Door: Anna de Savornin Lohman
Uit: De Hollandsche Lelie 17 (1903), p.385-386
Als ik van Couperus zoo'n boek onder đe oogen krijg als God en Goden, dan heb ik Voor mij het gevoel, dat hij een loopje neem met zijn publiek. Hij kan zóó mooi schrijven, hij beheerscht zijn stof, zijn taal, zijn onderwerp zóó volkomen... dat hij stellig heel goed weet voor zich-zelf, op wat een phrasenmakerij en aanstellerij en oppervlakkigheid heel zijn zoogenaamde diepzinnigheid in God en Goden eigenlijk neerkomt, in den grond. Ik bewonder Couperus veel te éérlijk, ik ben veel te oprecht overtuigd van zijn wezenlijke wáárde, om deze mijne meening niet, juist dáárom, openlijk te durven uitspreken. Als hij t niet heel anders kon, en niet zelf wist dat hij 't anders kon, dan zou ik het minder noodig vinden, dit te zeggen, dan nu ik voor mij-zelve de stille overtuiging heb, dat hij. juist krachtens zijn hem-zelf zoo heel-goed- bewust talent, nu en dan plezier heeft zijn publiek voor den mal te houden, door het in extase te brengen over zijn quasi-“geleerdheid" en bombast; die het “omdat Couperus ’t schrijft” per se gelóóft te moeten bewonderen….