de zich steeds hernieuwende afwisseling van inspanning en rust, van streven en voldoening, van worstelen en verwinnen, blijkens de beelden, die hij er van geeft, al zeer gering zijn, een wereld, waar een complex van ontzenuwende en verweekelijkende invloeden een epidemie van geestelijke tering verspreiden, waar het wenschen te slap is om over te gaan in begeeren en willen, en waar verzadiging en moêheid de plaats innemen van voldoening en rust. Wie geluk wil observeeren, kan er slecht terecht. De artist daarentegen, die ons de genieting van sympathieke deernis wil doen kennen, deernis, die niet in oproer komt, omdat hetgeen was, niet anders zijn kon, hij vindt er zijn stof voor het
grijpen. Het sterkst en zuiverst krijgt men deze aandoening, waar de auteur van Extaze Amélie eens laat uitsnikken:

    - Weet ik, wat er is! lk weet het niet, ik weet het niet.... Ik ben ongelukkig, om dat gevoel in mijn hoofd. Ik kan het soms niet uithouden. Ik ben toch niet gek, niet waar? Ik voel me heusch niet of ik gek ben of gek zal worden! Maar het is soms of alles in me verlamd is, of ik niet denken kan. Alles drijft altijd door me heen. Het is een vreeselijk gevoel.
    - Als je eens een dokter vroeg, ried Cecile aan.
    - Neen, neen, hij zoû me misschien zeggen, dat ik gek was, en dat ben ik niet. Of hij zal me in een of ander gesticht willen hebben. Neen. ik wil geen dokter. Ik heb het anders heel goed. niet waar? Ik heb een lieven man en lieve kinderen. Ik heb nooit groot verdriet gehad. En toch voel ik me soms diep ongelukkig. Het is altijd of ik naar iets toe wil en niet kan. Het is altijd of ik een grens voor me zie....

    Men voelt het, voor dit martelend gevoel onmacht, geirriteerd door de drangvoorstelling, dat alleen het weg-zijn, de vernietiging rust kan geven, is geen kruid gewassen. Couperus heeft het al meer geteekend, maar nooit zoo goed als hier. De half-idiote Jules, de rampzalige zoon van deze ongelukkige moeder, is lang zoo echt niet. Onecht is in dezen veertienjarige, die te nauwernood lezen kan, zijn onzin over ouderliefde, die maar gewoon egoïsme is, onecht zijn opgeplakte afkeer van namen en stelsels en indeelingen, onecht zijn verrukking over violen en harpen - ('o, ik heb nog nooit op een harp gespeeld') - en hyperromantisch, aan de onvergelijkelijke Gold-Else van Marlitt herinnerend, de paraphrase van zijn pianofantasieën.
    Doch dit zijn maar bijzaken. Van welken aard is, in de terminologie van den dag, de visie van geluk, die Couperus te zien geeft? Het is een moment in het leven van Cecile van Even en Taco Quarts. De overweging, dat geluk geen zaak van een moment is, moeten we maar dadelijk ter zijde stellen: waarom zouden we ook weigeren aan oogenblikken van levensweelde te gelooven, waard om met den dood of voor een heel leven van leed gekocht te worden, als er maar een kunstenaar is, in staat om het ons te doen gevoelen. Doch laten we niet voorbarig zijn.
    Cecile - zie haar mooi portret op bl. 4 en 5 - is een jonge weduwe uit den kring, waaruit Couperus zijn figuren kiest. Zij heeft twee weeke, bleeke kindertjes uit een zoo-zoo-huwelijk, dat zij zonder klagen en zonder besef van iets hoogers ondergaan heeft. In een milieu van rozehout en viooltjesgeur, een omgeving, waarin een gezond mensch de belustheid krijgt om eens wat om te gooien en de menschen, die er toeven, eens op te schudden, leeft zij nu haar droomleven voort, 'de droomerij van eene, wie geene obsessie van wat ook op de hersens ligt, obsessie van geluk, noch van smart, onbewust van haar eigen gemoedsleven, onbewust, dat zij meer vrouw was dan moeder, hoe lief ze ook hare kinderen had.' Als gewoonlijk is de kunst van Couperus machtig genoeg om den tegenzin bij anders aangelegde temperamenten te doen wijken voor de zachte bekoring, die van deze Esmeralda-figuur nitraat. Men voelt, dat men tegenover haar zou doen, als haar goedhartige broer Dolf, nl. haar soezen afkeuren en haar toch bederven. Als hij eindelijk gedaan krijgt, dat zij haar isolement althans voor een deel opgeeft, dan verschijnt in dit weemoedig-kalme leven de forsche figuur van Taco Quarts, een jarenlange vrind van Dolf, zonderling genoeg bij Cecile tot dusver geheel onbekend, een Lebemann, veel gereisd, veel sport, onder den paedagogischen invloed der bekendheid met de orgie - om met A.J. te spreken - vrij van allen schroom en benijdenswaardig zeker in zijn optreden, maar toch, Weltmann en polygaam als hij zonder een zweem van verlegenheid is, niet los van eenige ideale aspiraties. Hier begint onze onwil en ons verzet, van den beginne af tegen Quaerts, langzamerhand ook tegen Cecile, en wanneer we dien tegenzin gaan analyseeren, ten slotte tegen den auteur, die ons sympathieën wil opdwingen, die we weigeren. Het conflict ontstaat hoofdzakelijk door de appreciaties, die de heer Couperus hier en daar invoegt, gelijk ook zijn titel en bijtitel appreciaties zijn, die tegenspraak uitlokken. Zoo doorziet hij de wrakke plekken in het wezen van Quarts evengoed als ieder ander. 'Wat had hij niet - heet het op bl. 123 - met een klein beetje tact, een klein beetje zelfleiding, zijn leven tot iets moois kunnen maken, en kunnen bestaan in eene gezonde levensvreugde, gelouterd door een hooge zieleblijdschap!' Geen zielsarts zal den schrijver deze diagnose verbeteren, maar zie, onmiddellijk vloeien uit dezelfde pen, die de kostelijke woorden schreef, deze andere:

   'Maar die tact tot zelfleiding ontbrak hem geheel en al; hij leefde zooals hij voelde: geheel in uitersten; er was geen halfheid in hem. En dit was zoowel zijn trots als zijn levensleed; zijn trots, dat hij "geheel" voelde of dit of dat, dat hij niet schipperen kon met zijn gevoelens; en zijn leed: dat hij niet schipperen kon en niet tot harmonie kon brengen, wat telkens in hem tegen elkander stiet.'

    Hier is niet de kunstenaar, maar de moralist aan het woord, en tegen dezen komen wij in opstand, als hij zelfbedwang, baas blijven over zich zelf, halfheid en schipperen noemt. Indien hier sprake is van halfheid, dan komt zij slechts voor rekening van den auteur, die de moreele impotentie van zijn held doorziet, en hem ons toch wil opdringen als een superieur wezen, voor wien een geluk en een extase weggelegd zijn, onbereikbaar voor gewone stervelingen.
    Onaannemelijk blijft dan ook het zelfbedrog, waarvan Cecile tegenover Quarts het slachtoffer wordt. De heer Couperus is in zijn volle kracht, als hij haar teekent, optornend tegen de macht, die haar komt overweldigen, afkeerig van die heel gezonde en sterke menschen, die er zoo stevig uitzien, alsof ze dwars door het leven heen wandelen en alles opruimen, wat hun hindert, en toch ten slotte bezwijkend in een nederlaag van ongekende zaligheid. Maar toch, hoe dit gebeurt, blijft een raadsel.
    Hoe weinig toch haar eerste huwelijk Ceciles jonkvrouwelijkheid gedeerd heeft, het onbekende bestaat voor haar niet meer en bij herhaling staan we te haren opzichte voor het dilemma: gansje of coquette? Als een bakvischje ondergaat zij zijn pedanterie: 'Ik heb u al zoo veel van me gegeven in dit korte oogenblik.'  ' - Als u wist, hoeveel ik u al gegeven heb'. -  'Ik geef me u geheel en al,' enz. -; als een hoogere-burgerscholiere schrijft zij mooie zinnetjes in haar dagboek over het versleten thema, dat het tegenwoordige voor haar een stip is tusschen een verleden van weemoed en een toekomst van illuzie, - en als een catechisante luistert zij vol eerbied naar Quarts' dillettantisch dualisme omtrent het beest, den schijnmensch in hem, en dat iets, 'dat (hem) heel dierbaar is, en waarvoor (hij) heel bang (is), dat de menschen het zullen aanraken', te weten: zijn ziel, die zich alleen veilig voelt bij haar, en niet bij die menschen, die hij haat, 'omdat hij niet is als zij, Goddank!' Zoo sluiten zij een verbond, niet van liefde, niet van vriendschap, maar van 'sympathie,' en zoo begint de jammer, dien de heer Couperus 'extaze' gelieft te noemen. Quarts begint met vrij spoedig weer eens de goot in te gaan, en dan komt hij na afloop biechten bij zijn madonna, van het spektakel met de boerin en van de Brusselsche cocotte 'met haar smerige champagne.' En Cecile, die zich in die dagen van eenzaamheid heeft opgewerkt tot het besef, dat Quaerts een god is en zij hem onwaardig, zij hoort weer zijn theorieën aan over zijn zielemensch en zijn schijnmensch, en beider onbeteugelbare onmatigheid: zij stelt er een eigen theorietje tegenover: 'als u gelukkig is geweest met dat leven,  was het geen zonde, want geluk is goed...', en vergeeft hem, als zij de verzekering ontvangt, dat hij zich niet gelukkig heeft gevoeld. En weer schroeft zij zich op tot een vergeten van haar pijn, de pijn van de vrouw, die dorst naar een liefde, waaraan noch het aardsch, noch het hemelsch element ontbreekt: tot de bereidheid om 'martyre te zijn voor haar god, die op aarde niet gelukkig kon zijn dan in hare marteling,' en tot de verdwaasdheid van dezen krankzinnigen waan te houden voor een gratie, neerdalend op 'iets laags als zij' tegenover 'iets hoogs als hij!' Dan komt eindelijk het delirium-moment van dezen waanzin, de avond der extase, ingeleid door een wonderlijk aardsch praeludium: - het halen van Ceciles 'kleinen zwarten hoed', haar 'zwarte tichu,' en een paar handschoenen, terwijl gezegde zwarte tullen hoed, let wel : 'zonder spiegel' wordt opgezet, en de eerstgebrachte 'handschoenen teruggezonden worden om te worden verwisseld voor een paar grijze,' die ten slotte niet eens aangeschoven worden, en eindigend in een waan van zielevlucht, waarin Cecile voor een oogenblik opgaat in haar rol van madonna - een madonna, die desalniettemin kust en zich laat kussen - en waarin Quaerts, zich de gelijke voelt van de Illuzie, die hij zich zelven heeft geschapen; een hallucinatie, waarin al het aardsche voor hen heet weg te zinken, waarin Cecile 'haar engel, haar heiland' wil aanbidden, terwijl hij voor haar knielt, 'waarin zij delireeren van den tijd, toen zij nog leefden, toen zij nog menschen waren, en beiden wegzinken in het Geluk, dat gekomen was, terwijl de wereld afstierf, het Geluk, dat ijl was, niet te zien en niet aan te raken, gekomen als het was uit de liefde, die alleen is sympathie...'
    Niet meer dan een oogenblik echter duurt deze extase. Als Cecile Quaerts toefluistert: 'ik dank je, ik heb je zoo lief, je maakt me zoo gelukkig,' dan moet zij, als die laatste woorden haar in de ooren klinken, reeds erkennen, dat ze niet spontaan waren, 'als alles wat zij hem te voren gezegd had,' en weemoed is er in beiden, als zij terugkeeren en hij afscheid neemt met een 'Adieu, mevrouw!' Dan gaan er eenige weken voorbij, dan volgt het afscheid voorgoed, en het oogenblik, waarop Cecile haar weemoed, die aangezwollen is tot bitterheid en wanhoop, nogmaals weet te onderdrukken, en, haar voorhoofd opengeschramd aan de rozen, die haar afgod achterlaat, zich glimlachend stamelend opwerkt tot de slotleugen:
    'Het geluk! Het hoogste van zijn leren! O God, het geluk! Ik dank u, God, ik dank u......'

    Ik wil dadelijk toegeven, dat deze voorstelling geen recht doet aan den vorm, waarin de heer Couperns deze beelden en sentimenten gestalte geeft; waardeering en critiek van details en techniek vorderen op zich zelf een tweede artikel. Maar de waarheid der afgebeelde schoonheid is een eerste voorwerp van onderzoek, want daarmee is het leven van een kunstwerk gemoeid. En deze extase is geen extase. Waarom toch koos de auteur dien ongelukkigen titel, waarom karakteriseerde hij zijn boek, als een boek van geluk? Waarom noemde hij het niet liever een moderne tragedie, de tragedie van den polygaam, die geen monogaam meer zijn kan, omdat hij, aan genot met een leelijken nasmaak gewoon, aan geen levensweelde zonder ontnuchtering meer durft gelooven. Dan had de auteur ons de weldaad niet onthouden van als een hoog kunstenaar over en door zijn werk den glimlach van goddelijke deernis te doen heenschijnen, passende bij het ijdele en roekelooze zelfgekwel van menschen, die vergeten, dat een eerste voorwaarde van duurzaam geluk zelfbedwang is, en een tweede: het onthouden van deze groote waarheid, dat indien idealisatie en spiritualisatie de realiteit tot schoonheid opvoeren, de algeheele losmaking van beide van de realiteit niets naders oplevert, dan wat men gemeenzaam 'wind' en een 'kaal pleizier' pleegt te noemen, en in die platte termen dan ook trouwens den eenigen naam krijgt, dien het waard is. Dan waren we ook niet tegen den heer Couperus in verzet gekomen en zouden we hem dankbaar geweest zijn voor gezonde impressies, als die we nu verkrijgen, wanneer we na al deze ziekelijkheid even tot den révérend père Z. uit Monsieur, Madame et Bébé de toevlucht nemen.
    Die tot de Ceciles zou zeggen:

   'Eh bien! mes soeurs, savez-vous quels sont ceux qui ont assombri le tableau et transformé en châtiment ce qui devrait être une récompense? - Ce sont les maris qui ont des antécédents et des rhumatismes. Etant las, et.... comment dirai -je? - éprouvés, - ils veulent faire du mariage une maison de retraite, dont vous serez les anges. C'est gentil d'être ange, mais croyez-moi, c'est trop on pas assez. Ne souhaitez pas monter si vite en grade et demandez un petit surnumérariat.  Il sera toujours temps de vous poser l'auréole, quand vous n'aurez plus assez de cheveux pour vous coiffer autrement.'

    En tot de Quartsen:

    'Mais, ô maris qui avez des antécédents, croyez-vous qu'on prenne rotre calme angélique et la prudente austérité de vos principes pour autre chose que ce qu'ils sont: de la fatique?
    Vous aimez à vous reposer, je le veux bien; mais je vous trouve étranges de vouloir que tout le monde se repose autour de vous: de vouloir qu'en mai les arbres soient desséchés et le gazon jauni...'

    En wat daar verder volgt. De Quaerts van den heer Couperus kan dan antwoorden, dat hij, juist omdat hij dit alles niet wilde, zich retireerde, en dit is dan ook een relatieve verdienste van hem; maar vervolgd zal hij blijven worden door de schuld, dat hij dit alles niet vroeger bedacht en zich, wereldwijs als hij was, niet ganschelijk onthield.

C.H. den Hertog

1) Hetzelfde geldt van Emants' Argwaan dat in Elseviers Maandschrift verscheen.
2) Waar, kan ik tot mijn spijt niet meer terugvinden.