Door: J. van den Oude
p.178-180. Oorspronkelijk verschenen in Het nieuws van den dag 1902, 1 december.)
Over lichtende drempels, door Louis Couperus.
[...]*
Aan Psyche, Fidessa en Babel hebben wij gezien, dat Couperus in zijne sproken, of allegorieën, of phantasieën, voorwaar geen geringer werk geeft, dan in zijne romans. Namelijk: voor hen die ze verstaan. Men mag gelooven, dat Couperus juist in die creaties van vagere gestalte zijn eigen innerlijkste en beste en liefste heeft neêrgelegd: dat hij ze meer voor zichzelf gemaakt heeft, dan voor een publiek. De romans kan iedereen volgen, waardeeren, of critiseeren; maar deze sproken kunnen slechts begrip en appreciatie vinden bij de met den dichter min of meer gelijk-voelenden, - en die kunnen niet anders dan betrekkelijk slechts weinigen zijn. Couperus moet dit zelf wel weten. Maar wat kan hij doen? - Een schilder kan eene schilderij, in welke hij eens iets heel innigs van zijn eigen
179
heeft uitgepenseeld, voor zichzelf behouden, voor zijn eigen oog en binnenkamer. Een Pygmalion kan op zijn eigen beeldhouwwerk verlieven en het naijverig wegsluiten achter een gordijn. Maar met een geschrift is het ànders. Geen schrijver verlustigt zich in zijn manuscript. Zoolang het daar ongedrukt ligt, is het nog als ongeboren. Het ontvangt eerst bestaan en leven - met al de lusten en al de weeën daarvan - door de pers. En dus - daar gaat het heen, fijn of grof, zonder aanzien des onderscheids, door het veelraderige mechanisme der publiciteit, om te worden gegrepen en beduimeld, gekocht en verworpen, genoten en misverstaan, bewonderd, belachen, belakt, al naar des 'süssen Pöbels' soevereine welbehagen.
Hier liggen zij dan nu, deze jongsten der heimelijkst uit de ziel gewelden, open en bloot. Er zijn er vijf. Twee, Van de Kristallen Torens en Van dagen en seizoenen, die men spoedig vergeten zal. Eén, Van de onzalige erfenis, dat men gaarne zou hebben willen missen, gelijk men een boos en troebel delireeren in koorts wel missen wil. Een ander, Van de Prinses met de blauwe haren, wijs van zin, door vorsten te lezen en te betrachten. En dan het ééne nog, dat aan het bundeltje zijnen titel leende en aan het bundeltje zijne beteekenis gaf en zijn recht van bestaan, - het ééne, dat zal gelezen worden met starende, met verbaasde, met dwepende, met verrukte, met spottende, met schamper gemelijke oogen, - dat sommigen de handen zal doen vouwen over dit boek, anderen het narrig in een hoek zal doen keilen.
Het voegt zich niet, deze visie van bovenzinnelijke toestanden en werkingen hier na te vertellen als een gewoon vertel-
180
linkje, alsof er eene 'handeling' in stak. Dit ding is niet voor de velen geschreven. Het is geschreven voor den schrijver zèlf, en voor de weinigen, die lezende ook verstaan. Onder dezen zal er over gemeesmuild worden - en er zal diep trillend worden meêgevoeld. Dit zal wezen naar den aard der gemoedsbehoeften en der gedachtenrichting van het individu.
Wij voor ons - indien ons onder het trillend meêgevoelen toch een storende trek tot meesmuilen bekroop, dan was het niet om den inhoud, maar om den vorm van het stuk; niet om den geest, maar om de letter hier en daar. Om spasmodische brokken, die aan onze zenuwen rukten en sjorden als het touwtje, waarmede de armen en beenen van een ledemannetje in beweging worden gezet. Om dialogen van eene gerektheid en onnatuurlijkheid, die zeer zeker tusschen menschen, waarschijnlijk ook tusschen verontstoffelijkten, het voeren van elke gedachtenwisseling zouden maken tot eene komedie.
De zonderlingheden, de affectaties en manierlijkheden van Couperus' stijl, zij woekeren al dichter en dikker aan hem op, als de zwammen en knoesten aan een boomstam. Maar er zijn boomen, zoo wondervol van kruin, dat men vergeet den stam te hebben gezien, om slechts te denken aan de in blauwe hoogte zich wiegelende twijgen.
[...]*
*De recensent bespreekt vanaf dit punt een aantal andere recent verschenen boeken. De tekst die op deze werken betrekking heeft, is weggelaten. Dit geldt ook voor de titelbeschrijvingen van de boeken, bovenaan de recensie.