Skip to main content

Twee tegenvoeters - Knappert

(Uit: Tijdspiegel 1900, p.424-430)

TWEE TEGENVOETERS.

Tolstoï, Opstanding. - Couperus, Langs lijnen van geleidelijkheid.

    Er is onlangs eene gelukkige tegenstelling gemaakt tusschen Tolstoï's en Couperus' opvattingen van het wezen der liefde, zooals dat uitkomt in Oorlog en vrede en in Eline Vere. Bij Tolstoï is liefde 'het geluk, omdat zij is het opgaan in anderen'; bij Couperus 'een zich angstig en bevend aan elkaar vastklampen van twee eenzaamheden' (*). Overigens zal het noemen dezer twee schrijvers in één adem velen al te gewaagd schijnen. Is er wel iets, dat zij gemeen hebben, behalve dat soms hunne boeken gelijktijdig op iemands schrijftafel liggen, wachtend op eene aankondiging? Zoo is het inderdaad. Doch nu de beide aan het hoofd dezer regelen genoemde boeken vóór mij liggen, loont het allicht de moeite, de tegenstelling tusschen den Russischen en den Nederlandschen auteur een weinig uit te werken.
    De aandacht, in letterlijken zin, van het lezend Nederland op deze twee romans te vestigen, is niet meer noodig. Tolstoï wordt gelezen, omdat hij een kunstenaar en een profeet is, wiens naam klinkt over de gansche aarde, wiens persoon en wiens arbeid de stof leveren voor eene uitgebreide literatuur, waaronder ook academische proefschriften niet ontbreken, zooals ten onzent dat van Dr. S. Baart de la Faille; omdat ieder voelt, dat hier een van die groote en rijke geesten spreekt, een, dien men van harte bewondert en van wien men veel ontvangen kan, ook al volgt men hem niet in al zijne ideeën; omdat, eindelijk, zijne opvatting van het Christendom, zijne vurige apostelbezieling te zamen met zijn genialen dichteraanleg zijne boeken maken tot oneindig meer dan eene lettervrucht van den dag. Couperus wordt, in minder wijden kring, gelezen, omdat hij voor de openbare meening 'onze eerste Nederlandsche auteur' is, omdat hij ook inderdaad kunstenaarstalent en meesleepende schrijfhandigheid bezit, voor een deel omdat hij door eene onafgebroken reeks van boeken den menschen geen tijd laat voor rustig oordeel, maar vooral omdat zijne werken met de tijdstrooming meegaan en den letterkundigen modegeest zuiver afspiegelen. Dus behoef ik al evenmin den inhoud beider romans hier over te vertellen. Slechts zij herinnerd, dat de Nederlandsche vertaling van Opstanding
   
(*) Henriëtte Roland Holst, Socialisme en Literatuur, 48-50.

425
door den heer J. Westendorp naar den volledigen tekst is bewerkt, zoodat ook het derde deel werd opgenomen, dat b.v. Henry Bérenger, toen hij in de Revue des Revues van 1 Febr. 1900 over het boek schreef, nog niet kende en dat aanvangt met de reis, die Nekhludoff door Siberië maakt, als hij Máslova volgt in hare verbanning. De uitgave, door de drukkerij 'Vrede', is zeer fraai. De roman van Couperus is reeds door De Gids vooraf onder veler bereik gebracht en thans afzonderlijk verschenen bij L.J. Veen, Amsterdam. En al hebben dagbladen van zeer uitéénloopende richting der Gids-redactie eenstemmig verweten, dat zij den roman opgenomen heeft, toch of juist daarom is er begeerig naar gegrepen, en er zal geene portefeuille zijn in het moederland en geene trommel in de koloniën, of de twee saffraangele deeltjes zullen erin gevonden worden. Zelfs indien er recensent zou bestaan, die zich zou willen verstouten en zeggen: dit boek staat niet zoo hoog, het publiek zou er zich niet aan storen en daarin gelijken op den schrijver zelf, die van meening is, kortweg, dat een auteur nooit op critiek reageeren moet (*).
    Bovendien wordt voor een eerzaam criticus, die niet van burengerucht houdt, boekbeoordeeling een delicaat, ja, gevaarlijk werk. Want niet zoodra let hij, behalve op den vorm en op de techniek der schrijfkunst, ook nog op den geest, op de gedachten, die uit een boek spreken, of er komt een schandaaltje van en hij wordt aan de kaak gesteld als een sukkelaar, die van kunst geene korrel begrip heeft; als een onverlaat, die haar de dienaresse wil maken van eene onzer talrijke politieke of kerkelijke richtingen of van wie weet welke levensbeschouwing. Waagt hij het als zijn gevoelen kenbaar te maken, dat het fraaiste proza, de schoonste poëzie op den duur ongenietbaar worden (ja, laat hij voorzichtiglijk zeggen: zonden kunnen worden), als zij onvermoeid klagen of bestendig den lof zingen van het vleeschelijk begeeren, dan wordt de vermetele aangebast en hem voor de voeten gesmeten, dat hij van Euterpe eene orgeldraaister maken wil, die, op commando en voor een cent, vroolijke liedjes of melancholieke deuntjes ten beste geeft. Wat moet zulk een recensent doen? Hij moet zich voornemen ook niet te reageeren en met onverstoorbare blijmoedigheid te blijven uitspreken, dat een criticus, volkomen gespeend van elken boozen lust, om de vrijheid der kunst, met name die der fraaie letteren, door welke lex-Heinze ook to breidelen (gesteld, dat hij dat zou vermogen), nochtans zich verzetten kan tegen al het sexueel gemodder in onze literatuur. Opdat bij voor zijn doel bijdrage aan de kentering der openbare meening en aan de veredeling van den smaak, die beide zich eenmaal verzetten zullen tegen dat eenzijdig erotische, tegen dat zich verdiepen in geslachtsverhoudingen, tegen de vieze phantasieën van mannelijke en vrouwelijke auteurs. En hij behoeft zich de vertroostende gedachte niet te ontzeggen, dat hij
   
(*) Metamorphose, p. 133.

426
daardoor ook der kunst en dien schrijvers zelven geen onbelangrijken dienst bewijst. Want als onze letterkunde hoe langer zoo meer de liefde van bordeel en alkoof gaat teekenen en ontleden als de eenige liefde, dan zal zij ten slotte zulk een weerzin verwekken en bovendien zóó gaan vervelen, dat alleen de Tilbury's en consorten nog naar haar omzien. En daarop kan geen auteur in zijn hart gesteld zijn.
    De volgende regelen bedoelen dus geene aankondiging; slechts willen zij eene groote literarische tegenstelling een weinig uitwerken. Opstanding is een boek, waarin niemand naar strekking behoeft te zoeken: het is één en al tendens en toch een kunstwerk. In Langs lijnen van geleidelijkheid is geene schaduw van strekking en gemoraliseer, en het is lagere kunst. Tolstoï is van eene onverbiddelijke openhartigheid en zijne hoofdfiguur is eene prostituée, en toch is zijn boek een kuisch en edel boek. Couperus rept van wonde noch kanker in onze samenleving en zijne heldin is eene fatsoenlijke, beschaafde, welgeboren dame, en zijn boek is wezenlijk een onkuisch boek. Tolstoï overdrijft als een boetprediker en is eenzijdig als een profeet, maar hij toont meteen de glorie en de verheffing van een kunstenaar bij de gratie Gods. Couperus wordt van geen profetenhartstocht doorgloeid en voor eene Savonarola-rol voelt hij geene roeping, maar zijne kunst mist de bezieling van Tolstoï's idealisme. Máslova en Nekhludoff zouden een oogenblik louter de dragers kunnen schijnen van des schrijvers theorieën en beginselen; inderdaad zijn zij van zulk eene levende, aangrijpende werkelijkheid, dat de kunst hier, midden in de tendens, haar hoogtijd viert. Cornélie de Retz en Rudolf Brox heeten 'naar het leven geteekend', zoo 'echt waar', van zulk een 'onvervalscht realisme', maar op de keper beschouwd worden zij mechanisch beheerscht door die geslachtsdrift, waaraan ook dit boek, naar den geest der literarische mode, zijne offers en zijne hulde brengt.
    Beide boeken bewijzen, dat het er wel waarlijk veel toe doet, welke idealen een auteur bezielen. Tolstoï weerlegt dien waan, dat pseudo-axioma, alsof een boek, ingegeven door zeer besliste sympathieën, door eene scherpbelijnde levensbeschouwing, door godsdienstige overtuiging en geschreven met het doel, om ook bij anderen rechtsgevoel en erbarming te wekken, daardoor alleen zou inboeten aan kunstwaarde. Niet alleen hebben 'de theorieën van den Russischen meester zijn oog niet verduisterd, zijne hand niet verslapt' (Bérenger), maar zelfs heeft zijne hartstochtelijke overtuiging aan het vuur van zijn genie rijkelijk brandstof aangedragen en hem iets zeer verhevens doen bereiken. Kunst van den derden rang moge in tendens ondergaan, kunst van zóó zuiver allooi ontleent aan diep zedelijke motieven te liefelijker gratie, te schooner kracht. Ook hier is het volmaakte niet bereikt. Tolstoï is zeer onbillijk jegens alles, wat in Rusland rechter, ambtenaar, rijk en aanzienlijk is, en er zijn bladzijden, die door hare bitterheid en

427
hare wezenlijke onwaarheid stuiten en vermoeien (*), terwijl ze meteen als kunst lager staan. Doch nimmer was iets menschelijks volkomen. Daarentegen zijn het diezelfde aandoeningen en overtuigingen, die 's meester kunst doorgloeiden, toen hij die schitterende bladzijden schreef over Nekhludoff's strijd in het huis zijner tante (I, 90 vlg.), over de gevangenis en hare bewoonsters (I, 190 vlg.), over de godsdienstoefening in de gevangeniskerk (I, 239 vlg.), over het gesprek tusschen Nekhludoff en Máslova (I, 293 vlg.), over zijne wandeling door het dorp (II, 25 vlg.), den uittocht der ballingen (II, 241 vlg.), den trein naar Siberië (II, 265 vlg.). En realisme? Met niets sparende, akelige duidelijkheid legt hij de zonden en de ellenden zijner maatschappij open, maar omdat zijn hart daarbij bloedt, omdat zijn heilige toorn ontstoken is, bereikt hij eene aangrijpende tragiek, waarbij aan iets gemeens, iets prikkelends ook maar te denken, eene beleediging zou zijn. Het naakt van Tolstoï is rein en heilig, verreweg kuischer dan het half verscholene, het lokkend-gesluierde van anderen. Zoo de schildering van het leven, dat Máslova als prostituée leidt (I, 18 vlg.); het relaas van de lijkschouwing op den koopman Smelkoff (I, 120 vlg.), Nekhludoff vóór het portret zijner moeder (I, 175 vlg.), de reeds genoemde gesprekken tusschen hem en Máslova in de gevangenis. Onder het roerendste en te gelijk kunstvolste reken ik dat verhaal, hoe Máslova uitgaat in den herfstnacht, om haar verleider te zien, die met den trein langs haar dorp komt (I, 232 vlg.). 'Het perron opsnellend zag zij hem onmiddelijk vóór het raam van een eerste-klasse rijtuig, drinkend en kaartspelend. Zoodra zij hem herkende, klopte zij aan het raam met hare verstijfde hand, maar op datzelfde oogenblik klonk de laatste bel... en begonnen de wagens langzamerhand zich te bewegen... Katúsha holde voort over de natte planhen van het perron en toen zij aan het einde kwam, was zij bijna gevallen, zoo hard vloog zij de treden af... En toen de laatste wagen, met de lampen aan de achterzijde, voorbij was gegaan, had zij reeds het waterreservoir bereikt en was onbeschut tegen den wind, die haar shawl boven haar hoofd deed wapperen. "Hij zit in een fluweelen armstoel en schertst en drinkt in een helder verlichten waggon, en ik sta hier in de duisternis, in wind en regen", dacht zij bij zich zelve en zij ging op den grond zitten en snikte zóó luid, dat het kleine meisje, dat haar vergezelde, er bang van werd en hare armen om haar heensloeg, zoo nat als zij was. "Als er een trein voorbijkomt, dan onder een wagen en dan is het uit'', dacht Katusha. En zij nam zich voor dit te doen, toen eensklaps het kind, zijn kind, in haar begon te trillen, een stoot gaf, zich langzaam uitrekte en weer stootte met iets fijns, iets teeders en scherps. Plotseling verdween alles wat haar een oogenblik te voren zoo had gekweld, al hare bitterheid tegenover hem
   
(*) B.v. II, 114, 129, 162, 163, 185, 191, 192, 218, enz. De Russische toestanden verontschuldigen echter die eenzijdigheid.

428
en de wensch om zich te wreken, zelfs door te sterven. Zij werd rustiger, stond op, deed de shawl om haar hoofd en ging naar huis... Maar sedert dien vreeselijken nacht hield zij op in God en in goedheid te gelooven!' Dit is zeker realisme, te gelijk ook teedere en roerende schoonheid, en het hart maakte den kunstenaar welsprekend. Overal heffen mensch en kunstenaar elkander omhoog. Tolstoï's blik is zoo scherp; hij teekent zijne figuren, ook de voorbijgaande, zoo zorgvuldig; zijne schrijfkunst is zoo rijk en veelzijdig en te gelijk zoo sober en ingehouden; hij kent den mensch zoo door en door en deze gansche Russische wereld ligt voor ons open in al hare ellende, in al hare verdorvenheid, maar ook met al wat er edels leeft in enkele harer individuen. Het gansche boek één aanklacht tegen harteloos onrecht, één pleidooi voor barmhartig recht en te gelijk een onsterfelijk, voltogen kunstwerk als de Oedipus rex of de Macbeth.
    Leg nu naast dit boek met zijne wijde horizonten, zijn grootsch perspectief, zijne tragische geweldigheid, zijn Evangelie van de liefde regeneratrix, de uit lichaamspassie zich omhoogheffende, alles reinigende, naast dit boek van niet loslatende belangrijkheid - leg daarnaast Langs lijnen van geleidelijkheid.
    Niemand ontkent, dat ook Couperus vooreerst schildert met de taal. Dat heeft hij altijd gedaan en dat is ook altijd dankbaar erkend. Wolfgang in De Spectator van 13 October beschuldigt de Nederlandsche natie van grove ondankbaarheid jegens dezen auteur, die haar toch elk jaar een boek schenkt en die er niets dan kleinachtende critiek voor in de plaats ontvangt. En zoo ook nu weer, met dezen roman, die toch zoo prettig, zoo vlug, zoo geleidelijk leest. Maar ik bespeur niets van die ondankbaarheid der natie. Ik heb ook niet gemerkt, dat het moraliteitsgevoel der 'eerzamen' zóó is geschokt, dat zij Couperus niet meer willen lezen. Ieder leest hem en ieder prijst hem, en de dankbaarheid zet zich zelfs zeer practisch om in het koopen van zijne boeken. En de 'literaire groep, die de natie terroriseert', zooals altijd nog Wolfgang zegt? Ja, zij heeft lang geleden in De Nieuwe Gids veel leelijks van Eline Vere gezegd, maar dat is voorbij, en in geen geval heeft dat de natie aan Couperus ontrouw doen worden. Met dat al heeft Wolfgang het een recensent alweer niet gemakkelijk gemaakt, want wanneer deze thans op het boek iets heeft aan te merken, is hij òf ondankbaar òf hij behoort tot die meergenoemde 'eerzamen', d.z. de menschen van de burgermansmoraal, wat ik een leelijk en onbillijk woord vind. Er blijft hem niet anders over, dan met de in het begin dezer regelen vermelde blijmoedigheid te zeggen, wat hij te zeggen heeft. Ook in Langs lijnen van geleidelijkheid dan schildert Couperus met de taal. Hij heeft Rome goed gezien en goed op het doek geworpen, een pension, eene kerk, een trein door de Campagna, heel het Italiaansche leven. Vooral ook San Stefano met den Lombardischen

429
dom en het slot van de jonge, sympathieke Prinses Di Forte-Braccio, geboren Urania Hope. Hier ligt vanouds de kracht van den schrijver; men ontkomt niet aan de bekoring van die rondwandeling in het prinselijk slot en denkt aan de oude Genoveesche paleizen in de Via Garibaldi, de Via Balbi. Couperus vertelt boeiend, de dialoog is kort en pittig; alles eigenschappen, die wel verklaren, dat naar zijne boeken zoo begeerig gegrepen wordt. Maar de hoofdgedachte is weerzinwekkend, de verheerlijking van den diermensch, van het mandier, van Brox met zijn 'steenroode, mooie mannengezicht, zijne mooie vrouwenzoekende oogen, gezond animaal en toch aristocratisch'. Dit laatste zal wel zoo zijn en is te hopen in een huzarenluitenant. Doch de lijn, langs welke Cornélie zich voortbeweegt, om dezen man weer in de armen te vallen, terwijl 'haar vleesch hem tegemoet trilt', is misschien zeer geleidelijk, maar voert naar een onverkwikkelijk einde. Wij krijgen te veel en genoeg van die verheerlijking der dierlijke drift, van die vereering van den man, die macht oefent over eene vrouw, omdat hij een mooien kop, mooie schouders en beenen heeft en zegt, dat zij eene verdomd mooie meid is geworden, en omdat zij hem van vroeger nog heelemaal kent, zijn mond, zijne borst en zijne dijen. Ik weet wel, dat wij aan veel gewend zijn geraakt en dat tegenwoordig ook vrouwen in kalmte lezen, wat vóór weinig jaren tot die schuine lectuur zou gerekend zijn, welke in fatsoenlijke kringen niet werd geduld. Maar dat is een achteruitgang van smaak en het is bedenkelijk, dat zooveel schrijvers zich aan die neiging tot gemeenheid niet schijnen te kunnen onttrekken. Laat Couperus' kunst heeten subliem, supérieur: de hoofdgedachte van zijn boek is brutaal-onkuisch. Dit modieuze geschrijf, dit luchtig, vloeiend en boeiend voortvertellen in verfranscht Nederlandsch, dit kunstige en talentvolle loopt uit op de apotheose van de welbekende alkoofliefde, de louter sexueele passie. Cornélie ziet wel de hoogere liefde, 'het innig volmaakte van levensharmonie', maar dat verlost haar niet van de fataliteit der vleeschelijke begeerte. Rome, Duco, kunst zinken weg en alleen Brox blijft over, triomfeerend, belichaming van den triomf van het vleesch over den geest, een absoluut materialisme. Zooals Addy in Couperus' laatsten roman. Het zijn ongetwijfeld fraaie bladzijden, waarin van Cornélie's vlucht wordt verteld, van haar angst voor den verleidelijken luitenant, haar hulp zoeken bij Duco. Maar ieder voelt vooraf, hoe het eindigen zal. 'Het noodlot der wegen', zegt Couperus. En dàt is het. Het is het welbekende thema: wij worden geleefd en leven niet zelf, wij kunnen niets helpen, wij zijn voor niets verantwoordelijk en moeten alles overlaten; onze weg voert ons naar een onontwijkbaar einde, buiten eigen willen en kunnen om. Dat noodlot is hier de blinde, vleeschelijke lust, het almachtig dierlijk lichaamsbegeeren, de satyr, sterker dan Psyche. Cornélie, die in haar bed ligt te wachten op het mandier, tegen wien zij zich noch kan noch wil verzetten, is de meest cynische prediking

430
van de geslachtsdrift als fatum, ooit in onze letteren gegeven. En de menschen knikken veelbeteekenend met het hoofd en zeggen: 'Het is toch maar zoo: je kunt je niet verzetten, als dat je eenmaal in 't bloed zit.' Dat Couperus door zijn naam en zijn invloed zoo talloozen met deze prediking vertrouwd maakt, is eene schade, door al zijne kunst en al zijn talent niet opgewogen. En hij laat zijn geloovigen geene rust. Want nauwelijks hebben zij hunne kaarsen gebrand voor Rudolf Brox, of zij kunnen hunne devotie gaan verrichten voor Addy den verleider en voor Leonie, bij wie beiden vergeleken Brox nog maar een novice is in den dienst van Astarte.

________


    Tolstoï, de profeet van eene nieuwe wereld, die komen, de apostel, aan het einde der eeuw, van dat Christendom, dat den kastengeest verdrijven en de verbroedering der menschen eenmaal bewerken zal; Couperus, vertolker van ideeën, waarvan een deel onzer tijdgenooten nog hun godsdienst maken. De één, protesteerend tegen de ongerechtigheden zijns volks; de ander, op den tijdsstroom mededrijvend. De een, dichter van die liefde, waaraan naar zijn oordeel lijfsbegeeren vreemd moet zijn, maar die in elk geval reinigend en zelve gereinigd omhoogvoert tot opstanding en wedergeboorte; de ander, verheerlijkend de liefde als louter lichamelijk begeeren, waaruit al het geestelijke is weggenomen , een roofdier, dat brult om voedsel. In den één alles hartstocht en verontwaardiging en smart over de zonde, die scheiding maakt tusschen God en menschen; in den ander de aristocratische kalmte van den salonschrijver, voor wiens helden en heldinnen God en zonde gelijkelijk phrazen en klanken geworden zijn. Tolstoï, langer levend dan zijn tijd, onsterfelijk ook in zijne werken, man der toekomst; Couperus, kunstvol auteur, eerste onzer romanschrijvers, maar van noodlottigen invloed en wiens roem zal rijzen of dalen mèt de hegemonie van fatumaanbidding en vleeschvergoding in literatuur en tijdgeest.

Assen, 18 October 1900.

L. Knappert.