Skip to main content

Keizer- Majesteit

Majesteit - Roman van Couperus

Uit: Zondagsblad van Rotterdam 1893, datum onbekend

MAJESTEIT - Roman van Couperus.

    In tweeërlei opzicht is het verschijnen van Couperus' jongsten roman: Majesteit een zeer verblijdend teeken. Verblijdend, omdat de strekking er zoo geheel anders is dan in de overige Couperus-litteratuur; verblijdend, omdat het een kunstwerk is. Om dit te constateeren, om dit te vertellen, heb ik niet gewacht, tot Majesteit in den vorm van een boek zal zijn verschenen. Bovendien voelde ik behoefte, zoo gauw mogelijk mijn indrukken schriftelijk te vertolken, omdat ik vroeger niet veel goeds gezegd heb van Couperus' werken: het is daardoor nu voor mij een zooveel aangenamer en dankbaarder taak, slechts mijn bewondering aan het woord te laten.
    Boven sprak ik van de strekking, die Majesteit heeft.
    Ik weet, dat dit woord eigenlijk contrabande is in het rijk, dat de kunst tot zijn douanebeambte aanstelt. Omdat daar het l'art pour l'art heerscht, kijkt die beambte met Argus-oogen toe of de geen kwaad vermoedende reiziger niet ergens in zijn schrijfgerij iets verborgen houdt,
wat naar 'strekking' of 'nut' zweemt. Of dit echter goed is, velen betwijfelen het. Er zijn er ook, die zich het rijk, waar de kunst heerscht, voorstellen als een vrijhaven, waar alles ingevoerd mag worden, als het maar mooi is, al is het ook nog zoo nuttig, al bergt het nog zooveel 'tendenz'. Want zooals men heden ten dage dat rijk der kunst beheerscht of tracht te beheerschen, lijkt het wel of er niets mag geschreven worden tot steun, tot opbeuring, tot opheffing van zijn medemenschen, of men is geen kunstenaar, geen artist, want dit laatste woord heeft tegenwoordig bij de artisten slechts burgerrecht, wellicht ook omdat het Hollandsche kunstenaar in zoo weinig letters verschilt van het Hollandsche kunstemaker. Nu dan, volgens moderne, ultra-moderne opvatting is Zuster Bertha een kunstwerk, en Een Passie is het ook, en Gekken ook, en Noodlot eveneens, en Illuzie, en Extaze en Coenen's Verveling.
    Want, wordt er geredeneerd, al die boeken zijn uitingen van het leven; zij geven het leven zooals dat leven is. En Zuster Bertha gaat ten onder; en Passie's held Cornelis eveneens; Gekken is vol raadsels, vol pessimisme; in Noodlot gaan alle drie ten onder; in Illuzie ongeluk, bitter ongeluk; in Extaze een dienst aan het ideaal, die bittere werkelijkheid baart; in Verveling verveelt zij zich tot verstomping, omdat er niets ter wereld is, dat haar uren vermag te vullen.
    Ofschoon ik weet, dat ik in herhaling van wat ik vroeger schreef, verval, moet ik tot goed begrip van wat volgt, wel tot herhalingen mijn toevlucht nemen. Aangenomen alzoo, dat levende exempels de schrijvers tot schrijven bezielden. Toegegeven dus, dat deze schrijvers waar zijn; omdat zij het zwartgallige in onzen tijd voor het grijpen hadden, grepen zij toe. Men liet ze dus binnen het rijk der kunst: het l'art pour l'art stempelde ze tot kunstenaars.
    Doch kinderen van hun tijd waren ze nog pas; school er al iets van den kunstenaar in hen, groote mannen waren ze nog niet. Want een groot man is niet alleen een kind van zijn tijd, doch hij moet zijn tijd ook verder brengen. En dit is nu geen willekeurige uitspraak; bestudeer alle groote mannen en ge zult zien, dat het nageslacht aan allen dankbaarheid verschuldigd is. En het gaat niet aan, telkens en telkens den menschen te komen vertellen, dat zij zoo slecht zijn, zoo bitter weinig stof tot vreugde en tevredenheid hebben, indien er niet mee samengaat de wil om wat slecht is te verbeteren; het gaat ook niet aan, sluiers en nevels te doen verrijzen aan den moreelen hemel, indien ge niet over de zon beschikt, welke die dampen verjagen kan.
    Daarom geloof ik dat l'art pour l'art misbruikt is geworden. Er is allengskens een toestand geboren, dat waar de kunst zich verblijdt over een nieuwen bewoner van haar rijk, de menschenliefde als de goede engel op Wiertz's schilderij zich huiverend het gezicht bedekt. En wanneer men dan bedenkt, dat de kunst een der schoonste dingen is, die de mensch op zijn weg heeft mede gekregen, dan vraagt men zich af, of een kunstwerk werkelijk kunstwerk mag heeten, wanneer het menschdom er zoo weinig mee gebaat wordt.

    Doch waarom toch durf ik spreken van een strekking bij een boek als Majesteit? Herinner u lezer, den vroegeren Couperus. Eline Vere 'zenuwde' en 'pessimistte' zich dood; Bertie en Eve, hij slachtoffer van zijn dierlijke drift, zij noodlotsvervolgde, vergiftigden zich; Taco en Cecile, die den heelen dag tobden over sensitivisme, ziele-essence, kregen elkander niet, omdat hij haar aan zijn gecompliceerde ziel opofferde; Carel en Tila kregen elkander niet voor een soortgelijke reden; de dichter uit een Epiloog bejammerde het, dat hij schreef, omdat zijn medemenschen zijn gedichten niet waard waren; de millionairs wisten met hun leven en geld geen raad; kleine Kareltje wist niets anders te doen dan zich te verdrinken; Jules van Attema, vijftienjarige gevoelsmensch, was rijp voor een zeer koude koudwaterinrichting.
    Het schijnt alsof dat alles een prelude is geweest, alsof Couperus dat alles noodig had om zichzelf te vinden, gelijk hij zich in Majesteit gevonden heeft. Want er moet 'veel strijds', gestreden zijn bij een schrijver, voor hij komen kon van het beschrijven van een Eline Vere tot een Othomar, de hoofdfiguur van Majesteit.
    En als het dan waar is, dat een auteur van zijn eigen gemoedsleven altijd, of hij het wil of niet, veel neerlegt in zijn werken, dan is het te hopen, bijna te voorzien, dat Nederland, de beschaafde wereld nog veel van Couperus te verwachten heeft. Want in Majesteit heeft hij bewezen een groot man te kunnen zijn. Dat hij kunstenaar was, zijn hevigste bestrijders hebben het steeds erkend, want niemand als hij hanteerde de taal zoo meesterlijk. Doch wat vroeger ergerde door zijn niet te miskennen ziekelijkheid, is nu op weg gezond te worden.
    Othomar echter verloochent zijn geestelijken vader niet. Othomar is klein en tenger, delicaat van gestel, met aanleg tot zwaarmoedigheid. Een keizerrijk echter wacht hem; de kroon, die hij nog niet draagt, drukt zijn slapen reeds als met lood. Hij is bang voor zijn toekomstige verplichtingen, hij zou er voor willen wegloopen. Ook in hem huist een ziel, die pijnlijk aangedaan wordt bij elke aanraking met de buitenwereld. Als een mannelijke Eline Vere komt ook hij voort uit een zeer verfijnd geslacht, dat met al zijn overerving van verslapping en ontaarding op hem drukt. Doch Othomar gaat niet onder, omdat Couperus twee elementen in zijn werk heeft ingevoerd, die wij er vroeger bijna geheel in misten: wilskracht en verantwoordelijkheid. Door zijn ijzeren wilskracht onderdrukt Othomar ten slotte bijna geheel zijn ziekelijke aandoeningen; het begrip van verantwoordelijkheid doet hem inzien; dat er plichten op hem rusten. En wanneer de Othomar van den opzet, die in het eerst geen enkel lichtpunt in zijn leven zag, tot zijn vader, keizer Oscar, zegt: 'Want ik voel het, dat ik mij zelven niet behoor. En ik voel, dat het dit is, wat ons staande moet houden in het leven: dit gevoel, dat wij niet aan onszelven behooren, maar aan anderen', dan moge vrij moderne artisticiteit het hoofd schudden, want door deze woorden verovert Couperus zijn plaats in de rij van hen, die niet alleen kinderen huns tijds waren, doch als fakkeldragers hun tijd voorgingen. Het is waar, dat Othomar op het laatst onder het verpletterend wicht van leed, weer oogenblikken van vertwijfeling heeft, doch de roman eindigt met een brief van Othomar's vrouw: keizerin Valérie, die in een der laatste zinsneden zegt: 'En als ik heb een man en een kind, en een volk; een Keizer, een Kroonprins en een Rijk, heb ik dan geen doel om te leven, en als ik een levensdoel heb - en welk en ontzaglijk levensdoel! - heb ik dan geen geluk? Is het geluk iets anders dan een hoog, een edel levensdoel gevonden te hebben'?
    Deze vraag met haar bevestigende beteekenis deed het mij wagen van iets bij Majesteit als strekking te spreken.
    Doch gesteld, die strekking was er niet! Wat staat de Majesteit ontzaglijk hoog als kunstwerk! Ook in de teekening van Othomar. Die teekening van den twijfelaar, die uit hoog rechtvaardigheidsgevoel niet meer uit weet te maken, wat recht is en wat onrecht, dat terugdeinzen voor verplichtingen, dat weifelen aan eigen privilegiën, en dat in een kring, waar het meest autocratische gezag geldt, is dramatisch van gegeven en meesterlijk van ontwikkeling. Door de omstandigheden geplaatst te zijn daar, waar het noodig is voorwaarts te schrijden zonder om- of zijwaarts te kijken, en dan zich af te vragen met klimmenden angst, met groeiende wanhoop of dat voorwaarts gaan goed is, het is een gegeven, dat door de botsingen, die het in eigen gemoedsleven tevoorschijn roept, machtig van werking is.
    Dit wat Othomar betreft. Nu het bijwerk.
    Er waren velen, die het steeds betreurden, dat Couperus' 'pen zich al meer verwijderde van het het schetsen der gezonde, frissche kindertjes, der levenslustige jonge meisjes, der flinke jonge mannen, der het hart verkwikkende grootmoeders', gelijk ook ik dat schreef in het begin van dit jaar. Wie nu dat bijwerk in Eline Vere steeds miste, heeft reden tot groote vreugde in Majesteit. Dezelfde geestige en frissche tooneeltjes vindt men daar terug, maar met grootere kracht en met grooter talent beschreven; En bovendien zijn er in dat bijwerk scheppingen, die de meesterhand verraden. Zóó de teekening van Othomar's vader: keizer Oscar, een teekening van dien aard, dat er de botsing tusschen vader en zoon volkomen uit verklaard wordt, volkomen in de orde der dingen is. De dramatische effecten, die in Noodlot gewild waren, komen hier uit de karakters voort, en ook daardoor verzekert Couperus zich een plaats naast de groote mannen.

    Doch in dat bijwerk is de teekening van den kleinen prins Berengar, zóó oorspronkelijk, zóó treffend, dat zij al wat Couperus vroeger schreef, verreweg overtreft. Berengar, die vergiffenis moet gaan vragen aan den schildwacht, dien hij uitschold; Berengar, die in ijlende koortsen en stervende, zingende roept om dat ding (de kroon) zwaarder dan een paard en toch veel kleiner, dat zijn broeder em beloofd heeft, zal niet licht uit het geheugen gaan van Couperus' lezer.
    Voeg daarbij nog den rijkdom van taal, de sierlijkheid van woordenkeus, waardoor Couperus zich steeds onderscheidde; voeg daarbij nog zijne beschrijvingen, die in zijn vroegere werken als misplaatst, hier en daar dezen roman doen lijken, op een wondere, Oostersche sprookvertelling en ik kan eindigen met te zeggen, dat Nederland zich mag geluk wenschen met dezen arbeid.
    Of de critiek heelemaal zwijgen kan? Zeer zeker niet. Er is in de verhouding tusschen Alexa en Othomar zeer veel onaesthetisch, zeer veel overdrevens, zeer veel wat 'polite ears' hindert. Er schuilt vooral in het schetsen van Othomar's moeder nog veel ziekelijks, evenals in de voorgevoelens en onheilspellende droomen van Othomar zelf.
    Doch wanneer ik ten slotte aan het geestesoog voorbij doe gaan de vele mooie scènes, te veel om alles op te noemen, dan verzoent men zich ook met dat ziekelijke en met dat onaesthetische. Er is geen enkele schrijver van beteekenis, die zich uit vroegere geestesbanden ontwrigt.

Ferdinand Keizer.