Skip to main content

Langs lijnen van geleidelijkheid - Van Deventer

(Uit: Hollandsche Belletrie van den Dag 1901, p.210-217)

'LANGS LIJNEN VAN GELEIDELIJKHEID.'

L. Couperus. Langs lijnen van geleidelijkheid. Amst., L. J. Veen, 1900.

    Ziehier een schoon zielkundig probleem. Een jonge vrouw, gescheiden van den man op wien zij eens zeer verliefd was, geraakt in omgang met een begaafd jong artiest, beminlijk van karakter, droomer van aard. Zij zien elkaâr veel, praten veel, gaan veel van elkaâr houden, en het eind is een vrije verbintenis. Zij zien hun leven gelukkig, zéér gelukkig. Zij brengen elkaâr vooruit. Cornélie leert van Duco en Duco leert van Cornélie. Duco brengt Cornélie tot een beter besef van kunst, Cornélie leert Duco ook voor de vragen van het praktische leven wat gevoelen. Want ook Cornélie heeft haar werk. Haar mislukt huwelijk maakte haar kampioen der vrouw; zij dringt zich in de vrouwenbeweging, en is spoedig een vocaal.
    Zij zien geen gebrek in hun vereeniging. De wereld mijdt hen, doch zij voelen zich gelukkig en achten hun bestaan een leven vol wijding. Zij hebben elkander lief; zij leven in schoonen arbeid; hun kan geen andere kritiek treffen dan die eener platte conventie. Zij zijn gelukkig, zéér gelukkig, en dragen de kleine materiëele ellenden met geduld en vreugde zelfs.
    Is het overbodig aan te teekenen, dat Cornélie uit een

211
deftig gezin stamt, en opgevoed werd in de gewone begrippen van burgerlijke moraal en fatsoen? Het schijnt haast onnoodig, toch zal ook deze factor krachtig nawerken.
    Maar in het geluk van dit vrije en schoone huwelijk verschijnt een dreigende figuur. Het is Cornélie's voormalige echtgenoot Rudolf, mooi, sterk, groot, heerschzuchtig, grof en zinnelijk. Hij dringt zich in Cornélie's geluk en eischt haar terug.
    Wat nu zal Cornélie doen; zij, die van Duco houdt, die haar leven met hem schoon vindt; die van Rudolf heeft willen scheiden, die geschreven heeft tegen de tyrannie van het mannendom; die in Duco zeer vele en in Rudolf geen enkele voorname deugd bewondert? Zal zij weigeren of toegeven? En zoo zij toegeeft, zal het dan kunnen zijn om een andere reden dan de vrees, dat het tusschen Duco en Rudolf tot een twist zal komen en de eerste de verliezer zijn? Of ook uit vrees voor zich zelf, of uit een onbestemde vrees, vrouwlijke zwakte en zenuwachtigheid, waardoor zij weêrloos is tegenover den geweldenaar, die met brutaal gebaar zijn eisch stelt? Of is het de zinlijke betoovering, waaraan zelfs zulk een voorname ziel als Cornélie zich niet onttrekken kan?
    Inderdaad zijn deze motieven niet geheel onwerkzaam in Cornélie's gemoed als zij tot Rudolf terugkeert, - want dat gebeurt, - maar de eenigen zijn ze niet, zelfs niet de belangrijksten, want een ander is het vooral, dat haar, als ware zij een gehypnotiseerde, tot Rudolf terugdrijft.
    Dezen oogenschijnlijk hypnotischen toestand te verklaren - dat is de opgaaf.

II

    Het gemoedsleven is vele elementen rijk, en uit vele factoren ontspruit de stemming. En wanneer men op zijn

212
lot terugziet, en zich vraagt of zijn bestaan goed is en schoon en gelukkig, gaat men veelal niet met de stemmingen te rade, - want die voor ieder oogenblik te kennen en te onthouden is zwaar -, doch men overziet zijn levensdrama, tracht er de factoren in te ontwaren, en naar hèn beoordeelt men de waarde van zijn bestaan.
    Want de stemming vóór ieder oogenblik te kennen is moeilijk, óók wijl wij nu eenmaal gewoon werden naar de factoren te oordeelen, en het niet meer laten kunnen voor de waarneming van ons gevoel een conclusie over ons gevoel te nemen.
    Doch de kritiek der factoren en het besluiten naar die kritiek kan gevaarlijk zijn. Want zoo men alle factoren van zijn leven en zijn gemoed niet kent? Zoo men eens de belangrijksten voorbij zag en steeds voorbij zag? Zoo er eens een bepaalde reden was, waardoor het belangrijkste het moeilijkst waarneembaar werd?
    En zulk een reden is er inderdaad, want het is een oud gezegde, dat zelfkennis een moeilijk iets is, en het is slechts een nieuwe formuleering, dat wel zwaar valt de diepste deelen van zijn ziel te ontwaren. Er zijn instincten, er zijn aandrongen, er is een leger van duistere krachten aan het werk op den bodem van ons bestaan, en het zijn dezen juist, die, groot van invloed, zich het meest aan de zelfbeschouwing onttrekken.
    Hoe nu zal het zijn, zoo iemand zijn leven en zijn stemmingen naar de factoren beoordeelt? Hij loopt het grootste gevaar mis te rekenen, want juist de meest belangrijke elementen dreigen hem te ontgaan.
    Passen wij deze theorie toe op de geschiedenis van Cornélie en Duco, en laat ons zien, hoe de eerste haar bestaan kritiseert.
    Zij is er zeer tevreden over. Zij houdt van Duco en hij verdient het. Hij is beminlijk van karakter; hij heeft een eerlijk talent; de bewondering voor zijn studie is oprecht,

213
en zijn studie zelf voornaam. Beter zelfs is hij dan Cornélie had kunnen verwachten. Want door hun vereeniging wordt hij energieker dan hij was. Van dien kant mag Cornélie volkomen tevreê zijn.
    Brengt Duco hààr bestaan verder? Zeer zeker. Veel leerde zij door hem begrijpen, wat vroeger haar verborgen bleef. Zij leert de kunst bewonderen en kan met Duco oprechtelijk meêleven in zijn droomen over de oudheid. En ook zijzelf wint aan kracht. Met meer ijver nog dan voorheen werkt zij aan háár arbeid, en zij verwerft zich daarin een naam.
    En als zij haar leven van nu vergelijkt met haar leven als meisje en later als Rudolfs vrouw?
    Zij kan niets dan winst ontdekken. Voor het ijdele spel van pretjes en uitgaan kwam een lot van groot gevoel en nobelen arbeid in de plaats. En wel was ook voor Rudolf haar gevoel machtig, maar zij weet nu wat het was: verliefdheid op zijn mooie gelaat en zijn mooie lijf, en ook op zijn forschheid. Maar hem achten kon zij nooit, en voor Duco heeft zij naast haar liefde veel, zeer veel waardeering.
    Moet zij het breken met de traditie in rekening brengen? Toegeven, dat zij zedelijk achteruitging, nu zij tegen het oordeel der wereld in in vrijen omgang met een man leeft? Maar van haar, die tegen de slavernij van het huwelijk schreef en een feminist van naam werd, kan men waarlijk niet verwachten dat zij een ontwijding ziet in datgene wat slechts de praktijk van haar leer is.
    Men ziet het, als Cornélie de factoren van haar bestaan overweegt, is de uitkomst een groot geluk en een leven en lot van voorname gevoelens en arbeid, door voorname wijding gekroond. En wie die de berekening naziet, kan haar tegenspreken?
    En toch is zij fout. En hier ligt het meedoogenloos wreede der situatie, en hier naderen wij ook de oplos-

214
sing van het probleem: wát brengt Cornélie tot Rudolf terug?
    Als Cornélie erkennen mocht, dat haar geluk niet volkomen is, zij zal deze onvolmaaktheid beschouwen als een deel van het gewone lot der menschelijke dingen, maar naast de factoren, die zij ontwaart, ziet zij niet een halfwakend besef liggen, dat toch voortdurend werkt en aan haar stemming een element van voldoening ontneemt; een felle gebeurtenis eerst brengt dit besef haar helder voor oogen, en dan eerst begrijpt zij, hoe zij haar lot niet mooi vindt, nooit waarachtig mooi gevonden heeft, wijl er voortdurend een wijding aan ontbrak, die zij nu eerst leert herkennen.
    Het is een zeer menschelijk, een zeer vrouwlijk besef; een instinct, zou men haast zeggen misschien hereditair; zeker door de moraal der burgerij versterkt, en waarschijnlijk eeuwen lang oorzaak van de heerschappij des mans over de vrouw. Het is een besef, dat in al zijn menschelijkheid en natuurlijkheid niet streng te verdedigen is, en door de kritiek alleen in zeer langen tijd door en door te vernietigen. Het is een besef, dat juist voor een vrouw als Cornélie lang moest verborgen blijven.
    In haar diepste natuur ligt de overtuiging, dat de overgang van maagd tot vrouw een geweldig iets is, dat deze overgang een blijvenden band maakt tusschen de vrouw en den man; dat daarom de man, die het eerst een vrouw had, recht op haar heeft voor altijd en haar meester blijft; dat dit recht een heilig recht is, hoezeer ook misbruikt, en daarom een tweede omgang niet goed kan zijn en een ontwijding is.
    Dit ziet Cornélie helder, als Rudolf haar terug eischt en met brutale meesterschap haar zegt, wàt hen bindt. En zij ziet het nu óók: haar leven met Duco was niet zoo voornaam als zij dacht; niet maar een weinig geluk ontbrak er aan, doch de uiterste wijding. Ik ben altijd

215
zijn maitres geweest, beseft zij thans, niet zijn vrouw. Alle andere voordeelen kunnen dit niet goed maken; alle deugden van Duco, alle nobele invloeden van hun liefde en hun kunst kunnen haar niet beletten te vinden dat zij verliederlijkte, en haar terugkeer tot Rudolf is een daad van geweten.
    Rudolf's geheimzinnige invloed is dus niets anders als Cornélie's geweten, naast haar te laat ontdekte primitieve moraal en Rudolf's beroep daarop. Andere dingen kunnen er bij komen; Rudolf's mooiheid, brutaliteit, Cornélie's vrees, - maar de hoofdzaak is haar eigen ontwaakte naïef-menschlijke moraal.
    En derhalve is het in de disharmonie tusschen Cornélie's bewuste en half-bewuste inzichten, dat haar tragedie ligt.

III

    Ik bewijs Couperus geen ondienst door mijn recensie te beperken tot één deel van zijn boek. Want die het nog niet las, en nu gewaarschuwd wordt, geringer zal bij hem wellicht het gevoel van walging zijn, dat nu de meesten bevangt, die onvoorbereid Langs Lijnen van Geleideljkheid doorlezen.
    Walging is een sterk, doch hier het juiste woord.
    Want walgelijk is het te zien, dat de voorname en nobele Cornélie tot Rudolf terugkeert, gedreven door een gevoel, waarin men aanvanklijk alleen lafheid en zinnelijkheid ontwaart.
    De schuld ligt aan Couperus zelf. Hij komt niet zijn psychologie te laat; in het voorafgaande is niets, dat op zùlk een psychologie wijst, en zij is nog niet zulk een algemeen bekende zaak, dat aanwijzingen kunnen gemist worden.
    Wellicht ziet Couperus een aanwijzing op Cornélie's achter-

216
uitgang in haar zeer zeker weinig voornaam gekoketteer met den Italiaanschen prins, die haar het hof maakt. Ik meen echter dat dit geen aanwijzing heeten mag, en alleen achteraf, als wij aan het slot van het boek Cornélie's zielkunde hebben leeren kennen, - alleen dan zeggen wij: in die zonderlinge en stuitende episode met Prins Gilio moeten wij wellicht de sporen van Cornélie's zedelijken achteruitgang reeds zien, reeds het bewijs, dat zij zichzelf niet meer zoo hoog gevoelt. Maar hoe zullen wij dat begrijpen vóór wij het slot kennen? Couperus geeft ons de verklaring niet. Integendeel, hij laat Cornélie in haar gekoketteer niets dan een onschuldig tijdverdrijf zien; een vlaag van wat ondeugend-willen-zijn, zooals zij ze in haar meisjestijd ook wel had. Een voorbereiding op den afloop van het boek, een voorloopige opheldering over Cornélie's zieletoestand kunnen wij die episode dus niet noemen.
    Het is jammer, driemaal jammer. Er is zooveel moois in het boek, en de grondgedachte aan het slot ontwikkeld is zoo rijk, zoo fraai een motief voor een wijze en aangrijpende tragedie. En nu, - het ligt aan Couperus en niet aan het publiek, als de meeste lezers aan het slot het boek met afkeer neêr gooien en uitroepen: hoe walgelijk!
    Het ligt aan Couperus. Let wel, niet het feit is walgelijk, maar het effekt er van, door het gemis aan dramatisch overleg. Men kan van dit boek niet zeggen, wat eens een groot kritikus van Werther schreef: de beweging zelf lost het probleem der beweging op. De psychologische analyse had niet tot het eind verborgen moeten blijven, doch door het gansche werk heen vermoed worden. Op geen enkele wijze komen wij te gissen, dat Cornélie uit instinct de geborene slavin is van den man, die haar eerste man was. Om den tragischen afloop te kunnen beseffen, - en dit moeten wij kunnen om een gevoel van tragische wijding

217
en niet van afkeer te krijgen, - hadden wij op een of andere wijze van Cornélie's diepste gevoel voor Rudolf wat moeten merken. De figuur van Rudolf en zijn invloed op Cornélie, - zij behoorden van den aanvang af voelbaar te zijn en in te grijpen, en dàn had men Cornélie door een wreed noodlot getrokken gezien naar het droevige einde; dan ware ons gevoel er een geweest niet van afkeer doch van schrik en medelijden.
    Maar het behaagde Couperus nu eenmaal anders te doen. En daarom geloof ik, dat ik den enkelen, die deze recensie lezen en dàn het boek, een dienst bewijs: want het stuitende van het slot wordt hun ontnomen of verzacht, als zij van te voren weten, wat de motieven der heldin zijn. En ook de schrijver moet daarbij winnen.

    21 Nov. 1900.