Skip to main content

M. Smits- Het spook van onzen tijd

Eene studie.
(Uit: De Tijdspiegel 1892, nr.2, p.151-163.)

HET SPOOK VAN ONZEN TIJD.

Eene studie.

I.

    Sedert Zola zijne Bête humaine de wereld inzond, hebben tal van moderne schrijvers en psychologen hunne krachten beproefd aan het typeeren van personen, in welke de specifiek-lagere of beestachtige eigenschappen der menschelijke natuur zooveel mogelijk scherp gescheiden werden van de specifiek-hoogere, zoogenaamd bovenzinnelijke qualiteiten. Zoo heeft o.a. Couperus in zijn werk Extaze ons een man en eene vrouw geschilderd, die ernaar streven, om uit het innig-sympathieke gevoel, waardoor ze onweerstaanbaar tot elkaar worden getrokken, al het specifiek-zinnelijke zooveel mogelijk te verbannen; deze wezens trachten zich door eene hyper-platonische en super-extatische gevoelsstemming een toestand te scheppen, die zou moeten voeren tot het hoogst-denkbare geluk. Het feit, dat de door Couperus geschilderde typen mij met veel meer walging hebben vervuld dan de monsters, die ons in La bête humaine voor den geest treden, heeft mij onwillekeurig tot nadenken gebracht. Hoe is het mogelijk, zoo heb ik mij afgevraagd, dat een werk, waarin moordenaars, wellustelingen van de laagste soort ten tooneele worden gevoerd, ons toch ten slotte minder weëe indrukken geeft dan die overgevoelige, zwak-gezenuwde figuren, die geen schepsel een haar krenken? Dat geheel toe te schrijven aan de meerdere kracht en aan het meesterschap van beschrijving en typeering, waardoor Zola zich kenmerkt, zou toch, dunkt mij, niet geheel juist zijn. Zonder Zola het meesterschap te willen betwisten, moet erkend worden, dat Couperus in zijne beschrijvingen en schilderingen een kolossaal talent heeft geopenbaard, dat ons bewondering afdwingt; al die figuren zijn door hem gehouden in een kader, zoo passend, in een licht en in een milieu, zoo fijn en gedistingeerd, zoo in-harmonieus met alles, wat daarin leeft en handelt, dat ik mij moeilijk zou kunnen voorstellen, dat iemand hem dat zou kunnen verbeteren. Ik geloof dus niet, dat het hier uitsluitend het geringer gehalte van technische behandeling is, waardoor onze weerzin zoo sterk wordt opgewekt. De oorzaak moet dieper liggen; zij moet gezocht worden in het gehalte der figuren zelven, die in het brein van den auteur zijn geboren en waaraan zijne schep-

152
pingskracht het leven heeft gegeven. Onze afkeer moet zetelen in het levendig besef, dat die typen, zooals zij daar geschapen zijn, geene reden van bestaan hebben, - dat het zijn wangedrochten, misgeboorten.
    De eerste eisch, dien een schrijver aan zichzelf moet stellen, is, dat hij in de creatie zijner typen rekening houdt met de werkelijkheid, met de mogelijkheid. Daarom behoeft hij geene kopie van de werkelijkheid te geven; een auteur is een schilder, en een schilder doet anders en doet ook veel hooger dan de photograaf. Wil de artiest ons afwijkingen toonen van het gemiddelde in de realiteit, goed, niemand zal er hem minder om achten. Voor een sterk sprekend type, veel krasser, dan de werkelijkheid ons te zien geeft, mits artistiek gedaan, nemen wij den hoed af. Een schilder, die ons een afzichtelijken bultenaar te zien geeft, kan daarmee een groot artistiek werk geleverd hebben; wij zullen zeggen: 'Wat is dat afschuwelijk-mooi!' Maar als hij ons een mensch laat zien met twee hoofden of zonder armen of beenen, dan zeggen wij: 'Ajakkes.'
    Er is dus ontegenzeglijk eene grens, binnen welke de phantasie behoort te blijven, wil zij door hare gewrochten op den aesthetischen, den harmonischen zin van den mensch blijven werken. Die grens nauwkeurig te omschrijven, zou moeilijk gaan; Lessing heeft er indertijd zijne krachten aan beproefd en niemand zal beweren, zonder daardoor aan Lessing's groote verdiensten te kort te doen, dat hij in dit opzicht een volkomen arbeid heeft geleverd. Maar evenmin zou het aangaan, die grens geheel afhankelijk te stellen van persoonlijk gevoel en van individueele ziening. Door te zeggen: 'Wat voor den een abnormaal en misvormd is, kan voor den ander normaal en welgeschapen zijn; wat ik gezond noem, heet voor een ander ziek; dat is maar eene quaestie van opvatting', maakt men zich van de zaak af. Het blijft een feit, dat een mensch door zijn natuurlijk instinctief gevoel, buiten zijn gescherpt en ontwikkeld redeneervermogen om, het onderscheid tusschen genot en pijn, tusschen aangename en pijnlijke indrukken blijft ondervinden. De quaestie van het ondeelbaar moment, waarop de eerste soort van gewaarwordingen ophoudt en de laatste aanvangt, is misschien een heel belangrijk vraagstuk; maar ik geloof, dat dit kan teruggebracht worden tot die spitsvondigheden van het menschelijk vernuft, die bij deze beschouwingen geheel buiten rekening kunnen blijven.
    Bij onze schatting van de creaties der dichterlijke phantasie houden wij natuurlijk in de eerste plaats rekening met hetgeen de artiest door zijne beelden heeft willen uitdrukken. In allegorische en symbolische voorstellingen zullen menschen met vleugels, leeuwen met menschenkoppen, vrouwen met vischstaarten ons hoegenaamd geen aanstoot geven. Wilde men ons daarentegen die beelden als typen van werkelijk bestaande wezens geven, dan zouden wij ze onuitstaanbaar vinden.
    Ons begrip van het wanschapene is dus gegrond op onze erkenning

153
van de bedoeling in verband met de uitdrukking en typeering. De hedendaagsche romanschrijvers nu stellen zich veelal ten doel , ons typen te geven van de menschen, zooals die leven en lijden in onze samenleving. Wanneer wij dus die beelden aanschouwen, dan denken wij aan de menschen, zooals wij die dagelijks ontmoeten of zooals wij die gezien hebben op de spoorwegen, of in de kolenmijnen, of op zee, of in de gevangenissen en werkplaatsen, of in Parijs op de boulevards, of in Scheveningen en in de Scheveningsche Boschjes. Ook denken wij daarbij dikwijls aan onszelf. En wanneer dan de beelden van de phantasie der romanschrijvers al te sterk gaan afwijken van hetgeen ons voorstellingsvermogen in verband met onze ervaring en herinnering ons te zien geeft, dan zeggen wij: dat is wanschapen, dat is gedrochtelijk.
    Wanneer wij ons nu den mensch voorstellen, zooals wij dien hebben leeren kennen aan anderen en aan onszelven, dan zien wij daarin eene machtige, onbegrijpelijk gecompliceerde samenstelling van de meest uiteenloopende functies en hoedanigheden, de laagst dierlijke eigenschappen, gepaard aan de hoogste qualiteiten. En alleen dat complex, die innige verbinding van die oneindig vele hoedanigheden met al die schakeeringen, die de natuur toelaat, vormt dat geheel, dat wonder, dat wij mensch noemen.
    Want de mensch is een wonder, gelijk de geheele natuur. Wij trachten de natuur in hare werkingen na te gaan, en wanneer wij dan een of ander verschijnsel op het spoor zijn gekomen, dan denken we, dat wij erachter zijn. Maar in werkelijkheid blijft de natuur voor ons altijd een gesloten boek, een wonderlijk geheim. Wanneer ik het prachtig glanzende kwikzilver met die gele, stinkende zwavel zich zie verbinden tot eene roode verfstof, het vermiljoen, dan aanschouw ik een wonder. Er is geen mensch, die dat begrijpt of die dat ooit begrijpen zal. Geen scheikundige zal ons ooit kunnen verklaren, hoe die roode verfstof uit de verbinding van twee zoo geheel van elkaar verschillende stoffen kan ontstaan, al kent hij ook precies de verhouding, waarin die stoffen moeten worden samengebracht, om het verlangde resultaat te verkrijgen.
    Nu heeft de ervaring ons geleerd, dat zoo'n samengestelde stof als het vermiljoen weer in hare bestanddeelen kan ontleed worden; maar zoodra die ontleding in kwik en zwavel plaats heeft, houdt het vermiljoen op te bestaan. Het zou dus heel verkeerd zijn, indien iemand, die ons met de eigenschappen van het vermiljoen wilde bekendmaken, alleen ging spreken over liet kwik of over de zwavel, als geheel op zichzelf staande.
    Evenmin nu zullen de schrijvers en psychologen, die ons een beeld willen geven van dat oneindig meer ingewikkeld complex, den mensch, daarin kunnen slagen, indien zij typen creëeren, waarin de eigenschappen en functies, wier noodwendige verbinding eene eerste voorwaarde is voor het menschzijn, willekeurig zijn gescheiden en geïsoleerd.

154
    Misschien zullen enkelen hier willen opmerken, dat de hier gebezigde vergelijking alles behalve juist is. Het vermiljoen laat toch evenmin als elke andere scheikundige verbinding de minste variatie toe in de verhouding zijner bestanddeelen, zonder dat het als zoodanig zou ophouden te bestaan; terwijl bij den mensch in de verbinding zijner eigenschappen en functies eene oneindige variatie in hoeveelheid en qualiteit bestaat, waarbij hij niettemin mensch blijft. Maar wanneer wij nu alleen in 't oog houden de twee hoofdgroepen van werkingen in het menschelijk bestaan, het zinnelijk, stoffelijk leven en het geestelijk leven, functies, die wij wel weten te onderscheiden, maar die toch in werkelijkheid nooit geheel te scheiden zijn, dan zal de lezer begrijpen, waar ik heen wil. Dan zal hij begrijpen, dat ik bedoel, dat de fout, waaraan de hedendaagsche schrijvers zich dikwijls schuldig maken, deze is, dat zij de twee innig-verbonden hoofdgroepen van hoedanigheden in den mensch op kunstmatige en moedwillige wijze gaan scheiden. Het gevolg daarvan is, dat zij er zoodoende toe komen, om abnormaliteiten, wangestalten te scheppen, die onzen schoonheidszin, die toch streeft naar de erkenning van een geheel, van een harmonisch geheel, moeten beleedigen. Wij zoeken een mensch, en wij vinden iets, dat heel weinig op een mensch lijkt en dat doorgaans te ernstig is opgevat, om nog als caricatuur indruk te kunnen maken.

II.

    De psychologische analyse is de meest verleidelijke maar ook de meest gevaarlijke klip voor de hedendaagsche auteurs. De zucht, om door een aanhoudend en scherp analyseeren te komen tot eene verklaring en juiste beschrijving van de werking en de eigenschappen van het geheel, leidt onwillekeurig tot buitensporigheden, die, in plaats van eene weldadige harmonie, soms schrille wanklanken doen ontstaan. Men is gewoon, de zinnelijke lusten te qualificeeren als het beestachtige, het dierlijke element in den mensch, terwijl de aandoeningen, waarbij het zingenot zooveel mogelijk op den achtergrond zou treden, worden gerekend tot de meer edele en verheven qualiteiten. Doorgaans wordt hierbij geheel over 't hoofd gezien, dat er geen enkel zinnelijk genot kan bestaan, waarin niet de geest zijn aandeel heeft, en dat er omgekeerd geene enkele zoogenaamde geestelijke genieting tot stand kan komen zonder zinnelijke prikkels. De meest verheven aandoeningen en gewaarwordingen zijn nog gebonden aan onze stoffelijke en zinnelijke functies, evengoed als de geur der fijnste roos nog verband houdt met den vuilen mest, waarin zij is geteeld. Nu is het heel natuurlijk, dat wij bij het genieten van den rozengeur den mest geheel uit het oog verliezen; maar toch zou het heel onverstandig zijn, op dien mest te gaan smalen. Zoo onbeholpen is men nu echter te werk gegaan, toen men over het zingenot den banvloek is gaan uitspreken; behalve toch

155
dat men tegelijkertijd al de daarmee gepaard gaande geestelijke functies in den ban heeft gedaan, is men, om de ongerijmdheid nog te voltooien, een tal van zoogenaamd bovenzinnelijke en verheven adspiraties, waaronder nota bene soms de meest hysterische aandoeningen voorkomen, als mooi en goed en heilig gaan aanprijzen. Men heeft niet willen begrijpen, dat het mooie en het lelijkee, het goede en het kwade niet uitsluitend aan eene bepaalde groep van functies behoeven gebonden te zijn. Bij een groot deel van de ontwikkelde menschheid leeft nog altijd het vooroordeel voort, dat alles, wat onmiddellijk met de vleeschelijke en zinnelijke genietingen in verband staat, absoluut zondig en leelijk en verdoemenswaardig moet zijn. Dergelijke wanbegrippen zijn natuurlijk nog in de hand gewerkt door den sleurgeest en den suggestieven invloed van dogmatische, totaal verkeerd opgevatte of verklaarde zedenkundige leerstellingen; terwijl eindelijk eene preutsche modestie en een conventioneele beschavingsvorm, die in alle opzichten het kenmerk draagt van kunstmatige oververfijning, op dit werk nog de kroon hebben gezet. Zoo is men voor een essentieel bestanddeel der menschelijke natuur bang gaan worden; men heeft er de voorstelling van den duivel aan vastgeknoopt. De mensch is bang geworden voor zichzelf. Het begrip van mooi en leelijk, van goed en kwaad is zoodoende veel meer gaan deunen op conventie en bijgeloof dan op een vrij en zelfstandig oordeel. Maar wie de kracht heeft zich van die conventie los te maken en in staat is eenigszins objectief te denken en waar te nemen, moet vanzelf tot de eenvoudige conclusie komen, dat het leelijke en het kwade in den mensch eerst daar optreden, waar het evenwicht tusschen de verschillende werkingen in de menschelijke complicatie merkbaar wordt verstoord, waar het harmonisch geheel wordt verbroken.
    Het begrip van evenwicht, van harmonie, van mooi-zijn en goed-zijn is één. Harmonie is evenwicht, is eene eenheid, samengesteld uit de innige verbinding van onderscheiden werkingen. Een normaal oog, een normaal oor, een normale geest vindt zijn grootste behagen in die harmonie; het is het hoogste en te gelijk ook het eenige, dat wij zoeken en wenschen in de natuur, in de kunst. Alles, wat dat evenwicht komt verstoren, doet ons onbehaaglijk aan; daarin zetelt alles, wat leelijk, schadelijk, slecht is.
    Zoodra nu de eene of andere specifieke neiging of eigenschap in den mensch al te sterk op den voorgrond treedt, zoodra er overdrijving plaats vindt in de eene of andere richting, wordt het harmonisch evenwicht verbroken; dan moet het geheel, in plaats van een welgevalligen, een gebrekkigen, pijnlijken indruk maken, en bij sterke overdrijving ontstaan de wangedrochten, die ons doen walgen. Het leelijke zetelt dus niet in eene bepaalde functie of neiging, maar wel in het domineeren van eene zekere functie ten koste van de overige. Vandaar, dat de groote wijsgeeren altijd de gematigdheid hebben gepredikt, beperking in behoeften, in neigingen, lusten van welken aard ook; want

156
zij beseften, dat dit de eenige weg was, die ertoe kon leiden, om het evenwicht te bewaren. Het onbeperkt toegeven aan neigingen en hartstochten leidt tot de monstruositeiten, de evenwichtsloozen, wier afzichtelijke beelden ons door sommige auteurs worden afgemaald; maar men bedenke daarbij wel, dat het beeld van een mensch zonder hartstochten en lusten een niet minder jammerlijken indruk zou maken. 'Ce serait donc un bonheur', zegt Diderot, 'd'avoir les passions fortes? Oui, sans doute, si toutes sont d l'unisson.... C'est le comble de la folie, que de se proposer la ruine des passions. Le beau projet que celui d'un dévot qui se tourmente comme un forcené, pour ne rien désirer, ne rien aimer, ne rien sentir, et qui finirait par devenir un vrai monstre, s'il réussirait!'
    Wat dan onzen afkeer en onze walging opwekt, vindt niet zijn grond in de aanwezigheid van eene bepaalde functie, maar alleen in het te veel of het te weinig, in de overdrijving. Het kennen van de juiste maat en verhouding, de leer van het gulden midden, dat blijft altijd het groote geheim voor het leven, voor de kunst. Niet ten onrechte, geloof ik, noemde ik. zoo even het anatomisch, analyseerend zoeken van onze moderne schrijvers eene gevaarlijke klip, waarop velen moeten stranden; want door deze wijze van zien en vorschen verliezen zij den blik voor het groote geheel. De analyse heeft ontegenzeglijk, vooral in de natuurwetenschap, groote vorderingen gemaakt, maar met de synthese is 't nog vrij treurig gesteld. Evenals de beoefenaars der operatieve heelkunde grijpen deze psychologische ontleders bij voorkeur naar de zoogenaamd interessante gevallen, waarbij zich de sterkste abnormaliteiten voordoen. De menschelijke aandoeningen worden bestudeerd als pathologische verschijnselen; de geheele maatschappij wordt in hun brein herschapen in een groot gasthuis. Als de lijders niet ernstig ziek zijn, is het niet de moeite waard er gewag van te maken. Op die manier, door altijd de aandacht uitsluitend op eene bepaalde groep van functies te vestigen, heeft de analyse dat leelijke spook in 't leven geroepen, het mensch-beest, waarin de verbeelding van den dichter opzettelijk het evenwicht zooveel mogelijk heeft verbroken: terwijl weer anderen zich geroepen hebben gevoeld, om als tegenhanger daarvan een type te creëeren, dat aan den anderen kant mank gaat, even abnormaal en wanstaltig als: het eerste. Wanneer wij dan ervaren, dat b.v. Zola bij gelijke kracht van koloriet ons met zijne zinnelijke typen minder pijnlijk aandoet dan Couperus met zijne geëxalteerde schimmen, die - om in den geest van den schrijver te spreken - daar vaag rondzweven in eene lauwe sfeer van weëe exquisiteit, dan bewijst dat alleen, dat de eerste bij de creatie zijner typen de grenzen der realiteit minder sterk heeft overschreden dan de laatste. Maar het rijkste palet, de meest teedere en schitterende kleuren zullen nimmer in staat zijn, aan deze figuren de macht der aantrekkelijkheid, der sympathie te geven. Wij mogen de knapheid bewonderen, waarmee dat alles is gedaan, - deze kunst

157
maakt ons niet warm; zij stemt ons niet, doet ons niet aan, maar zij laat ons koud. Zij werkt ontbindend, doodend. Wanneer wij die beelden hebben leeren kennen, dan zijn wij den hemel dankbaar, dat onze maatschappij ons degelijker en gezonder figuren te zien geeft en dat wij slechts de phantomen hebben aanschouwd van eene ziekelijke, overspannen verbeelding.

III.

    De overdrijving in de kunstuitingen is natuurlijk geen verschijnsel, dat op zichzelf staat. Dit verschijnsel staat in het nauwste verband met de algemeene overdrijving, waardoor in onze dagen geheel het maatschappelijk leven, al het denken en trachten en doen van de rusteloos voortjagende menschheid zich kenmerken. Overdrijving is de eigenlijke karakteristiek van hetgeen men gewoon is samen te vatten in de benaming fin-de-siècle. Het zijn niet alleen de artiesten, die door overdrijving vervallen in de creatie van wanstaltige beelden; in al het denken en doen, in de voorstellingen, die de menschen zich maken van de toekomst, in de wenschen, die zij daarvoor koesteren, in de overijling, waarmee onrijpe denkbeelden worden geuit en gepubliceerd, in dat alles is evenzeer iets wanstaltigs, gedrochtelijks. Al die typen, die wij tegenwoordig aantreffen, nihilisten en anarchisten op politiek, impressionisten en symbolisten op artistiek, idealisten en positivisten op wijsgeerig en maatschappelijk gebied, 't zijn allen typen, die hun steunpunt kwijt zijn, waarin het evenwicht is zoekgeraakt. Nu langzamerhand de oogen zijn geopend voor een tal van gebreken, die het gevolg zijn van zekere maatschappelijke instellingen, is er bij velen eene sterk sprekende neiging ontstaan, niet tot eene langzame hervorming, maar tot een ruw, gewelddadig afbreken en ten onderstboven halen. Men wil niet trachten het evenwicht te bewaren door geleidelijke verplaatsing van het zwaartepunt - men wil het evenwicht met ruwe hand verstoren. De opgezweepte en overspannen verbeelding ziet de toekomst niet alleen somber in, maar zij schept zich beelden, koolzwart, akelig misvormd, rondwarend in een stikdonkeren nacht. Bij de erkenning van de vele gebreken, die den normalen mensch aankleven, wordt de onvolkomenheid van den mensch vergroot voorgesteld in het mensch-beest, terwijl ons als tegenbeeld daarvan wordt gegeven het ziekelijke product van eene hysterische exaltatie.
    Al meermalen is erop gewezen, hoe tijden als die, welke wij nu doorleven, zich in de geschiedenis der menschheid meer hebben voorgedaan en hoe de fin-de-siècle-begrippen en -voorstellingen van onzen tijd niet veel meer zijn dan eene herhaling van oudere denkbeelden en gevoelens in een gewijzigden vorm. Ook uit dat oogpunt beschouwd, ziet men terstond in, dat de kunstuitingen van den laatsten tijd in vele opzichten een zuiver fin-de-siècle-karakter dragen en dat b.v.

158
de kunst van Couperus een zeer sterk sprekend type daarvan vertegenwoordigt.
    Zoo is het onder anderen in 't oog loopend, hoe de gedachten en gewaarwordingen, die hij in zijne Extaze heeft ontwikkeld, ons terugvoeren naar de valsche sentimenten, die ons zoozeer tegenstaan in La nouvelle Héloïse van Rousseau.
    Rousseau is de groote voorbereider geweest van de fin-de-siecle-ideeën, die in het laatste tijdperk der vorige eeuw hebben geheerscht, van die machtige beweging in de gedachten, die geleid heeft tot de groote revolutie. Wanneer men nu vraagt, of ook onze tijd een Rousseau-type kan aanwijzen, dan geloof ik, dat die vraag direct toestemmend kan worden beantwoord; en het heeft mij wel verwonderd, dat de schrijver Hooijer, die onlangs in een artikel over Madame Dudeffand op zoo sprekende wijze de overeenkomst tusschen de gevoelens en de verschijnselen van onzen tijd en die van het einde der vorige eeuw heeft aangetoond, juist dit merkwaardige punt niet heeft aangeroerd. De persoon toch, die in zijn denken en streven eene merkwaardige overeenkomst met Rousseau vertoont, is Tolstoi. Hij kan in alle opzichten de Rousseau van onzen tijd worden genoemd, en in de mate van overdrijving is hij hem zelfs de baas. Tolstoï ziet evenals Rousseau in de tegenwoordige beschavingstoestanden niets dan verderf en ellende voor de menschheid; alleen door deze uitgeleefde maatschappij af te breken en door terug te keeren tot de meest eenvoudige en primitieve toestanden, zou de mensch weer gelukkig kunnen worden.
    Kunst, beschaving, geestelijke ontwikkeling, 't zijn volgens Tolstoï niets dan abnormaliteiten, die den mensch zwak, ziek, slecht maken; de eenige normale arbeid, waarbij de mensch vrede kan hebben, is het werken in het zweet zijns aanschijns, zware handenarbeid, het land bebouwen, zaaien en maaien, zooals de moejiks doen. De school, waarin het komende geslacht moet worden onderwezen, moet zijn eene school, waar geen dwang, geene tucht noodig is, omdat er niets zal gedaan worden, wat de orde en den goeden geest zal kunnen verstoren; het systeem van onderwijs, ingericht naar de modelschool van Yasnaïa Poliana, biedt merkwaardige overeenkomsten met de denkbeelden over onderwijs en opvoeding, door Rousseau in zijn Émile ontwikkeld. Evenals Rousseau veroordeelt Tolstoï in 't groot, wat hij in 't klein heeft geobserveerd en slechts voor een deel kent; beider werken en geschriften wervelen van partieele waarheden, vermengd met de schitterendste paradoxen en de meest onhoudbare utopieën. Beiden zijn machtige vereerders van het goede, van de kern der Christelijke leer. Het evangelie van Christus behoort de eenige richtsnoer te zijn voor onze handelingen, voor ons leven. Al wat daarvan afwijkt, is slechts waard vernietigd te worden. Waar geheel de menschheid lijdt, behooren wij de vruchten van onzen arbeid zooveel mogelijk aan te wenden

159
voor liet welzijn van anderen, voor onszelf niets te behouden dan het hoog noodige. Al ons doen en denken behoort alleen gericht te zijn op het welzijn van den naaste, terwijl de mensch alle lagere neigingen en zelfzuchtige begeerten, alle dierlijke luisten en sexueele driften in zich behoort te onderdrukken en uit te roeien. De verhouding tusschen man en vrouw mag geene andere zijn dan die van een broeder tot zijne zuster, van een zoon tot zijne moeder. Tolstoï verkondigt niet alleen de leer der gematigdheid, der beperking - hij predikt de totale onthouding. De tegenwerping, dat zoodoende het menschelijk geslacht zou uitsterven, is hierbij van hoegenaamd geene beteekenis. Beter dat het geslacht uitsterft, dan dat het behouden zou blijven door het toegeven aan dierlijke lusten, die in strijd zijn met het evangelie, met de leer. Beter als een engel te sterven, dan als een beest te leven.
    Zoo wordt de leer der hoogste naastenliefde en der reinste zelfverloochening bij consequente doorvoering omgezet in de leer der zelfvernietiging. Tolstoï is begonnen als dichter, is voortgegaan als philosoof en eindigt als utopist. De liefelijke verschijning der deugd wordt door overdrijving misvormd tot een wangedrocht. De hooge zedenleer, die moest strekken, om met wijsheid te leven, wordt slechts een middel, om behoorlijk te sterven.
    Inderdaad, geen sprekender, geen treffender fin-de-siecle-type dan deze Tolstoï, die daar met zooveel overtuiging te velde trekt tegen al wat dierlijk is in den mensch. Denk dit essentieel bestanddeel uit den mensch weg, en geheel de menschheid gaat ten onder.

IV.

    Want ook voor dezen moedigen, edel-gezinden hervormer is het mensch-beest het grimmige spooksel, dat heen overal aangrijnst. Hij ziet het in alles en in allen, dat duizendkoppige monster, dat wij met alle krachten moeten trachten uit te roeien en te verdelgen. Zooals de maatschappij nu bestaat, is zij alleen geschikt, om de levenskracht van dat ondier te verhoogen; dat spook wordt gevoed en gekoesterd ten koste van het ware geluk van den mensch door al onze maatschappelijke instellingen, door onze gewoonten, onze uitspanningen en vermaken, door geheel onze leefwijze.
    Onder den titel van Plaisirs vicieux is nog onlangs eene vertaling verschenen van Tolstoï's laatste geschriften, waarin op onbarmhartige wijze de geeselroede wordt gezwaaid over enkele gewoonten en hebbelijkheden, die in onze beschaafde samenleving zijn ingeslopen. Tolstoï richt hier zijn aanval vooral op het gebruik van alcoholische dranken en van tabak. Het is niet alleen het misbruik, dat daarvan wordt gemaakt, zegt hij; 't zijn niet alleen de misdaden, waartoe het kunstmatig bedwelmen en het opzweepen der hartstochten leiden, - neen,

160
ook het matigste gebruik van deze prikkels moet verderfelijk werken. Het rooken, het nemen van eene zoogenaamde 'hartsterking' is eene afschuwelijke gewoonte. De menschen hebben zich die gewoonte niet inspanning eigen gemaakt, want hunne natuur is oorspronkelijk afkeerig van die narcotische prikkels; dat zien wij aan de kinderen. Men heeft anderen, die drinken en rooken, willen navolgen, niet zonder moeite en smarten, want men gewent niet zoo spoedig aan die vergiften. Welke bedoeling kan men nu met dezen kunstmatigen dwang van zijne natuur anders gehad hebben, dan zoodoende zijn brein te benevelen en het geweten in slaap te sussen? De zucht naar narcotische prikkels is alleen als zoodanig te verklaren; men wil het denkvermogen bedwelmen, de stem van het geweten smoren, en waar het geweten inslaapt, daar ontwaakt het mensch-beest, daar steekt het ondier den kop op.
    Tolstoï bekent gaarne, dat hij vroeger ook gerookt heeft. 'Ik herinner mij nog heel goed, wanneer ik rookte', zegt hij. 'Als ik niets te doen had of wanneer ik wist, dat ik moest werken, maar ik had er geen lust in, dan stak ik eene sigaar op, en ik ging kalm voort met niets uit te voeren. Of wanneer ik iets had beloofd en ik was die belofte niet nagekomen of wanneer ik iets had vergeten, zoodat ik ontstemd was, dan rookte ik en trachtte mijne onaangename gedachten met de rookwolkjes te laten wegzweven. Wanneer ik bij het kaartspelen veel geld had verloren en ik het stellig bewustzijn had, dat het hoog tijd was, om eruit te scheiden en niet meer geld te verspelen, dan stak ik eene sigaar op en ik speelde zonder verdere gewetensbezwaren door. Als ik bezig was met het schrijven van een roman of van eene novelle en ik was niet tevreden over wat ik geschreven had, terwijl ik mij moe voelde en begreep, dat het verstandig zou zijn dit werk een poosje te laten rusten, dan begon ik te rooken en ik schreef door. Kortom, telkens wanneer ik mij in een valschen toestand bevond, als ik toegaf aan een dwaalbegrip of iets deed of wilde doen, dat ik voelde, dat niet goed of laakbaar was, dan rookte ik.'
    Tolstoï wijst er verder op, dat de meeste spelers sterke rookers zijn. Waarom rooken de fatsoenlijke vrouwen doorgaans niet, vraagt hij, terwijl de publieke vrouwen bijna zonder onderscheid rooken? Volgt uit dit alles niet duidelijk, dat het rooken, dat men voor eene onschuldige gewoonte houdt, in werkelijkheid een zeer onzedelijken grond en alleen ten doel heeft, het helder bewustzijn met opzet te benevelen? En niet alleen misdadigers haken naar dien narcotischen prikkel, maar de meeste menschen in onze samenleving, ook de zoogenaamde braven en goeden. En waarom? Omdat de mensch zich in onze maatschappij noodwendig ongelukkig moet voelen; indien hij voortdurend met een helderen, onbevangen geest in die treurige omgeving moest rondzien, dan zou hij zijn toestand ondraaglijk vinden, hij zou 't leven verachten, hij zou dat lijden niet kunnen aanzien. Daarom gaat hij opzettelijk

161
zijne gedachten benevelen en tracht zijne zenuwen in dien eigenaardigen overprikkelden toestand te brengen, waardoor hij zich beter naar de bestaande toestanden kan accomodeeren. Door het beest in zich te voeden, onderdrukt en verstompt hij kunstmatig het gevoel voor het lijden en het verdriet van anderen, dat hem overal omringt.
    En wat voor het gebruik van tabak geldt, geldt natuurlijk evenzeer voor het gebruik van sterken drank, van alle narcotische prikkels. Dat deze gebruiken in onze beschaafde kringen worden geduld, is alleen een bewijs, op welk een laag zedelijk peil onze zoogenaamde beschaving staat.
    Alexander Dumas fils, die met eene pikante voorrede dit geschrift bij zijne landgenooten inleidt, is het in hoofdzaak met den schrijver eens. Ook hij is van oordeel, dat, indien men eene leer verkondigt of aanhangt, men ook verplicht is die leer tot het uiterste door te voeren. De kracht openbaart zich juist in datgene, wat de menschen overdrijving noemen. Blijft men halverwege staan, dan veroordeelt men zichzelf en de beginselen, die men voorstaat. Vandaar zijn groote eerbied voor Tolstoï, die voor niets terugdeinst, die zijne theorieën doordrijft jusqu'à leurs conséquences fatales.
    Volgens Dumas is het heel begrijpelijk, dat de menschen meer en meer behoefte gaan voelen aan narcotische middelen. Als de mensch een oogenblik gaat nadenken over de onbevredigende en negatieve resultaten van alle kennis, van alle wetenschap, van al het streven, eeuwen- en eeuwenlang, dan moet hij wel wanhopig worden. Alle pogingen, die in het werk zijn gesteld, om hem beter en gelukkiger te maken, zijn afgestuit op zijne ongelukkige natuur. Op de groote vragen, wier beantwoording voor den mensch het meest van belang is, blijft de wetenschap het antwoord schuldig. Honderden eeuwen van beschaving en ontwikkeling hebben hem nog niets kunnen leeren omtrent zijn oorsprong of zijne bestemming; de mensch doet altijd precies hetzelfde als zijne woonplaats, de aarde: - hij blijft in een zelfde kringetje ronddraaien. Maar wij zijn toch vooruitgegaan, zult gij zeggen; wel zeker, wij reizen nu per spoor, in plaats van in een karretje, met ossen bespannen, en wij kunnen zelfs onzen nevenmensch op vijftien kilometer afstand vermoorden. Maar wat wij toch 't liefst zouden willen kennen en weten, daaromtrent zijn wij nog altijd even onkundig en ongerust. Tot welke resultaten zijn de wijsgeeren, de zedenleeraars gekomen? Alle godsdiensten zijn met elkaar in tegenspraak; zij bestrijden, zij haten elkaar; de wijsgeerige stelsels steken den draak met elkaar. Waar blijven de onfeilbare wetboeken, de onbetwistbare bijbels? Wie heeft het hij het rechte eind, Mozes, Jezus, Mahomet, Brahma - het materialisme, het positivisme, het spiritualisme, het goddelijk recht, het volkenrecht? Al die wijsgeeren en denkers hebben zich afgezonderd - zij hebben alleen hun geweten geraadpleegd - met al de kracht van hun helderen, onbevangen geest hebben zij gestreefd naar het goede - zij rookten niet, zij dronken niet - en wat hebben zij ten slotte ge-

162
wrocht? Wat hebben wij erbij gewonnen? Hunne denkbeelden hebben twist en tweedracht onder de menschen gezaaid, hebben geleid tot de gruwelijkste omwentelingen; stroomen bloeds zijn er vergoten. En met welke resultaten! Moeten wij er ons dan nog over verwonderen, dat de mensch, misleid door zijne zintuigen, verbijsterd door zijne droombeelden, zich teleurgesteld ziende door godsdienstige en wijsgeerige stelsels, niet meer wetende, wat te gelooven, waaraan zich vast te houden, - onophoudelijk gekweld door al die zedelijke en maatschappelijke vraagstukken, die daar van alle kanten oprijzen, ten slotte nog maar één ding wenscht: - zich te bedwelmen, om dat alles te ontvluchten? Met een beetje nicotine, met een paar druppels alcohol of opium helpt hij zich zoo gemakkelijk over al die bezwaren heen - het leven is dan veel makkelijker te dragen. Men bereikt er wel is waar geen volkomen geluk mee, maar men dommelt toch zoo genoeglijk in - al die kwellende gedachten, al die tobberijen worden dan zoo gemakkelijk op zij gezet. Ja, de dieren moeten toch wel gelukkig zijn; die denken aan al die dingen niet! Och, een mensch wil wel zoo'n beetje mensch-beest zijn, zegt Dumas. Hij is er lang niet zoo afkeerig van, als hij gewoonlijk voorgeeft.
    Alweer dat mensch-beest. Met geweld wordt het uit zijn hok gesleept; het moet op den voorgrond geplaatst, of het wil of niet. Al onze beschaving en verlichting drijft ons dus ten slotte weer naar dat spook terug - alle philosophie moet dan leiden tot wanhoop, tot eene zinsverbijstering, waarin die afzichtelijke gestalte tot eene welkome verschijning wordt?
    Maar dat al dat analyseeren en philosopheeren ons niet nader brengt tot den geluksstaat - dat is geen nieuw denkbeeld. Dat is al duizenden malen gezegd en herzegd. Denken wij maar eens aan De Génestet:

'Kwel u niet
Met te veel gedachten.'

    Toch raadt hij ons niet aan die kwelling te verdrijven, door ons opzettelijk te gaan bedwelmen of bedrinken. Ook worden wij niet aangemaand te streven naar een ideëelen toestand van volkomen onzelfzuchtigheid. De dichter laat er eenvoudig op volgen:

'Werk uw werk en zing uw lied
Onder blij verwachten!'

    Hè, wat doen die woorden ons toch weer goed en weldadig aan! Is het niet, of daar op eens een heerlijk malsche regen neervalt op de gloeiende, brandende vlakte? - En terwijl ik ze neerschrijf, met innig welbehagen, doe ik nog een trekje aan mijne sigaar, en - op mijn woord - op dit oogenblik voel ik niets van het beest in mij.
    Maar De Génestet was ook geen fin-de-siècle-type. Och, de tijd van

163
vroolijk arbeiden en blijmoedig wachten schijnt voorbij. Onze tijd kent slechts uitersten. Wij hebben wanhopig te arbeiden, te streven naar het onbereikbare of - onder te gaan. Als de mensch geene godheid is, moet hij een duivel zijn - als hij geen heilige is, is hij een beest.

    Zal dat spook , het product van eene fin-de-siècle-kunst en van eene fin-de-siècle philosophie, met onze eeuw worden weggevaagd?
    Moeilijk, onmogelijk zelfs, die vraag te beantwoorden. Want al mogen wij met al die overdrijving en verwarring van denkbeelden en voorstellingen een oogenblik den draak steken; al mogen wij die paradoxen en uitersten, waartoe de opgeschroefde verbeelding en het uitgesponnen denken hebben geleid, belachelijk vinden , - te ontkennen valt het niet, dat er in al die overdreven theorieën, in al die onhoudbare stellingen eene kern van waarheid schuilt, die geen eerlijk-denkend mensch kan loochenen. Wanneer wij ons gaan afvragen, wat er in die beschouwingen over het wezen en het streven van den mensch waar en onwaar is; wanneer wij beproeven precies de grens te trekken, waar de waarheid ophoudt en het paradoxale begint, dan bevinden wij, dat dit onmogelijk is. Wij voelen alleen, dat de uitersten elkaar raken, de uitersten van deugd en ondeugd; van waarheid en logen, van genie en waanzin. Indien iemand tot mij zegt: eet en drink matig, beperk u in al uwe behoeften, - dan noem ik hem een wijsgeer; - maar als hij zegt: eet en drink niet, onthoud u geheel, - dan noem ik hem een dwaas. Waar nu houdt de mate van beperking op? Wie zal de grens daarvan aangeven - of is die voor ieder individueel? Wij voelen wel, dat bij doorvoering van die beschouwingen, die ons aantrekken door een begin van waarheid, het evenwicht wordt verbroken; maar dat evenwicht herstellen, dat kunnen wij niet. Geene leer, hoe verheven ook, hoe goed en edel ook bedoeld, die ten slotte niet ondoelmatig en onvolkomen blijkt te zijn in hare toepassing op den mensch. Meer en meer moet zich de overtuiging vestigen, dat de mensch is een dualistisch wezen, waarin de tegenstrijdige behoeften en functies het bereiken van een duurzaam harmonisch evenwicht voortdurend in den weg staan. Of echter uit die worsteling van denkbeelden en gevoelens, uit dien storm der gewaarwordingen, bij al dat haastig en toch soms zoo ernstig streven naar het beste en hoogste, dat zich juist in onze dagen te midden valt alle overdrijving en vèrreiking der gedachten zoo duidelijk openbaart, een toestand kan veroverd worden, waarin bij ons stoffelijk bestaan de schommelingen om den evenwichtsstand minder hevig zullen zijn, dan op dit oogenblik het geval is, - dat moet de tijd leeren.

   April 1892.

Maurits Smits.


Redactionele ingrepen:
-p.158:
tot de groote revolutie Wanneer men > tot de groote revolutie. Wanneer men
-p.159:
tot een wangedrocht De hooge zedenleer > tot een wangedrocht. De hooge zedenleer