Door Frans Netscher
Uit: Veen's Nieuws 1901, 1 juni.
Voor hen, die Couperus in zijn geheelen ontwikkelingsgang als artiest gevolgd hebben, is er een eigenaardig verschijnsel waar te nemen.
Maar 'eigenaardig' toch alleen in zóóverre, dat hij waarschijnlijk de éénige Nederlandsche auteur is, die een duidelijk bewijs van den cirkelgang der menschelijke aspiraties, óók bij den artiest, geeft.
Buitenlanders hebben ons dat al vroeger laten zien.
Maar ónze auteurs schijnen dat nog onbewust in hun werk te verbergen.
Laten we er eens enkelen als voorbeeld nemen.
En we noemen dan Gorter, Henriette Roland Holst en Van Eeden. Bij al deze artiesten valt hetzelfde waar te nemen. En wel het volgende.
Ze zijn begonnen met werk van pure fantasie, met het in woord en klank brengen van hun zielsleven, van hun abstrakte sentimenten, van hun buiten de realiteit staande visies.
De 'Mei' van Gorter, de 'Gedichten' van Henriette Roland Holst en 'De kleine Johannes' van Van Eeden ziin, wat hun konceptie-bron betreft, niet ontstaan uit het getroffen- zijn door de dingen der realiteit rondom. Zij ontsprongen uit hun gevoel, uit hun fantasie, uit hun zieleleven. En dat gevoel, die fantasie, dat zieleleven brachten zij in klank, in woord, in beeld. Door die middelen, waarover de letterkundige kunstenaar beschikt, was het hun mogelijk hun gevoel, hun fantasie, hun zieleleven aan anderen mede te deelen. En zij trachtten hun lezers te verblijden door hun tot kunst gemaakte fiktie.
Ze stonden buiten de realiteit; ala bron voor hun werk putten zij niet uit de rond hen levende, zichtbare en waarneembare wereld.
Maar langzamerhend is toen de realiteit over hen vaardig geworden.
Men weet met welk gevolg: toen Gorter en Roland Holst eenmaal de realiteit waren gaan zien, zijn zij de dingen der kunst gaan beschouwen als een minder ernstig of belangrijk werk der ziel en van den geest, dat achter moest staan bij het verzorgen van het menschelijk geluk door verbetering hunner stoffelijke positie in de maatschappij; en zij zijn socialisten geworden. En nadat voor Van Eeden de dingen van het werkelijke en stoffelijke leven meer belangrijkheid hebben gekregen, en de wetenschappelijke basis den ondergrond der pure fantasie in zijn kunst meer en meer is gaan vervangen, is hij óver zijn brochures over sociale vraagstukken héén, gekomen tot het harde realisme van zijn laatste boek, 'Van de koele meren des doods', waaruit zoozeer de fantasie is gebannen om plaats te maken voor de realiteit, dat dit boek een dokumenteering van een wetenschappelijk gekonstateerd pathologisch geval in het proza van een artiest gelijkt.
Maar deze drie artiesten toonen ons een bewust, gewild gaan in een bepaalde richting, een overgaan van fantasie- in realiteitswerk, zonder eenig berouw, zonder terugkeer.
Bij Couperus is dat echter niet het geval.
Hebben Gorter, Van Eeden en Roland Holst zich geestelijk langs rechte lijn voortbewogen, waarvan de beide eindpunten fantasie en realisme zijn, de geestelijke beweging van Couperus heel den cirkelgang gevolgd, waarvan de lijn over de fantasie heenloopt om zich buigend af te ronden naar het realisme, om dan zijn eeuwigen cirkelgang over de fantasie opnieuw te beginnen.
Maar dat 'eigenaardige' verschijnsel, gelijk we het al noemden, is waarschijnlijk alleen waarneembaar voor hen, die Couperus in zijn gehéélen ontwikkelingsgang gevolgd hebben.
En we zeggen hier opzettelijk zijn 'gehéélen' ontwikkelingsgang, omdat voor het groote publiek het artistieke leven van Couperus eerst met de verschijning van zijn aan de realiteit ontleenden roman 'Eline Vere' begint. Maar aan het tijdstip der verschijning van dezen roman is in zijn artistieke leven een zeer belangrijke periode voorafgegaan. Het is de periode geweest, waarin hij zuivere fantasie-kunst leverde, toen hij zijn liefde voor praal en pracht, voor kleuren en fiktiewerelden bot kon vieren - de periode waaruit zijn gedichten dagteekenen, die den invloed van Leconte de Lisle en van Potgieter op hem verraden - de periode van de flonkering, van het precieuse woord, den exotischen zinsbouw, der bonte fantasie.
En die periode is zóó belangrijk in het kunstleven van Couperus dat we durven te beweren, dat hij, die deze niet kent, ook niet in staat is zijn werk te beoordeelen. Want in die periode liggen nog de wortelen van al zijn fantasie-werk uit later tijd vast. Ook die van zijn nieuwe boek, 'Babel', dat op het punt staat te verschijnen.
Deze eerste ontwikkelings- of vormingsperiode - (de periode der zuivere fantasie, die we in den aanvang der artistieke loopbaan van Gorter, Van Eeden en Roland Holst hebben aangegeven) was tijdelijk afgesloten door zijn 'Eline Vere'. Evenals genoemde artiesten kwam hij met dit boek uit de fantasie tot het realisme.
Maar nu is het verschil dit: dat bedoelde artiesten, gelijk we reeds opmerkten, zich meer en meer naar den realistischen kant ontwikkelden en met de hun inherente snelheid langs een rechtdoor gaande lijn in één richting voortbewogen, terwijl Couperus in zijn kunst een beweging in rondgaande richting genomen heeft: een beweging die cirkelvormig steeds door de twee punten van de fantasie en het realisme loopt.
Want wél is zijn 'Eline Vere' als realistische kunst gevolgd door zijn 'Noodlot', 'Extaze' en 'Een Illuzie', maar vlak daarna verviel hij weer in zijn eerste fantasie-periode terug met zijn koningsromans 'Wereldvrede', 'Majesteit' en 'Hooge Troeven'. Uit die fantasiejaren kwam hij met zijn 'Metamorphose' opnieuw tot zijn realisme terug, om wéér eens in de pure fantasie-kunst te geraken met zijn 'Psyche' en 'Fidessa'. Dit was dus zijn derde fantasie-tijdperk, dat, aangezien dit steeds weer afwisselend gaat, natuurlijk op haar beurt weer gevolgd moest worden door een periode van realiteitskunst, die dan ook waarlijk aanbrak met zijn 'Langs lijnen van geleidelijkheid' en zijn 'Stille kracht'.
Maar dit tijdperk is opnieuw met deze boeken gesloten.
En de vierde fantasie-periode schijnt voor hem aangebroken. De cirkel draait en wentelt; de fantasie-helft is weer boven.
Deze nieuwe periode wordt door zijn 'Babel' ingewijd.
En dit boek is het meest fantasmagoristische werk van al hetgeen Couperus tot nu toe gepubliceerd heeft.
De Chimera, die in 'Pscyhe' de kleine, teere Psyche op zijn rug nam en haar met zijn reuzenvlerken ver wegvoerde, heeft nu ook de fantasie van Couperus van de aarde naar de thoogste oppen der verbeelding gedragen.
Want hoe stout en wild de fantasmagoristische fantasien van Couperus en zijn vroegere boeken ook waren, zij bleven toch altijd op een denkbeeldige aarde. In zijn koningsromans brachten ze ons in denkbeeldige koningrijken; in 'Psyche' in een denkbeeldig Rijk van het Verleden en in een denkbeeldig onderaardsch rijk, en zelfs bij de hoogste vlucht van de Chimera blijft de kleine Psyche op zijn rug toch beneden zich een kijk houden op de aarde.
Hóóger dan zóó hoog was Couperus met zijn fantasie nog niét gestegen.
Maar nú heeft hij dat denkbeeldig maximum toch eindelijk overschreden en is hij in zijn fantasmagoristische extaze tot een nog stoutere hoogte gestegen.
Zijn Chimera heeft hem tot bóven de wolken, tot in de hemelen gestemd, waar de goden tronen.
In de Proloog van zijn 'Babel' bevinden we ons dadelijk te midden dier godin Astarte, de godin, danst met 'goddelijke tred over den starrenvloer', over 'de azuren glansvloeren als over een blauw ijs ijlde zij met uitgestrekte armen', zij riep den god Baäl, die 'te peinzen zat te midden van zijn zonnen'; haar roep was als een lach zoodat 'geheel het paradijs weêrtrilde.' Astarte wilde dat Baäl eens kijken zou. 'Baäl zie'... schaterde zij luid, en met een ambrozischen vinger wees zij uit de hoogten der hemelen naar beneden, in de diepte der 'wendende aarde.' Daar waren de menschen aan het steenen sjouwen en als 'vier vijf gladde keien door een spelend kind op elkaar geplaatst, rees in het midden van een roerige kom, tusschen een rand van 'blauwe golven in een woestijn tusschen gebergte - iets als een toren'.
Dat was de toren van Babel. En toen Baäl dit zag, lachte hij om dit gewemel der kleine menschen daar beneden hem op aarde.
Dat is de Proloog.
En dan brengt Couperus' fantasie ons bij en te midden van den torenbouw van Babel - dit werk van menschelijken hoogmoed. Het is Cyrus, een zoon van een herdersvolk uit de bergen, een edel schoone herdersprins, die zijn bergland verlaat en door de woestijn trekt, om met de millioenen van slaven en bouwmeesters, en priesters en schriftgeleerden, die bij den bouw van den toren werkzaam zijn, mede te arbeiden aan de terrassen en trappen, welke hooger en hóóger naar den hemel, naar Baäl en Astarte opklimmen.
En dán, als Cyrus met de schoone ldonia het hoogste punt heeft bereikt, zóó hoog, dat het 'was als stonden zij op een regenboog, die zich welfde over een berg van bouwwerk', valt het vuur uit den hemel en rommelt de donder 'als een lach der goden'.
En wéér roept Astarte, nu in de Epiloog, gaande met uitgestrekte armen over de 'azuren glansvloeren als over een blauw ijs', tot Baäl die zit te midden van zijn zonnen, om te zien. 'Baäl, zie. En Astarte weende van geluk.'
Het ligt voor de hand, dat Couperus in dit onderwerp en in deze stof gelegenheid heeft gevonden om den vrijen teugel te vieren aan zijn liefde voor praal en pracht en schittering en kleur; zijn fantasmagoristische neigingen vonden hier een terrein van wonderbaar onbeperkte ruimte en wonderbaarlijken rijkdom.
Hóóger dan in dit boek is Couperus' fantasie nooit gestegen.
'Babel' is de stoutste fantasmagorie ooit aan zijn brein ontsproten.
Het is alsof hij met zijn fantasie hetzelfde heeft willen doen als Cyrus langs de trappen en de terrassen van den toren van Babel: - de Goden bestormen.