Skip to main content

Jan ten Brink Noodlot

Noodlot door Louis Couperus.
(Uit: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift 1891, p.426-427.)

Noodlot door Louis Couperus. (Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij Elsevier, 1891.)

    Geene sekonde zou ik aarzelen met mijn antwoord, als er gevraagd ware naar de vier talentvolste jonge auteurs ten onzent. Hélène Swarth, Frans Netscher, Jac. van Looy, Louis Couperus zouden onmiddellijk voor mij optreden, en met hen de herinnering aan wat zij schreven. Noodlot van den laatste is mijne jongste herinnering, maar zoo jong nog, dat het thans de juiste tijd is, om er hier wat van te zeggen.
    Couperus' laatste novelle heeft vele der beste eigenschappen, die den auteur van Eline Vere tot een gevierd kunstenaar hebben gemaakt. Tevens bezit dit werk nog eene nieuwe eigenschap - het is eenvoudiger in conceptie en ontwikkeling, en daarom harmonischer. Noodlot biedt echter daarbij ook eigenaardigheden, die men bij den auteur van Eline Vere niet vond. Het dichterlijk naturalisme van den grooten roman wijkt voor het mystisch fatalisme der kleinere novelle. Wat in den eerste zoo weldadig aandeed, het bewustzijn van op vasten grond te staan, de zekerheid, dat de auteur zijne studiën op de moderne samenleving met stouten blik en groote scherpzinnigheid had volbracht, ontbreekt in het laatste verhaal.
    Ten minste het schijnt mij zoo. Voor den gloedvollen, dichterlijken blik op de natuur en de menschen, die aan het humoristisch naturalisme van Alphonse Daudet herinnert, treedt nu veeleer het mysterieuze sentimentalisme van Graaf de Villiers de l'Isle -Adam. Doch ook dit kan tot grootsche kunstscheppingen leiden, zooals uit Axel is gebleken. Intusschen zou het volkomen onjuist zijn, indien hier beweerd werd, dat Couperus zich geheel aan het occultisme had gewijd. Enkele tooneelen uit Noodlot behoeven, wat stout naturalisme betreft, niet voor het burgerepos der Vere's te wijken. De sombere hemel boven een Noorweegsch landschap, het tooneel van den moord, als Frank Westhove den giftigen parasiet, die Robert van Maeren heet, verwurgt, eenige tooneelen te Scheveningen, zijn geheel in naturalistischen trant en met geniaal brio gedaan.
    Maar de hoofdgreep, de centraalgedachte, waardoor Noodlot eene novelle geworden is, schijnt minder gelukkig. Frank Westhove, de held, die bijna aan eene heropstanding van Betsy Vere's dikken echtgenoot doet denken, heeft de onbegrijpelijke lankmoedigheid, om een klaplooper, als Robert van Maeren, ettelijke jaren tot zijn gast te houden. Deze Robert - de auteur noemt hem 'Bertie' - schijnt niet ver verwijderd van zijn prototype, Vincent Vere, maar overtreft dezen laatste ver in luie laagheid.
    Het schijnt mij, dat de auteur, als nog levend in de atmosfeer zijner eerste groote epische prozaschepping, aan de personen van Henk en Vincent een paar dubbelgangers heeft willen geven. Vincent echter is een fijner bewerktuigd schepsel, dan de 'poezennatuur', die Couperus 'Bertie' noemt. Dat deze mangeur de blanc alleen om zijne plaats aan Frank's tafel niet te verliezen, er toe overgaat, de goede verstandhouding van twee innig aan elkander gehechte jonge lieden door het gemeenst bedrog te vermoorden, is echter als kunstgreep in het geheel niet af te keuren. Uit zulk een motief zou Thackeray, zou Balzac, zou Zola, een boeiend conflict van passiën, een ontzettend ontknoopingstooneel hebben afgesponnen, dat hart en hoofd op het heftigste zou hebben bewogen. Couperus heeft het beroemd motief uit Shakspere's Othello gevolgd, en laat 'Bertie'-Jago door Frank-Othello verworgen. In dit opzicht mag men aan den jongen, schitterenden kunstenaar zijn zin geven, maar een minder hoogtragische oplossing van het vraagstuk zou misschien het drukkend sombere van Noodlot een weinig verheffing en ontspanning hebben geschonken.
    Parasieten, panlikkers, tafelschuimers,

427
mangeurs de blanc, zijn reeds sedert het blijspel van Menander en Terentius bekende figuren in de Europeesche litteratuur, maar altijd vertoonen zij eene comische zijde, die het stuitende van hunne verschijning voor een goed deel veraangenaamt. 'Bertie', de tragische panlikker uit Noodlot, zou misschien den toorn van Frank niet waardig kunnen geacht worden, en ware, met de bewijzen van zijn verraad aan de justitie verzonden, het beste van het terrein der novelle te verwijderen geweest.
    De tragische dood van Frank en Eva herinnert aan Shakspere's Romeo en Julia, aan Schiller's Louise Miller en Ferdinand, aan de Villiers' Axel en Sara de Maupers, aan Victor Hugo's Hernani en Doña Sol, aan Sue's Djalma en Adrienne de Cardoville. Dat Couperus aan deze groote meesters getrouw eene romantische vlucht neemt, mag niemand hem verwijten. Maar de vraag blijft, of hij, die in stijl- en kleureffekten zich een goed leerling toont van den modernen, naturalistischen Franschen roman, daarmee het hoog romantische van zijn onderwerp heeft kunnen rijmen. Zijn stijl is en blijft zeer dichterlijk en zeer schoon, maar hij schijnt, in den vollen rijkdom van schilderende adjectieven, er niet naar te vragen, of zijne woordkoppelingen logisch te verdedigen zijn. Evenwel ieder artist mag zich eenige vrijheid veroorloven - en met dit voorbehoud is er alle aanleiding, om de schitterende kleurenpracht van Couperus' stijl te prijzen.
    Op één punt dient echter gewezen te worden. Couperus maakt steeds in ruimer mate gebruik van bastaardwoorden. Dat hij dit doet, als hij zijne personen laat spreken, kan niemand laken. De beschaafde Nederlanders hebben in hunne gesprekken ten allen tijde misbruik gemaakt van bastaardwoorden. Indien echter de schrijver voor zichzelf spreekt, behoort hij een Nederlandschen, en geen verfranschten stijl te schrijven. Hij onthoude zich dus van: 'extase, fiziologie (physiologie), hypnotizeeren, suggestie, theatraliteit, hypnoze, gesuggereerd, mystiek wantrouwen, intens, lymfatische stroom door sanguinische kracht, geaffineerd, complicatiën, passie van sympathie, vriendschapsextase, materieel bien-être, zinnen ciseleerend, energieloos, emotieloos', enz., enz.
    Dit is geen kleingeestig vitten. Dit is niet een bekrompen afdingen op de vrijheid van den kunstenaar. De kunstenaar is vrij, maar alleen binnen de grenzen, die de rede aanwijst. Redelooze vrijheid is geene vrijheid, maar bandeloosheid. De rede eischt, dat een Nederlandsch kunstenaar Nederlandsch schrijve. En hoe meer talent een jong auteur als Couperus aan den dag legt, hoe strenger hij zichzelf dezen eisch moet stellen.


Redactionele ingreep:
woordkloppelingen > woordkoppelingen