Louis Couperus-De Boeken der kleine zielen.
Uit: A. de Savornin Lohmann. Over boeken en schrijvers (1903), p.130-155.
De Boeken der kleine Zielen.
Louis Couperus, De kleine Zielen.
I.
De Kleine Zielen is een boek voor mondaine menschen, en in die qualiteit heeft het dan ook een grooten en rechtmatigen opgang gemaakt.
Het is een boek, dat zonder diep te gaan of veel innerlijke waarde te bezitten, teekent op heel verdienstelijke wijze het kleine gedoe en het kleine leven en het alledaagsche gescharrel van Haagsche côterie-menschjes. Uit een oogpunt van karakterontleding, wat die menschjes betreft, is het een boek dat bewondering afdwingt. In tallooze fijngepenseelde tooneeltjes zien we ze vóór ons, hooren hen spreken, kunnen hun kleine-gevoeletjes naleven.
Wanneer ik daarom in een bespreking van Kleine Zielen, door Van Nouhuys, de opmerking tegenkom,
131
dat deze meneer zich in zijn welbekende degelijkheid ergert aan het beuzelachtige en onbeduidende bestaan der beschreven Kleine Zielen, en ze om hun kleinheid zooveel moeite van belangstelling onwaard vindt, dan komt mij zulk verwijt aan een auteur even oppervlakkig als onjuist-gedacht voor. Immers, zoo het Couperus gelieft een boek te schrijven over het alledaagsche bestaan van alledaagsche menschen, dan komt het er alleen maar voor den criticus op aan, of hij dat alledaagsche bestaan en gedoe juist, der waarheid getrouw, weergeeft; of hij voldoet aan de eischen der realiteit. - En aan die eischen nu voldoet Kleine Zielen, ik zou bijkans willen zeggen, in de volmaaktheid! Het kringetje van Constance van der Welcke en van hare verschillende familieleden leeft zoo juist en scherpbelijnd vóór ons, is zoo typisch Haagsch ècht, dat de romans van geen enkel ander modern auteur in dit opzicht zich zouden meten kunnen met het werk van Couperus. Er is zooveel in den laatsten tijd uitgekomen, dat aanspraak maakt op den naam 'Haagsche' roman. Maar noch Het Kind van Jeanneke Reyneke van Stuwe, noch Vlindertje van Borel, noch Inwijding van Emants, om van minder bekende auteurs niet eens te spreken, kunnen, wat wezenlijk Haagsch cachet betreft, in de schaduw staan van Kleine Zielen! De toestanden, de menschen, de kleine intrigues uit die boeken, kunnen even-goed overal elders thuis hooren als in de residentie. Het Haagsch cachet is er als reclame
132
opgeplakt door het te pas brengen van een paar straatnamen, of bekende café's, of Scheveningen, of, zooals Borel gedaan heeft, door het verwerken van eenige algemeen-bekende, vuile, Haagsche schandaaltjes. Bij Couperus is echter alles innerlijk dóór en dóór typisch Haagsch, hebben we te doen met een Haagsch kliekje, bevangen in speciaal Haagsche ideeën en opvattingen, in één woord met alleen in Den Haag op die wijze bloeiend poenig côterieleven van zichzelf voelende 'deftige' Hagenaars. - Jammer genoeg heeft hij zich hier en daar laten verleiden tot een soort van goedkoopen truc, die beneden zijn talent is. Ik bedoel waar hij, om zijn menschen nog natuurlijker te maken, ze, steeds van voren af aan op dezelfde eentonige wijze, belachelijk doet worden door hun accent, zooals Cateau van Lowe o.a., de schoonzuster van Constance van der Welcke. Dit soort van realisme behoort meer thuis in boeken à la Justus van Maurik, of van dat onnoemlijk groot aantal auteurs van 'Indische' romans, die een locaal tintje trachten te geven aan hun werk door het nimmer erin ontbrekende type der Indische dame, die geradbraakt-Hollandsch spreekt met Maleische woorden gekruid, en haar zinnen altijd eindigt met het Indische 'Ja?' Voor iemand van den naam en de beteekenis van Couperus vind ik zulke geestigheden wel wat al te grof en te laag bij den grond.
De Kleine Zielen zijn ons vóóraf aangekondigd als het begin van méérdere boeken. Hierdoor wordt eener-
133
zijds het gevoel van onvoldaanheid, dat het boek bij zeker soort lezers, die graag den afloop weten, opwekt, weggenomen, in het troostend vooruitzicht dat een vervolg er méér van zal vertellen. Anderzijds echter bederven zulke beloften m.i. een ernstig-bedoeld werk. Geef het uit in zijn gehéél, maar niet broksgewijze! Want, terwijl de Kleine Zielen zich zeer goed laten lezen, en, op zichzelf, één roman vormen kunnen, gaat de lezer nu, door die belofte, gissingen en vooronderstellingen bouwen met het oog op het vervolg; waardoor hij zich inbeeldt dat er achter die mondaine Kleine Zielen heel wat diepzinnigs schuilen zal in Het late Leven. Tengevolge waarvan zoowel het oordeel over het eerste boek aan banden gelegd wordt door de onzekerheid van het nog-niet-af-zijn ervan, als de verwachting over het tweede zich te hoog spant. In Kleine Zielen hebben we geleefd in het dóór en dóór wufte, onbeduidende côterietje van de Van der Welckes, Van Lowes, Van Naghels, enz. Hoofdpersonen zijn: Constance van der Welcke, gescheiden echtgenoote van den gezant De Staffelaer, en thans gehuwd met haar vroegeren amant, den gezandschaps-attaché Van der Welcke, dan deze Henri van der Welcke zelf, en eindelijk hun beider eenig kind: Addy. Om die drie menschen heen groepeeren zich de broêrs en zusters van Constance met hun gezinnen, voor wie haar opzienbarende scheiding, om het schandaaltje ervan, nog altijd een steen des aanstoots is, in hun conventio-
134
neele, burgerlijk-Hollandsche fatsoenlijkheid, en wier stijve houding ten haren opzichte eigenlijk de hoofdschotel kan genoemd worden van den roman. In de schildering van al die kleine voorvallen, nietigheden, intriguetjes en hatelijkheden, die het dagelijksch leven uitmaken van Constance van der Welcke's kring, is Couperus in zijn volle kracht, beweegt hij zich op een terrein, waarop hij meester is. Het vrouw-van-de-wereldzijn van mevrouw Van Naghel, de jaloezie van Adolphine, het vadsig egoïsme van Cateau, 't drukke-gedoe van de oude-vrijster-gebleven Dorine, de kibbelpartijen der echtgenooten Van der Welcke, dat alles is weergegeven in zóóveel détails, met zoovele pakkend-geschreven, boeiende tooneeltjes, dat men het doen en laten dezer Kleine Zielen op de aanschouwelijkste wijze vóór zich ziet, en zelf meebeleeft. Ook de bekrompen, toch oprechte orthodoxie der oudelui Van der Welcke, die meenen, dat ze een Godegevallig werk deden door hun zoon te dwingen tot een huwelijk met de door hem gecompromitteerde Constance, en niet begrijpen dat hun harde onvergevensgezindheid jegens haar intusschen alles behalve echt-Godegevallig zal zijn, is zeer juist afgezien van de werkelijkheid dezer steil-orthodoxe, braaf-domme hoogere-kringen. - En dan is er bovenal, en in de éérste plaats, de figuur van Addy zelf, van het kind dezer liaison tusschen Constance de Staffelaer en Henri van der Welcke, om wiens wille ze, ná hare scheiding, trouwen en bij elkaar het uithouden ondanks voort-
135
durende ruzies. Deze Addy, het slachtoffer der valsche positie zijner ouders, daardoor vroeg-wijs, vroeg méér vriend dan kind van beiden, is iets héél-bijzonders in Kleine Zielen.
Hij, die èn den vader èn de moeder heel liefheeft, wordt het verzoenend element, dat beiden samen bindt, hun twisten bijlegt, hun moeilijkheden oplost. Maar het consequent gevolg daarvan is, dat hij zijn kinderlijkheid verliest, en zich, heel jong nog, veel meer voelt kleine-man dan jongen, vaders kameraad in diens akelige verveling van leeglooper, omdat hij zijn carrière door zijn huwelijk moest opgeven, moeders trooster bij hare nerveuse buien. Dat Addy, hoezeer ook sympathiek bedoeld, toch dientengevolge iets weinig-aantrekkelijks, iets oude-mannetjes-achtigs en over-wijzigs in zijn doen en laten heeft, dat alles hindert niet om het medelijden dat hij opwekt. Couperus heeft zijn droevig leven, in die onnatuurlijke atmospheer thuis, zoo magnifique afgebeeld, doet ons zoo meezien en meevoelen het jammerlijk lot van een kind zijn bestaan voortsleepende tusschen ouders, die elkaar vijandig maar hèm beide even lief zijn, dat wij niet anders kunnen dan Addy beklagen om zijn onvermijdelijk uit de onnatuurlijke omstandigheden voortvloeiende pedantigheden en oud-mannetjes-achtigheid. Zijn wanhopige smart en twijfel, als boosaardige tongen hem halve-waarheid vertellen, en daardoor doen denken, dat hij een anderen vader heeft dan Van der Welcke, een kind is van misschien weer een anderen
136
amant van zijn moeder, maakt hem, reeds heel jong, bekend met dat èchte groote menschenleed, dat ons, hoe weinig ook nog maar onze jaren mogen zijn, voor goed onze jeugd doet verliezen. De bladzijden, die dit leed beschrijven, het gesprek tusschen vader en zoon, behooren tot het allerbeste, het wezenlijk-diep-gevoelige, in het als gehéél-genomen oppervlakkige boek!
M.i. is het echter juist omdat Addy een abnormaal kind is, een kleine oude-man in plaats van een jongen, dat Couperus vermocht hem te scheppen, te analyseeren. Want het kenmerkend Couperus-achtige is in al zijn werken, dat hij noch het gezonde, normale man-type 'aan' kan, noch den gewonen 'jongen.' Dit type gaat blijkbaar om buiten zijn waarnemings-, zijn bevattings-vermogen. Een vrouw, met hare nerveusheid, haar wereldsche beminlijkheid, haar nukken en haar liefheden, in één woord een vrouw, die, in duizendvoudige nuances, toch steeds kenmerkend het vrouwelijk-eigenaardige vertoont, dat is bij uitstek het soort menschelijk-wezen, waarvoor Couperus oog heeft. Geen ander Hollandsch auteur weet zooals hij een dame ná te voelen in haar oppervlakkigheidjes van toilet en boudoir, van flirten en bang-zijn voor haar reputatie; weet haar zoo te doen leven vóór ons, met al haar verfijnd egoïsme en toch innemende liefheid, waardoor ze onweerstaanbaar is en onuitstaanbaar tegelijk. Maar, waar het den man geldt, den gewonen, echten man, die noch kinderachtig en verwijfd doet, noch zich ruw en onhebbelijk gedraagt
137
als een bruut, daar schiet zijn scheppingskracht geheel te kort, en wordt hij altijd onwaar tegenover zijn eigen geslacht. In Kleine Zielen stoort dit niet, omdat de éénige meer uitgewerkte man-figuur erin is die van Henri van der Welcke, een kinderachtige Haagsche leeglooper, die zijn leven versukkelt met fietsen, en kletsen over zijn mislukte carrière. Dergelijke nare-stumpers onder de mannen, zooals er vooral in de residentie tegenwoordig heel wat rondloopen, behooren natuurlijk tot de uitwassen van hun sexe, en kunnen dus niet dienen als type ervan.
II.
Het late Leven is, na de gewekte verwachtingen door Kleine Zielen, een groote teleurstelling. Want, in tegenstelling met het mondaine waas dat over het eerstverschenen boek ligt en er iets bekoorlijks aan geeft, wil het tweede zich een air geven van diepzinnigheid en levensoplossing, waardoor het, om zijn in den grond gróóte oppervlakkigheid, zich recht ridicuul maakt.
Want in-ridicuul is het gewauwel over meneer Max Brauws, die met zijn hoogst banale leuterpraatjes en lezingen over 'de Vrede' een geheel nieuwe, hoogere levensbeschouwing komt geven aan de wereldschbekrompen Constance van der Welcke, en in staat blijkt haar wereldzin en egoïsme uit te roeien, om haar tot bewonderaarster te maken van zijn zielenadel.
Immers, om dit op zich zelf heel-mooie gegeven
138
aannemelijk te maken: de inwendige verandering en zielsvrijmaking eener fijngevoelige, beminnelijk aangelegde, maar in côterie-achtige bekrompenheid grootgebrachte en verstrikte vrouw, tengevolge van den invloed over haar van 'den' man, die haar leert tot hem op te zien, daarvoor ware het in de eerste plaats noodzakelijk geweest, in de persoon van Max Brauws een iemand te teekenen, een karakter, waarvan als zoodanig kracht en invloed uitgaat. Maar, ik zei het reeds in het vorig artikel, in het teekenen van zulke mannen, die de vrouw boeien, haar aan zijn voeten brengen, haar liefde afdwingen dóór hun man- en meerdere-zijn, schiet Couperus absoluut te kort. Hier is voor zijn talent een grens, waar hij niet over héén komt, in géén zijner werken. - Hij is subliem waar hij de zwakkere sexe ontleedt, de èchte, gewone vrouwnatuur, met haar feilen, fouten, bekoorlijkheden, gracielijkheid, wereldzin, egoïsme en zelfopoffering alles tegelijk. Maar 'de' man, dien echten-man, voor wien de vrouw zich buigt, wiens sterkheid van karakter ze voelt en aanbidt, voor wien ze willig slavin wordt, dien het haar een lust is te bewonderen, dien man vermag hij niet te begrijpen, niet in haar ná te voelen. Als hij 't probeert maakt hij misbaksels à la Max Brauws. Want de mannen van Couperus zijn òf zwakkelingen òf bruten. Waar hij zwakkelingen, Hagenaartjes van het tegenwoordige gedegenereerde genre bedoelt, zijn de salonheertjes, de fatten, de verwijfde leeg- en sociëteitsloopers uitstekend
139
op hun plaats. Maar soms bedoelt hij 't niet zoo. Soms wil hij ons als man opdringen, wat is: een ridicuul wijfjesmannetje, een tusschending tusschen de geslachten. Of wel hij probeert het in den tegenovergestelden zin, en komt met den bruut voor den dag, den ploertigen, poenigen vent, met grove handen en manieren, en ruwe taal. En hij wil ons wijsmaken, of liever hij verbeeldt zich zelf, dat een dergelijk onbehouwen genre eigenlijk datgene is, waardoor de vrouw geïmponeerd wordt, dat haar eerbied en tegen-opzien afdwingt, waarvoor ze het een genot vindt zichzelve te verkleinen, in verlangen te dienen en zich te onderwerpen. - Van dit laatste ridicule soort ploert-man is ook Max Brauws.
Hij is onhandig, doet verlegen, weet niet met dames om te gaan, begint met Constance van der Welcke onbeleefd te behandelen, en gedraagt zich als hij er goedgunstig in toestemt bij haar te komen dineeren, zoo weinig gentlemanlike, dat zij en Van der Welcke er beiden verlegen door worden, en voelen hoe hij eigenlijk niet in hun klasse thuishoort!
Wat is het dan, dat hem, ondanks dien eersten ongunstigen indruk, volgens Couperus aantrekkelijk kan maken voor een fijnbeschaafde, gedistingueerde vrouw als Constance van der Welcke?
Zijzelve zal het ons zeggen (Blz. 94, deel I): 'Die Brauws is een man, en daarbij een bijzondere man: dat is dus genoeg om een vrouw een oogenblik te boeien.'
140
Die 'bijzonderheid' nu steekt hem in nog iets méér, dan in zijne uiterlijke onbeschaafde manieren, door Couperus zoo ten onrechte verward met de manlijke kracht van optreden, die een vrouw imponeert. Want, ook naar het inwendige is Max Brauws 'bijzonder'. - Niet omdat hij iets bijzonders doet, o neen, maar omdat hij redekavelt, en schrijft, en leutert, en bazelt, - over den Vrede! - En hiermede kom ik op datgene, waardoor Het late Leven m.i. een ridicuul boek is geworden. - Immers, en dat had Couperus moeten begrijpen bij een beetje serieus denken over zijn werk: de man, in staat een vrouw van ondervinding, fijngevoel, distinctie en beschaving zóó te boeien, dat zij dóór hem, dóór zijn leven en voorbeeld, een plotselinge openbaring krijgt van nieuw, hooger begrijpen der dingen, van nobel streven en nobel doen, waarlijk, die man moet iets anders, iets beters zijn dan een leuteraar!
En niets, niets anders dan een phrasen-maker, een leeglooper, omstraald van aanstellerigheid, is die heele meneer Max Brauws, op wiens karakter en invloed de inhoud gebaseerd is van Het late Leven. Het helpt niets of Couperus ons al vertelt van die lezing in Diligentia, die het heele publiek meesleept en in vuur brengt. Vertellen is gemakkelijk genoeg in een verhaaltje. Maar, om zoo'n ongehoord feit aannemelijk te maken, van een conférence over den Vrede, waarop de spreker zulke nieuwe denkbeelden verkondigt, dat hij zijn hoorders weet te 'pakken', ware het wel in de aller-
141
eerste plaats noodig geweest ons mede te laten aanhooren en beoordeelen dien allerprachtigsten speech van meneer Max Brauws. Evenzeer als het noodig ware geweest ons iets mede te deelen van den inhoud van dat allermerkwaardigste boek over den Vrede, geschreven door Max Brauws, waardoor hij, naar ons alweder verteld wordt, de bewondering van 't menschdom in 't algemeen, en van Constance van der Welcke in 't bijzonder afdwingt. Iedereen immers bazelt, redekavelt, leutert, schrijft, en harrewart, en speecht in onze dagen over 'de Vrede'. En over het nut en het genoegen daarvan zijn we het in theorie allemaal ééns. Wanneer dus Max Brauws door zijn speeches en zijn boek over een zoo afgezaagd onderwerp in eens een 'held' wordt onder de Hagenaars, dan dient Couperus ons dat aanschouwelijk te verklaren, inplaats van het maar als feit mede te deelen. Even goed, met even weinig recht, had hij ineens den leeglooper Henri van der Welcke tot 'held' kunnen promoveeren, om zijn mooi-fietsen, of Constance's broer, Paul van Lowe, om zijn oppervlakkige philosohische beuzelpraatjes. - Alle drie behooren tot hetzelfde genre van niet-mannen, namelijk tot dat der doenieten en phraseurs!
Want van Max Brauws blijft, goed-bezien, niets wezenlijk 'bijzonders' over. Hij is een geboren 'meneer', die, omdat hij te véél denkbeelden en te véél geld beide had, niet verkoos te werken op zijns vaders fabriek, maar liever de vrijheid zocht in Amerika. Daar
142
begint hij met socialisme, wil van zijn eigen verdienste gaan leven, wordt er stoker, of zoo iets anders. Heel mooi! Maar ongelukkig duurt al dat moois maar - een paar maanden. Dan schaft hij 't werken weer af, trekt zijn stokersjas uit, doet het 'meneer'-pakje weer aan, en gaat voortaan heel gemoedelijk leven van vaders kapitaal, al niets doende en redeneerende over socialisme (terwijl ondertusschen zijn twee broêrs de fabriek besturen, waarvan hij wel mééleeft, maar waarvoor hij zich te nobel aangelegd voelt om er te willen werken). Ontdaan van alle mooie doekjes komt dit soort 'bijzonderheid' en 'socialisme' neer op de walgelijkste luiheid, zelfzucht, en gebrek aan energie!
Van zulke hervormers, die het geld verteren in nietsdoen, waarvoor hun vaders in elk geval werkten, en ondertusschen schetteren op de sociale onrechtvaardigheid, heeft de maatschappij niet veel hulp te wachten! - En even mislukt als hij is in die qualiteit van wereldhervormer, evenzeer is hij het in die van Constance-hervormer. Want als hij in Den Haag komt aanwaaien, en zóó machtig heet in te grijpen in haar beuzelbestaantje, dat zij door zijn verschijnen ontwaakt tot een besef van hooger leven, wat is hij dan welbeschouwd anders en méér dan haar eigen, nietsdoenerige man Henri van der Welcke zelf? Hij zegt het in zijn eigen woorden (Blz. 19, deel II): 'Toen, in eens, zonder overgang, ben ik teruggekeerd naar Europa. Ik heb er gesproken over den Vrede. Over een jaar spreek
143
ik misschien over den Oorlog. Ik zoek. Ik weet niet meer. Eigenlijk heb ik nooit wat geweten. Ik zoek, ik zoek altijd......'
En zulk een wankelend, 'zoekend', onnut, een waardeloos bestaan voerend wezen zou de man kunnen zijn om een vrouw van distinctie en fijn-gevoel te leeren een nobeler levensbeschouwing, een breeder opvatting der dingen! - Couperus zelf laat zijn akelige onbeduidendheid tot haar volle recht komen in de uitstekende bladzijden van dat dinertje, bij Constance aan huis, waar een bij-de-hand jong-meisje van de wereld: Marianne van Naghel, den vrede-apostel-socialist-nietsdoener zoo welverdiend terechtzet (Blz. 133 en volgende, deel I): 'Jawel,' zei Marianne moedwillig. 'Als u "wattman" (d.w.z. zoo iets als stoker) gebleven was, zou uw leven mij niet interesseeren. Nu u afstand heeft gedaan van uw werkmansstand, en met ons pâté eet en champagne drinkt, interesseert het me wel. Want nu stel ik juist belang in die evolutie.' - Op dien raken aanval vermag Max Brauws niets anders te antwoorden dan een zich kinderachtig geraakt erover toonen. We vernemen namelijk alleen, dat hij zichtbaar ontstemd was. En aan het einde van het diner wordt dat nog eens uitdrukkelijk herhaald: 'zij voelde dat Brauws nog boos was.' (Blz. 137.)
Een meer afdoend bewijs van de 'kleine ziel' van dezen would-be-grooten geest had de auteur moeilijk zelf kunnen geven. Een werkelijk hoog-staand mensch
144
zou, óf om het oppervlakkig dinerpraatje geglimlacht, óf wel er iets wezenlijks op geantwoord hebben. Of liever nog, hij zou niet hebben behoeven te redeneeren en te expliceeren over zijn leven, want de daad, de beteekenis van dat leven zelf zou vóór hem hebben getuigd, eerbied afgedwongen hebben. - Zeer gevoelig echter legt Marianne den vinger op de wondeplek bij Brauws. Zijn leven is géén doen, maar een schijn, een phrase.
Over de rest van Het late Leven valt niet veel te zeggen, want de invloed van Max Brauws op Constance van der Welcke is 'de' inhoud van heel het lang uitgerekte boek. Terwijl alles in Kleine Zielen vlug, levendig en los is geschreven, zoodat het magere van de gebeurtenissen den lezer niet al te veel hindert, wordt Het late Leven vervelend en zeurig door de gezochte pogingen om aan het matte gevoel van Constance van der Welcke voor haar held Max Brauws wat leven en kleur bij te brengen. Door het onvoldoende en onsympathieke der figuur van Brauws, is Couperus geheel met onmacht geslagen om diens invloed op een vrouw als Constance van der Welcke voor ons voelbaar en zichtbaar te maken. Hij laat ons dien invloed niet zien, niet meebeleven, niet návoelen; hij vertelt er maar aldoor van, op een gerekte, onwezenlijke manier, door ons allerlangwijligst steeds opnieuw haar gedachten en gewaarwordingen en stemmingen uitte pluizen.
Het is alsof hij daarom aan het bijwerk heeft
145
willen goedmaken, wat hij aan het boeiende van den hoofdinhoud bedierf, door een laf speculeeren op den minder kieschen smaak van het groote publiek. (Een onhebbelijkheid, waarvan hij zich tot hiertoe steeds vrijhield, en die daarom nu, juist in dit quasi ernstig-gewilde boek, dubbel onaangenaam aandoet.) Of is het toeval alléén, dat er zulk een keur van schuine en dubbelzinnige „on-dits", toespelingen en verhalen zijn ingelascht in Het late Leven, die een quasi-piquant sausje gieten over het oogenschijnlijk-diepzinnige hoofdschoteltje, van de tot een hooger leven ontwakende Constance van der Welcke, dank zij den vredewauwelenden Max Brauws! Ik herinner o.a. aan het begin: dien quasi-geestigen droom van Henri van der Welcke, waarmee het boek aanvangt, die, in alle détails, steeds weer opnieuw, door den vader aan den zoon wordt uitgelegd, en dien Couperus zoo zeldzaam-grappig-schuin uitgedacht schijnt te vinden, dat hij blijkbaar er geen afscheid van weet te nemen, en er steeds opnieuw den lezer op tracteert. En dan die vieze insinuaties over de verhouding der broêrs en zusters Van Naghel onder elkaar, en dat gewild-onkiesche ten opzichte der intimiteit tusschen Henri van der Welcke en Marianne; een intimiteit, waaraan in den grond nog niets schuldigs en onzedelijks is, maar die Couperus, als ten gerieve van op vuile praat jachtmakende lezers, ongeoorloofd tracht te doen schijnen, door toespelingen en dubbelzinnigheden!
146
Het is te hopen, ná het onbeduidende van Kleine Zielen en het quasi-diepzinnige gewauwel van Het late Leven, dat Couperus in het nu volgende vervolg iets ànders en iets béters zal weten te geven! Want van den vredeleuterenden Max Brauws, en zijn tot een nieuwe levensopvatting ontwaakte Constance hebben we nu over en over genoeg! De laatste was in haar wereldsche, gewone oppervlakkigheid tegelijk toch zoo lief en beminnelijk, van tijd tot tijd zoo boeiend ècht-vrouwelijk ten goede en ten kwade, dat men in haar kon belangstellen en graag van haar wilde lezen. In haar tweede stadium van aan gedachten en beschouwingen doende, verliefde bewonderaarster van een onmogelijken phraseur-nietsdoener, is ze geheel ongenietbaar geworden!
Juli 1902.
III.
Louis Couperus, Zielenschemering.
Zielenschemering is het derde onderdeel van De Boeken der kleine Zielen. Ik heb dit laatste van de drie boeken het meest liefgekregen. Kleine Zielen was een mondain boek, heel aardig te lezen, met hier en daar heel mooie brokken echt-Haagsch leven, van echt-Haagsche menschen! Het Late Leven viel tegen, als een soort quasi-ernstig-gedoe, waarvan
147
je op iedere bladzijde voelde hoe weinig ernstig de auteur in wezenlijkheid geweest was. Maar in Zielenschemering, naast veel leuterpraat, bij veel woordengespeel en borduren op 't zelfde thema, toch een diep-innerlijke kern, een tragisch bestanddeel van levensbegrijpen, waardoor het veel meer beteekent, veel meer zegt tot de ziel, dan de twee eerste boeken. Het tragische, het mooie, beweegt zich heen om het denken en voelen van Gerrit: den ritmeester Van Lowe, een der broers van Constance van der Welcke geboren van Lowe, met wien wij reeds in de vorige boeken kennis maakten, als een joviaal, luidruchtig, schijnbaar heel-gelukkig mensch, met veel kinderen en een lief blond vrouwtje waarvan hij veel houdt. Het tragische is de ontplooiing van het innerlijke leven van dezen schijnbaar-tevredene, in al zijn droevige tweeslachtigheid; tragisch omdat ik geloof dat de meesten onzer, min of meer, zulke Gerrits zijn; van wie 't inwendig gemoedsleven soms schril indruischt tegen het uiterlijke doen. Zielenschemering lijkt mij zoo recht het juiste woord voor dezen toestand het telkens zichzelf vaag bewust worden van 't ellendige, het naargeestige, het kleinzielige van 't leven; om er dan weer doorheen te ijlen met nieuwe blindheid, van liever niet willen zien, liever willen zich zelf wat wijsmaken! Als Gerrit's broer, Ernst, door tijdelijke krankzinnigheid wordt aangegrepen, staat Gerrit daar zoo machteloos tegenover, brengt die toestand hem tot oppervlakkig nadenken, eventjes. En als hij zijn
148
blonde kindertjes aanziet, die hij heeft willen hebben, vele kindertjes, dan komt er ook nádenken in hem over wat hij gewenscht en in 't leven geroepen heeft. En als hij terugziet even op zijn verleden, en rondom zich en vóóruit, dan wéér scheuren er zich wolken vaneen in zijn gezichtskring, en is 't of hij ziet, treurige dingen ziet, die hij maar liever niet wil zien! - En daar tusschendóór is hij steeds toch: de levenslustige, vroolijke, gulle, rumoerige Gerrit, dien ze allemaal zoo gelukkig, en zoo opgewekt, en zoo benijdbaar vinden. Jammer, dat dit mooie thema ontsierd wordt door zooveel leelijks van opzettelijke breedsprakigheid en zeurigheid, waarvan Couperus natuurlijk héél goed wéét dat hij er zich aan schuldigmaakt, die hij echter in al de boeken der Kleine Zielen kwistig ten toon spreidt, vermoedelijk omdat hij vast besloten is, telkens precies twee deeltjes van zoo en zooveel bladzijden te vullen! - Er is in Zielenschemering meer handeling en voortgang dan in Het Late Leven maar toch te weinig om zoo telkens bladzijden aan bladzijden aan elkaar te rijen. Van daar dat de auteur gedurig vervalt in reeds gezegde dingen, en zichzelf steeds opnieuw herhaalt. - Er is echter een ander hinderlijk gebrek in Zielenschemering, een dat bij Couperus hindert, omdat hij zoo eenvoudig-echt kan zijn in zijn weergeven van 't leven; dat is de onnatuurlijke opeenhooping van akeligheden waaronder de familie van Lowe inééns gebukt, ja eigenlijk te gronde gaat; zooals grootmama van Lowe met
149
recht zegt: 'Une grandeur déchue!' - Al dadelijk bij den aanvang van 't verhaal vernemen wij van de krankzinnigheid van Ernst, een der ongetrouwde heeren van Lowe. Deze zenuwziekte, en de angst der familie om 't woord bij den rechten naam te noemen en eerlijk te spreken van 'krankzinnigheid,' brengt de leden van 't gezin van Lowe vanzelf met elkaar in nauwere aanraking. Constance van der Welcke gaat haar broer naar de zenuwinrichting brengen, en bezoekt, en-passant, haar zuster van Naghel, die in Baarn woont sinds ze weduwe is. Wij hebben in 't vorig boek, Het Late Leven, al gehoord, hoe treurig het is afgeloopen met de grootheid der familie van Naghel door een ontijdig sterven van meneer van Naghel. Nu zien we mevrouw Bertha van Naghel terug in Baarn, verzonken in een totaal ongemotiveerde menschen schuwheid. Haar dochter Marianne, van wie wij, ook al uit Het Late Leven, weten dat ze zich vertreurt om Henri van der Welcke, haar gehuwden oom, leeft vóórt nevens deze menschenschuwe moeder in dezelfde onverschilligheid. Emilie, haar zuster, die wegliep naar Parijs met haar broer, een gesjeesd student, komt nu ook weer opdagen - om de familie te onderrichten, dat zij in Parijs haar brood verdient met waaiers-schilderen en haar broer Henri er optreedt als clown! Wanneer men nu nog rekening houdt met het feit, dat deze Henri later sterft in een duel (om zijn zuster, met den gescheiden man dezer zuster), en, onder vrij treurige omstandigheden,
150
als lijk naar den Haag wordt teruggebracht, dan kan men 't, dunkt mij, wat akeligheid betreft wel stellen alléén met deze familie van Naghel. Maar óók Gerrit, de joviale ritmeester, eindigt inééns, héél jammerlijk, krijgt typheuse koortsen en maakt zich, als hij daaruit hersteld schijnt, plotseling van kant.
En dan nog wordt de oude grootmama van Lowe, 't middelpunt der familie, van lieverlede kindsch en, naar aanleiding daarvan, hooren wij dat haar twee ongetrouwde zusters, een paar typen uit de vorige boeken, dat óók al lang zijn! En, dat één van Gerrit's vele blonde kindertjes eigenlijk een idiootje is, wordt ons nog even aangeduid; en Gerrit's liaison, een oude bekende van vroeger, maakt zich, om zijnentwil, nog vóór zijn dood, van kant nadat ze, wel wat heel aandoenlijk-theatraal, als éénige wensch gevraagd heeft om de portretten zijner kinderen!
Verder is er nog Paul, de jongste der broers, wiens netheid begint over te slaan in een soort éénzijdige manie; en er zijn een schatrijke Indische oom en tante die nu ook al ineens hun fortuin verliezen en naar Indië terug moeten!
Nietwaar, als je àl die treurigheden en rampspoeden zoo bij elkaar ziet, dan lijkt het er wel een beetje op, alsof Couperus van lieverlede een eind moet gaan zoeken aan zijn 'Kleine Zielen', en ze nu maar, sans façon, wil opruimen, de een zus, de ander zoo! - Nu, om dergelijke loopjes met het goedgeloovige publiek moet ik altijd lachen ! Couperus is niet voor
151
niets: Couperus. Hij wordt immers toch, - en met recht, - móói gevonden. Dat hij zich bij zulke gelegenheden zelf amuseert met de gemakkelijke ontknoopingen, die hij vóórdient, staat bij mij vast. Maar, niet dáárin zit 'm dan ook datgene wat zijn werk tot echt, levend kunstwerk stempelt; 't zit 'm in de gevoelens die hij ontvezelt, in de karakters die hij teekent, die hij begrijpt, van 't leven zelf. Ik heb vroeger beweerd dat Couperus te kort schiet in talent tot teekenen van het man-type. In Gerrit echter heeft hij ons een beter, èchter maaksel van man gegeven, dan wij 't van hem gewoon zijn. Gerrit mist dat ruw-ploertige, waarmede Couperus gewoonlijk zijn zoogenaamd-manlijke typen versiert. Gerrit, de flinke ritmeester, die het er in zijn luitenantstijd goed van genomen heeft, en 't leven heeft gelust, en die nu, op middelbaren leeftijd, te gronde gaat - 'door het Beest overwonnen...., de man door het Beest opgevreten.... geknakt' (Zie blz. 180, 2de deel.), Gerrit is een veel méér geslaagd man in den gewonen zin van 't woord, dan de van der Welckes en al de overige gewone typen uit de boeken van Couperus, die òf salonfatten zijn, òf ploerten.
En om diens zielstoestand heen, dien van Gerrit, groepeert zich zooveel moois, zooveel dat diep is gevoeld en eenvoudig is uitgezegd. Zoo b.v. dit ééne zinnetje, een gedachte van Addy, als hij zijn grootmoeder van Lowe diep teleurstelt door zijn weigering om in de diplomatie te gaan: 'O God,' dacht hij : 'hoe sleepen we mee... wij allen
152
hier... die zwaarte van ijdelheid in onze zielen... die ons verhindert te leven... te leven!' (Blz. 14, 2de deel.)
Of deze andere bladzijde, waarin Couperus de zoekende, onbevredigd-gebleven oude-vrijster onder de moderne vrouwen zoo uitnemend heeft nagevoeld:
'En hij vond haar plotseling zoo om te beklagen, in haar eenzaam leven van ongehuwde vrouw, zonder belangen, over wie het eene jaar na het andere was heengegleden, zonder de weelde der wisselende seizoenen, of zij nooit had gehad een lente, of zij nooit zou hebben een zomer, of het nu alleen maar herfstachtig aanschemeren zou om haar heen, voor haar uit, of er nooit iets voor haar geweest was, of er nooit iets voor haar zijn zou, nooit iets dan het belangelooze glijden der eentonige dagen van eenzaamheid, zoo eentonig en zoo eenzaam, dat zij zichzelve bedroog van dag op dag, dat zij zich schiep: drukte, die niet bestond, belang, dat niet was, bezigheid, die zij zich verbeeldde... loopende winkel in winkel uit voor een doos papier of een klos garen; daar tusschen door een enkel liefdadigheidsbezoek, omslachtig, onpractisch gedaan; hij vond haar plotseling zoo om te beklagen in haar leven zonder liefde en troost.' (Blz. 178, Iste deel.) Is er niet in deze schildering een subliem begrijpen van 't 'vrouwengedoe' der eenzamen, aan wie de gewone alledaagsche huisvrouwtaak ontzegd bleef? Dat volzinnetje spreekt boekdeelen van begrijpen het rusteloos zoeken der ouder wordende eenzame vrouw: 'Nooit iets dan het
153
belangelooze glijden der eentonige dagen van eenzaamheid, zoo eentonig en zoo eenzaam, dat zij zich schiep: drukte, die niet bestond, belang, dat niet was, bezigheid, die zij zich verbeeldde!'
Hierin is Couperus zulk een meester, in 't analyseeren van zulke zielstoestanden! Al die fijne vezeltjes ziet hij één voor één, legt ze bloot in een paar korte mooie volzinnen! Zoo ontvezelt hij Gerrit, zóó de oude mevrouw van Lowe, helderziend door haar kindschworden heen, zóó Paul's manieën, zóó Ernst's aanvallen van krankzinnigheid door te véél op zijn kamer-alléén leven. En waar het analyseeren tegenwoordig een modetje is geworden waarop veel schrijvers zich gaan 'toeleggen', daar komt het bij Couperus van zelf, zonder moeite, als iets dat hij zóó ziet en in zich opgenomen heeft, en dus zóó, zonder inspanning of studie, moet beschrijven. Van daar dat hij zoo vloeiend, zoo mooi van stijl schrijft, geen lange breedsprakige vertoogen hoe deze denkt en die voelt, maar karaktertrekken en zielsuitingen, om den hoek glurend in allerlei verschillende bonte vormen, die den lezer in spanning houden.
Sterk trof mij deze eigenschap ditmaal in 't bijzonder, omdat ik, onmiddellijk na Zielenschemering, gelezen heb een andere zielsanalyse in De loop der dingen van Jeanne Reyneke van Stuwe. Jeanne Reyneke van Stuwe ontleedt in dit nieuwe werk héél fijn de liefde eener waschvrouw 'Bet' tot haar neef Jan, een timmermans-
154
knecht. In de twee deelen, van dezelfde grootte als de twee deelen Zielenschemering, wordt Bet's onuitroeibare, onbaatzuchtige, zichzelve gehéél-offerende vrouwliefde in allerlei héél kleine détails zuiver weergegeven; maar de wijze waarop dit geschiedt is zoo vermoeiend-eentonig, zoo talentloos, één onophoudelijk dóor vertellen van hoé Bet voelde en hoé Jan voelde, dat de lezer alle belangstelling en geduld verliest, en niet meer in staat is het wezenlijk-mooie van Bet's zielsleven in zich op te nemen. Daarneven treft te sterker het natuurlijke, losse, elegante, waardoor de boeken van Couperus zulk een bijzonder cachet van stijl en vorm bezitten. Deze auteur vereenigt in zich, wat maar zelden 't geval is: de gave van de groote meerderheid van Publiek te kunnen boeien, terwijl hij, toch dóór en dóór artist blijft.
Wat mij betreft, persoonlijk, sinds zijn eerste werken: Eline Vere, Noodlot, heb ik hem niet meer zóó liefgehad in zijn werk, als thans in Zielenschemering. 't Schemeren om Gerrit's ziel, als hij (aan 't einde van 't eerste deel) dien middagrit te paard doet, oogenschijnlijk een jonge, gelukkige ritmeester, is het niet datzelfde schemeren dat wij allen kennen, of hebben gekend, in de eigen ziel, bij 't weemoedig-ouderworden!... 'Het schemerde somber.... Maar als het dan was een wet der natuur, als het dan niet anders kòn dan vercirkelen en verschemeren;.... als het dan niet anders kòn! ... Waarom dan zoo te twijfelen, te
155
verbazen en te angstigen; en waarom niet te genieten van de warmte, zoolang de zon nog scheen, na het krieken van den troostenden dageraad.' (Blz. 187, deel I.)
Januari 1903.
Redactionele ingrepen:
-p.134:
Constance van der Welke's kring > Constance van der Welcke's kring
-p.136:
duizenvoudige > duizendvoudige
-p.145:
broêrs en zusters Van Naghell > broêrs en zusters Van Naghel
-p.148:
haar zuster van Naghell > haar zuster van Naghel
grootheid der familie van Naghell > grootheid der familie van Naghel
meneer van Naghell > meneer van Naghel
mevrouw Bertha van Naghell > mevrouw Bertha van Naghel
-p.150:
deze familie van Naghell > deze familie van Naghel
-p.153:
Jeanne Reijneke van Stuwe ontleedt > Jeanne Reyneke van Stuwe ontleedt