Skip to main content

Van den Linden

Noodlot, volgens L. COUPERUS en anderen
(Uit: Los en Vast 1891, p.61-85.)

NOODLOT,
volgens L. COUPERUS en anderen

I.

    De Duitsche dichter Wieland heeft, in navolging van den Griek Lucianos, zoogenaamde godengesprekken geschreven. Het eerste daarvan is een gesprek tusschen Jupiter en Hercules en luidt ongeveer aldus:
    Hercules: Papa, wij zijn hier onder vier oogen; mag ik eerra een brutale vraag doen?
    Jupiter: Ga je gang, mijn jongen.
    Herc.: Ik had al lang eens willen weten of het nu werkelijk waar is wat die kleine menschen daar beneden zich inbeelden: of gij wezenlijk zóózeer de hand hebt in hun wedervaren, u in al hunne bemoeiingen mengt en boek houdt van al hunne wenschen en begeerten, in één woord of gij de wereld alleen om hunnentwil regeert?
    Jup.: Daar vraagt gij mij veel tegelijk, mijn zoon, en ik zou ieder niet zoo openhartig te woord staan als u. Maar voor u, die mij onder mijne zonen altijd de liefste was, voor u heb ik geen geheim, En dus: wat het wereldbestuur aan-

62
gaat (terwijl hij zijn mond dicht bij Hercules' oor brengt), dat is nooit mijn zaak geweest.
    Herc. (zet een paar groote oogen op en antwoordt): Wat zegt gij daar? En wie bestuurt de wereld dan wanneer gij het niet doet?
    Jup.: Hoor eens, lieve Hercules, je moet me niet meer vragen dan ik zelf weet, Ik heb mij nooit veel met metaphysica bemoeid en daar zie ik voor mij ook weinig heil in. Ieder heeft nu eenmaal zijn aangewezen arbeidsveld, ik heb het mijne en ik heb me nu al eenigen tijd er aan gewend om al wat boven mij is, te beschouwen als iets dat niet tot mijn vak behoort. De wereld, mijn waarde slangendooder, is belangrijk grooter dan gij schijnt te meenen. Niet dat ik haar ooit nagemeten heb; maar hierop kunt ge gerust aan dat het district, hetwelk aan mijne heerschappij toegewezen is, nog niet zooveel ruimte inneemt in het heelal als het kleine koninkrijk Thespis, waar gij met den leeuw van Citheron en de vijftig dochters van Koning Thespius uw eerste heldendaad hebt verricht.
    Herc.: Goed, klein of groot; maar over dat gedeelte van de wereld hebt gij dan toch alles te zeggen en kunt er doen wat gij wilt?
    Jup.: Wat ik wil, dat kan ik natuurlijk ook, maar weet ge waarom? Omdat ik niets anders wil dan wat ik kan.
    Herc.: Dus dan kunt ge toch niet alles, volstrekt alles, niets uitgezonderd?
    Jup. (glimlachend) : Jawel, alleen op een paar kleinigheden na, waarvan ik nog geen baas ben kunnen blijven.
    Herc.: En die zijn?
    Jup.: 1°. dat ik met mijne almacht zelve 't niet gedaan kan krijgen dat 2 X 2 meer of minder dan 4 zou zijn; en

63
dan dat ik, zoodra de geheele en voldoende oorzaak van een ding aanwezig is, niet verhinderen kan dat ook in hetzelfde oogenblik de werking van die oorzaak volge. Gij begrijpt, mijn zoon, hoezeer mijne almacht begrensd wordt door deze twee fatale slagboomen.
    Herc.: Hoe nu? Wanneer het den een of ander eens in 't zin kwam om uw grooten plaatsbekleeder te Olympia den neus te willen afslaan, zoudt gij dan zijn arm niet kunnen tegenhouden?
    Jup.: Wanneer ik toevallig naast hem stond en ik er op het juiste oogenblik erg in had, dan zeker wel; maar in den tijd, dien ik noodig heb om van hier naar Olympia te gaan, kan het geheele meesterstuk van Phidias wel tot gruis geslagen zijn. Bovendien, wanneer eenmaal iets gebeurd is, dan kan ik het niet ongedaan maken.
    Herc.: Maar gij kunt toch zorgen dat het niet geschiedt.
    Jup.: Alleen dan wanneer de oorzaak, waardoor het geschiedt, niet voorhanden is,
    Herc.: Maar het is juist die oorzaak, dacht ik, waarmede gij te doen hebt. Gij moet zorgen, dat zij nimmer oorzaak wordt.
    Jup.: Maar wanneer zij het nu eenmaal is?
    Herc.: Met allen eerbied gezegd, Jupiter, dit is om alle geduld te verliezen. Toen de Centaur Nessus voor mijne oogen de mooie Deïanira schaken wou, wist ik zeer goed te verhinderen dat hij de oorzaak van hars wegvoering werd. Ik zond hem een mijner pijlen achterna en trof hem zóó gevoelig, dat hij de schoone prooi in den steek moest laten.
    Jup.: Dit kwam alleen hierdoor dat de Centaur Nessus wel de oorzaak was, die Deïanira schaakte, maar niet de ware oorzaak, waardoor hare schaking tot stand kwam. Zeg

64
mij eens, toen gij onder de hofdames van koningin Omfale in Lydië in vrouwenkleeren aan het spinrokken zat en zoo af en toe eens met haren pantoffel om de ooren kreegt, wanneer gij den draad te fijn of te grof spont, meendet gij toen eene rol te spelen, den zoon van Jupiter en Alkmene waardig?
    Herc.: Neen, bij Hébé's nectarschaal, waarlijk niet!
    Jup.: En toch liet ge u zulke vernederingen welgevallen!
    Herc.: Ik deed wat ik niet laten kon.
    Jup.: Zoo; en waarom dat?
    Herc.: Omdat de liefde zich van mij meester gemaakt had.
    Jup.: En hoe kon het de liefde gelukken een man van uw kracht in hare macht te krijgen?
    Herc.: Neem mij niet kwalijk, Jupiter, maar dat zoudt gij niet vragen wanneer gij de schoone Omfale zelve gezien hadt.
    Jup.: Gij bekent dus dat de oogen der schoone Omfale eene uitwerking hadden, waaraan men zich niet kan onttrekken. En toch hadt gij het gekund, mijn zoon, indien gij gewild hadt.
    Herc.: Hoe dan?
    Jup.: Het onfeilbaarste middel om haren oogen deze tyrannieke macht over u te benemen, ware geweest de uwe te sluiten.
    Herc.: Maar dan had ik mijne oogen gesloten moeten hebben voordat ik haar zag; want zoodra ik haar eenmaal gezien had, was het mij reeds onmogelijk haar niet altijd te willen zien.
    Jup.: Zoo hebt gij dan toch bij die gelegenheid ook eens ondervonden dat er oorzaken zijn, welker werking zich niet altijd verhinderen laat.

65
    Tot zoover het gesprek van Jupiter en Hercules, hetwelk de geestige inkleeding is van de wijsgeerige stelling: In het leven van wereld en menschen gebeurt iets dan eerst, maar dan ook onvermijdelijk, wanneer de voldoende oorzaak er voor aanwezig is. Waarom slaat de schoone Omfale den sterken Hercules met haar pantoffel om de heldennoren? Omdat zij wel weet dat zij alles met hem doen kan wat zij wil. Waarom kan zij dat? Door de macht harer oogen. Waarom oefenen die zooveel geweld uit op Hercules ? Omdat hij de zijne niet sluit. Waarom sluit hij de zijne niet? Omdat hij verliefd is? Waarom is hij dit? Omdat Omfale en hij elkander ontmoetten. Volkomen 'zureichender Grund'. Causa sufficiens!
    Tot zoover gaat alles goed. Maar wanneer wij nu nog ééne schrede verder gaan en vragen: Waarom moesten deze twee elkander juist daar en op dat oogenblik ontmoeten, dan zullen we misschien nog enkele aanleidende oerzaken kunnen optellen, maar we zullen ten laatste aanlanden bij de metaphysica der liefde, waarover Schopenhauer zulke curieuse en... akelige dingen gezegd heeft.
    Er blijft altijd, op ieder gebied en bij elke gebeurtenis in de wereld, in onze eigene historie, in ons zieleleven, ééne onnaspeurlijke oorzaak over; en de werking daarvan noemen we het Lot, het Toeval, het Fatum, het Onvermijdelijke. Toch hebben wij er nog een anderen en beteren naam voor. Ik wensch oen paar dingen te zeggen over de plaats, die dit inneemt in de wereld en in ons leven, om daarna te zien, welke daaraan wordt toegekend in onze jongste letterkunde.

66

II.

    Onder het Lot verstaan wij dat alles, wat ons overkomt of overkomen kan buiten onze schuld en zonder onzen wil. Daartoe behooren de plaats onzer geboorte, onze afkomst, onze natuurlijke aanleg, onze begaafdheden of ons gebrek daaraan, onze schoonheid of onze leelijkheid, onze lotgevallen, de omstandigheden; en niemand zal ontkennen of dit alles heeft een ruim aandeel aan wat we zijn of kunnen worden.
    Laat een knaap voorzien zijn met den heerlijksten geestelijken aanleg en door de beste leermeesters omringd, hij zal geen groote persoonlijkheid kunnen worden, wanneer eene overigens weinig beduidende ziekte hem vroegtijdig wegneemt of hem van zijn verstand berooft. Louter omstandigheden, die bij den één komen, bij den ander wegblijven en die toch mede de voorwaarden zijn voor het al of niet ontstaan van wat we onze Persoonlijkheid noemen.
    Gij zoudt dit alles ook kunnen samenvatten onder het begrip Natuur en dan zeggen dat, terwijl wij alle gewicht hechten aan het tot stand komen dezer persoonlijkheid, de natuur zich daarom juist al zeer weinig bekommert. 'De natuur,' zegt Emerson (Conduct of Life, Fate) 'is tegenover ons waarlijk niet overgevoelig. Het leven van een paar schepelingen min of meer maakt haar harte niet week en hare stormen vernielen uwe schepen als hadden ze even weinig beteekenis als zandkorrels. Haar scherpe koude verdooft uwe voeten, verdikt uw bloed en doet u bevriezen zooals een appel bevriest op uwen zolder. Krankheden, elementen, fortuin, zwaartekracht, bliksemvuur kennen geen eerbied ook voor den verhevenste onder de menschen. De

67
gewoonten van adder en spin, de sprong van den tijger, het kraken der beenderen van den Javaan in de oorkronkeling der slang behooren tot haar systeem, en onze eigene gewoonten tegenover de eetbaren onder onze medeschepselen zijn niet veel fraaier. Wij zijn zelfs een kostbaar ras in de huishouding der natuur. De aarde, die wij bewonen, kan nog van alles ondervinden. Wie zegt ons dat zij niet eens in onzachte botsing zal komen met een dwalende ster of storingen zal ondervinden van een komeet, die haar te nabij komt. Oorzaken, die wij nog niet alle naspeuren kunnen, hebben gevolgen, die ons menschen noodlottig worden. Rivieren drogen uit waar bosschen zijn uitgeroeid. De zee verlegt hare bedding en zij bedekt steden en dorpen. Te Lissabon heeft eene aardbeving menschen gedood als vliegen, in één slag. Enkele jaren geleden werden er te Napels tienduizend levend begraven. Men zegge niet dat deze gebeurtenissen zóó zeldzaam zijn dat wij er ons niet over behoeven te verontrusten. De vulkanen van het eiland Java rooken bijna onophoudelijk en de ramp van Anjer en Krakatau ligt ieder onzer nog versch in het geheugen.
    Zonder nog te gewagen van de onzichtbare vijanden, die bezig zijn de edelste deelen van ons lichamelijk samenstel in het verborgene aan te tasten, zoo vertoonen de tanden van den haai, het gif van de slang, de koortsdamp der moerassen een zekere bron van onbarmhartige wreedheid in den boezem van Moeder Matuur' 1). Onder bepaalde omstandigheden worden wij met noodzakelijkheid hare slachtoffers, wellicht op het oogenblik van onze meest onbezorgde vroolijkheid. Wie weet, hier en elders, in ons meeren-, plassen-

1). Vrij gevolgd naar Emerson, a. w.

68
en kanalenrijk vaderland, niet te verhalen van vroolijke gezelschappen van levenslustige jonge mannen en vrouwen, die, in den avond op schaatsen terugkeerende van eene nabijzijnde stad, in een wak reden en wier zilveren lach en vroolijk gejuich eensklaps verstomde in dat watergraf? Het moest zoo gebeuren, 't kon niet anders; gegeven de donkerheid, de onbetrouwbaarheid van het ijs, de onvoorzichtigheid dezer jongelieden, kondet gij nauwelijks iets anders verwachten. Het is zoo; maar duizend anderen komen vroolijk tehuis; en dat had ook hun lot kunnen zijn, wanneer zij een meter bezijden hunnen weg gekozen hadden; wanneer de rechter schaats van den voorman niet eenige neiging had getoond om rechts te houden; wanneer dus de smid, die haar sleep, zijn vak verstaan had of op het oogenblik, waarop hij deze schaats onder handen had, niet door zijne vrouw geroepen was om eens naar hare nieuwe japon te kijken. Neen, er is geen toeval; alles heeft zijn oorzaak en wij zouden, wanneer wij die alle kenden, kunnen voorspellen hoeveel jaren of eeuwen de Maas nog langs Rotterdam zal stroomen, of uit kunnen rekenen, welk verband er is tusschen den langen winter van 1890-91 en de omwenteling in Brazilië.
    Neen, er is geen toeval; voor elke wisseling van lot of kans is een voldoende oorzaak of reeks van oorzaken aanwezig. Men verhaalt van Multatuli die nog al dikwijls court d'argent was, dat hij, van deze stelling uitgaande, besloot de wetten van het Lot te bestudeeren. Na gelukkigen afloop van deze studiën zou hij de speelbank te Spa of Homburg laten springen en millionair zijn. Het schijnt een feit te zijn dat hij zich in zijne woning in den Haag, met vrouw en zoon, gedurende weken heeft opgesloten om theoretisch en praktisch de wetten van het roulette en het Rouge et Noir

69
te bestudeeren. Het was een plaag voor vrouw en zoon: op den dag, bij ontstoken kunstlicht en gesloten luiken, te zitten spelen, spelen zonder eind!
    Is het den zoon al te kwaad te duiden dat hij op het laatst zijn vader liet winnen, keer op keer, zoodat deze, zeker van zijne wetenschap, naar de speelbank vertrok en... arm bleef als altijd? En nu; ziet den humor van het Lot en van de geschiedenis der letteren; aan deze mislukking danken wij het geniale geschrift van dezen wonderlijken man: zijne Millioenen-studiën, waarin hij in grilligen, dichterlijken en anecdotischen vorm tracht aan te toonen, dat er geen toeval is, maar tevens dat deze wijsgeerige ontdekking ons weinig baat omdat de reeks van alle medewerkende oorzaken en invloeden zich voor ons in den nacht onzer onwetendheid verliest! Laat, zegt hij o.a., de kansrekening u leeren dat het balletje der roulette, na een zeker aantal malen op de schijf geworpen te zijn, noodzakelijk bij N°. 32 stil moet blijven liggen, waaraan gij uw 1000 francs hebt toevertrouwd; gij kunt, in die kansrekening, onmogelijk de omstandigheid hebben opgenomen dat de olifant, uit welks ivoren tand dit balletje is gedraaid, in het gevecht met een tijger juist op die plaats zijn tand heeft bezeerd, waardoor het balletje eene noodlottige neiging heeft om bij dubbele Nul uit te rusten en de bank alle uwe franken opstrijkt. De luimen en grillen, de uitvallen van het Lot zijn niet na te rekenen. Tevens vertoonen zij schijnbaar eene soort van regelmatigheid, zoodat b.v. g ij nooit de kaarten krijgt en uw buurman wel; zóódat den heelen avond zwart boven komt liggen (met uitzonderingen altijd, maar waarop men dan liever niet let). Geen menschen zijn dan ook zoo bijgeloovig als spelers. Ieder denkt hierbij aan de zoogenaamde staartnummers en is wel

70
eens getuige geweest van het onschuldig bijgeloof, waardoor iemand zijne plaats aan de speeltafel met die van zijn gelukkiger buurman wenschte te verruilen. 't Ging gekscherende, men hechtte er niet aan, maar men deed het toch! -
    Een andere vorm, waarin het Lot in ons leven optreedt, is de erfelijkheid, de herediteit van lichamelijke en geestelijke eigenschappen. Niets wat ons zoo ongerust maakt ten opzichte van onze vrijheid als dit. Te midden van mijne werkzaamheid, in den vollen gang van mijn willen en pogen treedt daar op eens, naar vaste, schoon voor mij onnaspeurlijke wetten, in mijn gelaat, zoowel als in mijn karakter, een trek te voorschijn, dien ik er, eerlijk gezegd, liever niet zag, maar die in een mijner voorvaderen tot krachtige ontwikkeling gekomen was. Wie ben ik zelf en uit hoeveel deelen van een vaderlijk en voorvaderlijk leven bestaat mijn stoffelijk en geestelijk wezen? Waar is mijne oorspronkelijkheid, mijne vrijheid?

           'Vom Vater hab' ich die Statur,
            Des Lebens ernstes Führen,
            Vom Mütterchen die Frohnatur
            Und Lust zu fabuliren.
            Urahnherr war der Schönsten hold,
            Das spukt so hin und wieder;
            Urahnfrau liebte Schmuck und Gold,
            Das zuckt wohl durch die Glieder;
            Sind nun die Elemente nicht
            Aus dem Complex zu trennen,
            Was ist denn an dem ganzen Wicht
            Original zu nennen'? 1)

    Wij verwonderen ons over de zeer uiteenloopende ver-

1) Goethe, Zahme Xeniën, Dl. II, bl. 510.

71
scheidenheid in de kinderen van één gezin: blonden en bruinen, vluggen en tragen van bevatting. Maar hebben zich niet, naar nauwkeuriger waarneming, de afzonderlijke trekken van vader en moeder eenzijdig belichaamd in deze kinderen van éen huisgezin, zoodat het weinigje ijdelheid of traagheid of werklust, bij de ouders onbeduidend of onschadelijk, bij hen zulke afmetingen heeft aangenomen, dat zij er geheel door geschandvlekt of gekenmerkt, gelukkig of ongelukkig door gemaakt worden?
    Is dit hun lot, hun noodlot soms, dan vragen we, hen ziende, is het niet noodlottig dat hij een idioot moet zijn en zij eene teringlijderes; hij een die alles kan en niets wil; zij eene, die alles wil en niets vermag?
    'Het boek der Natuur is het boek van het Noodlot; zij zelve slaat de groote bladzijden om, de ééne voor, de andere na, onverstoord. Aan terugkomen op haren arbeid kan geen denken zijn 1)!
    Wat wij zooeven in het algemeen hebben beweerd: dat dezelfde dingen moeten geschieden, wanneer dezelfde en voldoende oorzaken aanwezig zijn, dat leert ons de statistiek in soms curieuse bijzonderheden. Zij stelt het boven twijfel dat wij menschen, ook in onze schijnbaar meest willekeurige handelingen, gestuurd en gedreven worden door oorzaken, die we niet alle kennen en die, juist door de donkerheid, waarin zij schuilen, iets noodlottigs, iets 'unheimisch' hebben.
    Men denkt hier onwillekeurig aan de statistieke regelmatigheid b.v. van onbestelbare brieven en zonderlinge huwelijken. Doch al zijn zulke uitkomsten der statistiek misschien niet aangenaam om te vernemen, men kan ze toch nog aanhooren zonder al te zeer te ontroeren.

1) Emerson, Fate.

72
    Anders wordt het wanneer deze becijfering zich gaat bewegen op zedelijk gebied en een ernstig waarnemer ons verzekert dat er op de honderdduizend inwoners eener groote stad altijd ongeveer hetzelfde aantal inbrekers, brandstichters en giftmengers voorkomen. 'Hoe - zijn we, dit hoorende, geneigd uit te roepen - zijn we daarom alleen onschuldig, omdat anderen voor ons de lage nummers getrokken hebben in deze vreeselijke loterij van het Toeval of der blinde Noodzakelijkheid' 1) ?
    Zietdaar het Noodlot in wereld en leven; het groote vraagstuk, dat het verstand van iederen menschenvriend bezighoudt!
    Ons hart hecht zich zoo en hecht zooveel beteekenis aan de menschelijke dingen en bemoeiingen en voor het Lot schijnen deze dingen en ons hart zelf zoo weinig te beteekenen!

III.

    Het stond geschreven dat de Gids zijne lezers in het laatste gedeelte van 1890 zou verrassen met een roman van een jeugdigen schrijver, die kort geleden vele harten veroverd had door het in vele opzichten fraaie boek: Eline Vere.
    Wie had eenige maanden geleden durven voorspellen dat een verhaal, als 'Noodlot' van Louis Couperus, in de afleveringen van dat tijdschrift zou geplaatst worden? De vraag zou ons betrekkelijk weinig kunnen interesseeren, wanneer het feit van deze opname er niet op wees dat men


1) Du Boys Reymond, Ueber die Grenzen, enz.

73
ook ten onzent met voorliefde gaat offeren op het altaar van den physiologischen roman. De titel, dien de schrijver koos, stempelt zijn verhaal ook tot eene wijsgeerige studie en daarom mag in de eerste plaats gevraagd worden of door hem aan het 'Noodlot' recht wordt gedaan.
    Ofschoon ik het verhaal als voldoende bekend mag veronderstellen, dien ik het den lezer, voor het doel van dit opstel, even in het geheugen terug te roepen. Ik zal niet klagen dat het een akelig verhaal is, met een slot dat sprekend herinnert aan het lot van Prins Rudolf van Oostenrijk en de jeugdige barones van Vetséra, of aan een drama, dat eenige jaren geleden ten onzent is afgespeeld. We mogen op dit onmiskenbaar akelige niet al te zeer den nadruk leggen, omdat er inderdaad akelige dingen in de menschenwereld plaats hebben; het realisme mag die misschien niet verzwijgen en het kon wezen, dat wij wat overgevoelig zijn. De inhoud van het verhaal dan is als volgt.
    Frank Westhove, een schatrijk nietsdoend jongeling, Nederlander van geboorte, woont in de weelderig ingerichte villa White-Rose in een der buitenwijken van Londen en biedt op een avond zijn huis, zijne beurs en zijne herleefde vriendschap aan een verloopen sujet, dien hij op school had gekend, maar sedert uit het oog verloren. Zijne vriendschap maakt hem totaal blind voor de diepe zedelijke verdorvenheid van dezen Bertie, zooals hij hem nog bij zijn schoolnaam noemt; eene verdorvenheid, zoo hemeltergend dat hij er nooit aan denkt zelf iets uit te voeren, maar onbeschaamd zijn vestzakje laat vullen met de sovereigns en shillingen van zijn vriend; geregeld om de veertien dagen eenige dagen en nachten het fashionable comfort van de villa ontvlucht om zich te gaan wentelen in het moreele slijk van Londen; de

74
betrekking, die zijn vriend voor hem gevonden heeft, met verontwaardiging weigert aan te nemen, verklarende niet te begrijpen hoe deze hem tot een ondergeschikten post vernederen durft: (N.B., hij kan particulier secretaris worden van een edelman, hij die kellner en sjouwer geweest is in Amerika); dat hij wantrouwen zaait tusschen zijn vriend en diens verloofde, de bevallige Eve, de dochter van Sir Archibald; met het geld van zijn vriend den lakei van dezen Sir Archibald tot driemalen toe omkoopt om de brieven te onderscheppen, waarin Frank Westhove zijn ongelijk erkent en de betrekking tusschen hem en zijn meisje, dat hij zielslief heeft, tracht te herstellen; die brieven, eenmaal zelfs met duizend pond, die hij van zijn vriend afbedelt, onderschept; wanneer deze, wanhopig omdat hij geen antwoord krijgt, er zelf heen wil gaan, hem in de grofste bewoordingen voor lafaard scheldt; - en dit alles louter en alleen omdat hij, als Frank trouwt, weer zal moeten gaan worstelen om het bestaan en hij het veel aangenamer vindt zijn sigaar te rooken en zijn borrel te drinken in de gecapitonneerde fauteuils van zijns vriends villa. Frank Westhove blijft voor al die verdorvenheid stekeblind; totdat hij, na een paar jaar omzwervens, Eve te Scheveningen ontmoet en van haar verneemt dat noch zij, noch haar vader ooit eenige letter schrift van hem hebben ontvangen. Een twist tusschen haar kamenier en den lakei van haar vader over een brief heeft bij haar, die ook blind is geweest voor Bertie's verdorvenheid, een vermoeden doen rijzen, dat zij nu aan Frank mededeelt.
    Intusschen zit Bertie, die Eve te Scheveningen heeft opgemerkt en begrijpt, dat het vroeg of laat tot eene ontmoeting en eene verklaring tusschen Frank en haar moet komen, met gelatenheid de rookwolkjes van zijn sigaar zeewaarts te bla-

75
zen onder de veranda van hun verblijf aan het strand en zijn lot af te wachten. Gegeven zijn misdadig verleden en Franks drift is dit lot spoedig beslist. De onwillekeurige moordenaar geeft zichzelf aan en komt, na een tweejarig verblijf in de celgevangenis in de duinen, in den Haag terug bij Eve, wie hij even dierbaar is gebleven, maar die vlagen heeft eener zonderlinge krankzinnigheid. Het somber verblijf in de duinen heeft hem ook geen goed gedaan en zij eindigen hun bestaan op de straks reeds aangeduide wijze.
    Het ligt niet op mijn weg om te onderzoeken in hoeverre deze roman (ook afzonderlijk uitgegeven en met genoeg talent geschreven om éénmaal altans in spanning gelezen te worden) aan de eischen van een kunstwerk voldoet. Ik ben geneigd dit te ontkennen; maar waar wij hier mee te doen hebben, is de plaats, die het Noodlot in deze soort van letterkunde inneemt.
    Wanneer Bertie de draden van zijn misdadig plan met geraffineerde slechtheid heeft gesponnen, met volkomen bewustzijn zijn vriend en vriendin in de mazen van dit net heeft gelokt en zijn plan met goeden uitslag bekroond ziet, dan noemt hij dit de gangen van het Noodlot. Het heeft alles zóó moeten zijn; hij, Bertie, heeft niets, het Noodlot heeft alles gedaan.
    Ik vraag of het aangaat om bij een mensch van vleesch en bloed zoo alle bewustzijn van zedelijke verantwoordelijkheid uit den weg te ruimen? Hebben wij hier eigenlijk nog wel met een mensch te doen? Of is deze Bertie, in zijne ziekelijke luiheid en zelfvergoding, niet veel meer een preparaat uit de wijsgeerige snijkamer der uit Frankrijk geimporteerde letterkunde? Er heerscht hier eene groote verwarring tusschen de rol van het Noodlot en die van Bertie's

76
ziekelijke misdadigheid. Deze laatste heeft alles gedaan; de plaats, in dit verhaal aan het Lot toegekend, is zelfs betrekkelijk klein. Nu gaat het niet aan aldus de plaats van het Lot om te keeren, de rollen van het Noodlot en der zedelijke verantwoordelijkheid te verwisselen.
    De mensch blijft de dader zijner daden, ook al is zijn physische en moreele toestand geheel door het Lot bepaald. Dit hebben alle groote letterkundigen, Shakespeare, Dickens en de Grieksche treurspeldichters gevoeld. Daarom brengen dezen ons telkens weer in verrukking. Geen drama van menschelijke handelingen en hartstochten bevredigt ons wanneer 't geen menschen zijn, die er in optreden, maar alleen physiologische en anatomische praeparaten.
    Voor zoover ik bij oude en nieuwe klassieke schrijvers en dichters heb kunnen nagaan, is de plaats, die het Noodlot inneemt, eene geheel andere, dan die de moderne romantische litteratuur daaraan toekent. De personen dezer laatste stellen zich een doel, en, wanneer dat bereikt is, verwenschen zij het Lot, dat hen hiertoe bracht; maar zij vergeten dat het stellen van een doel een arbeid is van den geest en dat de mensch met dezen doelstellenden arbeid voortgaat onder al de wisselingen van het Lot.
    'Noodlot is volstrekte doelloosheid. Men dacht zich, b.v. bij de Grieken, het Noodlot niet als een God; aanbidding of vereering van het Noodlot is nooit in de gedachte van eenig mensch opgekomen; het Noodlot was alleen het onveranderlijk bepaald zijn van alle gebeurtenissen, zonder dat er iemand was, die ze zoo bepaald had' 1).
    Het is niet te verwonderen dat, vooral voor den geest

1) Dr. S. Hoekstra, Bronnen en Grondslagen, enz. blz. 153.

77
van het Grieksche volk, hetwelk zoo dorstig haakte naar vroolijkheid en geluk, dit Noodlot iets afschrikwekkends, iets beangstigends had en het hun moest voorkomen als werden geheele familiën daardoor vervolgd. Dat dit juist voorname, aanzienlijke familiën, geheele koningsgeslachten trof, hangt samen met een eigenaardig Grieksch denkbeeld van de afgunst der goden op den voorspoed der menschenkinderen, waarom bv. Euripides in zijne treurspelen den menschen in alles gematigdheid aanraadt. Zoo zegt ook in Sophocles' 'Elektra' het koor van oude vrouwen tot haar, die de moordenares haars vaders, hare eigene moeder Clytemnestra dooden wil: 'Geef toe. Als de edelste der gaven behoort de mensch voorzichtigheid te beschouwen en een wijs hart.'
    Het is overbekend hoe het vooral de koningsfamiliën van Oedipus en Agamemnon zijn, die door het Noodlot vervolgd worden. In de 'Elektra', die ik noemde, zegt het koor, wanneer het den vermeenden dood van Orestes verneemt, den zoon van Agamemnon: 'O wee; daar ligt nu het gansche geslacht der Atriden verslagen door het Lot.' Geheel zuiver is de plaats van het Lot hier reeds niet meer, omdat de rampen, die het huis van Agamemnon treffen, tevens worden voorgesteld als zoovele straffen, door de hand der Erinnyen, ter uitdelging eener vreeselijke schuld van den stamvader Atreus. Maar tevens geeft Sophocles de eervolle plaats, die haar toekomt, aan de menschelijke vrijheid en den menschelijken heldenmoed, wanneer hij zijn treurspel Elektra door het koor aldus besluiten laat: 'O stam van Atreus, door hoeveel lijden worstelend kwaamt gij tot vrijheid en door een mannelijke daad nu tot het doel!' Daarom juist is de held der tragoedie een held, omdat hij de rechten van het

78
gemoedsleven en van de ongeschrevene wetten handhaaft te midden van de beschikkingen van het Lot. Prachtig is, uit dit oogpunt bezien, het tooneel in Sophocles' Antigone, wanneer deze, tegen de haar bekende wetten van den staat en koning Kreon in, het lijk van haren broeder, die in een opstand tegen Thebe gesneuveld is en daarom onbegraven moet blijven, uit zusterlijke teederheid met eigene hand eene vorstelijke begrafenis geschonken heeft. Voor Kreon gebracht vraagt deze haar:

                Bekent of loochent gij dit wanbedrijf?
Antigone:  'k Volbracht de daad en loochen die geenszins.
Kreon:      Was dan het openlijk verbod u niet bekend?
A.:            Bekend? Gewis! een ieder kende 't toch.
K.:            Toch overtraadt gij stout mijn wil en woord.
A.:            Ja, 't was toch Zeus niet, die alzoo gebood,
                Noch 't heilig recht, dat bij de dooden heerscht;
                En wat gij eischtet, 'k stelde 't niet zoo hoog,
                Dat ook der goden ongeschreven wet
                Er voor zou moeten onderdoen. Want niet
                Sinds gistren eerst, maar eeuwig en altijd
                Leeft deze wet, wier oorsprong niemand peilt!

    Niemand kan over de plaats van het Noodlot in de letterkunde spreken en zwijgen over Oedipus, den aartsongelukkige, die door het lot er toe gebracht wordt onwetend zijnen vader te vermoorden, zijne eigene moeder te huwen en de eigen broeder zijner kinderen te zijn; die, eindelijk ingelicht omtrent al deze onbewuste schuld, zich zelven het licht der oogen beneemt met den gouden speld van den gordel, waarmee zooeven te voren zijne moeder en vrouw zich geworgd heeft en die voortaan - hij, de eerst zoo schitterende koning van Thebe en Corinthe - blind en van allen geschuwd, aan

79
de hand zijner liefhebbende dochter Antigone over de aarde dwaalt.
    Wie gevoelt niet dat, aan de ééne zijde, de verzoening van deze schrikkelijke tragedie van het Lot gevonden wordt in de trouwe en heldhaftige gehechtheid van Antigone aan haren door allen en ook door zichzelven verafschuwden vader? Maar wie begrijpt niet tevens hoe deze Noodlotstragedie, b.v. in het gevoelige Duitschland, toen zij daar in de vorige eeuw door een goede vertaling eensklaps bekend begon te worden, een stroom opwekte van dergelijke tot tranen en jammerklachten roerende tooneelproducten, welker aandoenlijkheid aan het belachelijke ging grenzen, naarmate er meer het grootsche der menschelijke hartstochten en gevoelens aan ontbrak? Ik denk hierbij vooral aan Zacharias Werner, geb. 1768, die dan ook door Robert Koenig in zijn 'Deutsche Litteraturgeschichte' 'der Vater der Schicksalstragödie' wordt genoemd. Het is Graaf ven Platen (1790-1835) waarlijk niet ten kwade te duiden dat hij de nabootsing van het Grieksche treurspel bespottelijk maakt in een stuk: 'De
noodlottige vork', waarvan dit de korte inhoud is: Salome, de overgrootmoeder der familie, is de onschuldige oorzaak van den dood haars echtgenoots. Zij zaten samen aan tafel toen zij een luiden gil uitstiet, omdat ze schrikte van een spin. Van den weeromstuit schrikt haar man en steekt zijn vork zoo diep in zijne keel, dat hij ellendig aan zijn einde komt. Tot straf daarvoor moet nu zij, na haren dood, als spook omdolen en zal niet eerder tot rust komen voor en aleer de 12 roodwangige kinderen van haren achterachterkleinzoon zich aan de noodlottige vork zullen hebben verslikt....
    Ik zou vreezen de aandacht van den lezer te vermoeien,

80
wanneer we nu ook nog in andere voortbrengselen der klassieke letterkunde gingen zoeken naar de plaats, die het Noodlot er inneemt. Het meest consequent werd zijn allesbeschikkende rol geleerd in de school der Stoïsche wijsgeeren; zoodat dan ook de slaaf van Zeno zich over een door hem gepleegden diefstal verontschuldigde door te zeggen dat het zijn noodlot was geweest, dien te begaan. Toen werd echter voor de duizendste maal bewezen dat de natuur boven de leer gaat: want de wijsgeer, die dezen trouwen volger zijner theoriën had behooren vrij te spreken, liet hem eene gevoelige straf toedienen met de woorden: 'Welnu: dan is het ook uw Fatum, geslagen te worden!'
    Wij laten deze anecdote voor hetgeen zij is. Maar ik meen als slotsom te mogen vaststellen dat de letterkunde, die 't best het menschelijk leven heeft weergegeven, altijd eene aanzienlijke plaats heeft toegekend aan hetgeen onafwendbaar in zulk een leven moest geschieden, maar tevens het recht en het bestaan der menschelijke verantwoordelijkheid en den machtigen invloed van den menschelijken geest heeft erkend.
    De groote vraag, waarvoor ik den lezer en mijzelven stelde, mag dan ook, naar het mij voorkomt, op de volgende wijze worden beschouwd.
    Allereerst: wij mogen de plaats, die het lot in ons leven inneemt, binnen engere grenzen terugbrengen, Dit is geschied en kan nog meer en met beteren uitslag geschieden door de inspanning van het menschelijk vernuft. Geen weerloozer speelbal van de grilligheid van natuur en lot dan de wilde, de onbeschaafde! Enkele ontzachelijke natuurverschijnselen in hun verwoestend geweld daargelaten, zoo kan toch het menschelijk vernuft de natuurmachten omscheppen in weldaden, deze steenen tot brooden maken. De opgesloten stoom

81
wordt ons onvermoeibaar ros; de veilig voortgeleide electriciteit onze bode en ons licht. De wetenschap der statistiek, waarvan wij de verbijsterende uitkomsten niet willen bemantelen of verkleinen, leert ons onfeilbaar zeker dat de lengte van onzen levensduur en de lengte van ons lichaam toenemen door de toepassing van de lessen der gezondheidsleer.
    De openbare bekendheid met de misdaden neemt toe en daardoor in schijn hunne talrijkheid, maar inderdaad neemt in dezelfde mate hunne gruwzaamheid af, al blijft er iets onrustbarends in de opeenhooping der massaas in de groote middelpunten der beschaving. Ontzettend en schrikverwekkend is de verdervende macht der bijna onnaspeurlijk kleine vijanden, die onze teederste en edelste organen ondermijnen; maar grootsch, ja majestueus is de volharding en de wetenschap, waarmede Jenner en andere weldoeners der menschheid ze bestrijden.
    Moet, onder bepaalde omstandigheden, eene gebeurtenis met zekerheid komen; met wetenschappelijk zelfvertrouwen verklaart Dr. Koch dat de zoo gevreesde cholera, de slaande engel des verderfs, niet meer komen kan aan deze zijde van de Alpen. Komt alles wat komt met noodzakelijkheid, ook met noodwendigheid komt des menschen vernuft, zijn zoeken, zijn streven en breekt, zoover mogelijk, de macht van het lot.
    Verontrusten wij ons dan niet meer dan noodig is! De wetenschap dat het Lot voor een groot deel ons leven beheerscht, mag ons niet lafhartig maar moet ons dapper maken, dapper als de Puriteinen, die gevoelden dat er groote daden van hen geëischt werden: daden, in grootheid opgewassen tegen de reuzenmacht van het lot, dat hen aangewezen had als strijders in eene groote zaak.

82
    Er is meer! Op den bodem van den diepen weemoed ontluikt de bloem der barmhartigheid.
    In October 1890 verscheen een merkwaardig boek : 'In darkest England and the way out' van William Booth, den bekenden generaal van het Heilsleger. Reeds de titel was gelukkig gekozen. Nog was ieder vervuld van Stanley's 'In darkest Africa.' Maar hebben wij dan niet, vraagt Booth, in de onmiddellijke nabijheid onzer cathedralen een 'darkest England', waar even ontzettende dingen dagelijks gezien en doorleefd worden?' Van al Stanley's verhalen had dat van het onmetelijke tropische woud en van den 160 dagen langen tocht er voorheen wel den diepsten indruk gemaakt. Zulk een probleem is voor den menschenvriend en den staathuishoudkundige de werkeloosheid van duizenden in de groote steden, met haren nasleep van honger, prostitutie en misdaad. Geestig en treffend wordt de paralel door Booth getrokken en in bijzonderheden volgehouden. Maar, evenals Stanley, vindt ook hij 'the way out!'
    Toch kan niemand hem, althans in de teekening van het bestaande kwaad, van optimisme beschuldigen. Integendeel ziet hij, met al de scherpzinnigheid, waaraan het pessimisme ons gewend heeft, de ellende der toestanden en de diepe verdorvenheid der wezens, die er in verkeeren. Zulk pessimisme is een heilzame geesel voor onze voldaanheid. Maar het verlamt de werkkracht, het wordt ontzenuwend en onzedelijk wanneer het, als een ijdel toeschouwer, de zware golven dezer modderzee ziet aanrollen met een cynischen glimlach om de lippen, die schijnt te zeggen: 'Aldus speelt nu het lot met ons.' En dit is het onzedelijk pessimisme van eene litteratuur, waartoe 'Noodlot' behoort. Is het geen verregaande traagheid om, bij 't zien van de nooden der

83
maatschappij en van de verdorvenheid van eenig karakter, te zeggen dat het zoo komen moest en dus zoo maar blijven moest? Zoudt gij dat ook zeggen als uwe dochter ziek wordt? Welnu; de toestanden zijn, tengevolge van eene lange, slepende historie, krank; sommige individuën zijn ziek. Men bemantele de ellende niet; maar men ga terug tot hare oorzaken; men streele de menschen niet met zoetsappige verheerlijking hunner grootheid; maar men herstelle door gezonde tucht en volhardende liefde hunne fierheid.
    Meer dan op de noodlottige words onze aandacht gevestigd op de opbouwende en behoedende krachten! 'Tracht niet het beeld der Natuur te ontsluieren; want haar naam is Noodlot!' zegt eene oude orakelspreuk. Al te aanhoudend staren op de grenzen onzer vrijheid kweekt een slaafschen geest. Zij, die zooveel spreken van het nijdig lot en van het ongelukkig gestarnte, waaronder zij geboren zijn, komen in verkeerd gezelschap en lokken het kwade, dat zij vreezen, naderbij. De vrees is altijd eene slechte raadgeefster geweest. Waaraan wij behoefte hebben in onze dagen, het is niet aan bijgeloof maar aan een groot geloof en een krachtig gemeenschapsgevoel.
    Meer dan wij het vermoeden heerscht er bijgeloof op dit gebied. Het is ontegenzeggelijk treffend hoe een ongeluk zelden alleen komt; er worden gevallen vermeld, waarin eene angstige of zwaarmoedige stemming eene groote ramp voorafging of vergezelde. Maar, vooreerst, hoe onzuiver zijn hier de waarnemingen van het ontsteld gemoed. En dan, zoo er nog slechts eene waarschuwende stem uitging van zulke dusgenaamde 'voorgevoelens'.... doch wanneer iets in ieder opzicht ijdel is, dan is het dit.
    Beter dan dit ijdel bijgeloof is het groot vertrouwen dat

84
het goede komen moet met kracht. Laat dit de leering zijn van het Fatum, dat met noodzakelijkheid de vruchten van onzen arbeid evenredig moeten zijn aan de energie, die door ons ontwikkeld wordt!
    Wanneer de ouden, de Grieken vooral, aan het Noodlot gelooven konden zonder dat hun levensmoed er door benomen, hun levensvreugd er voor altijd door bedorven werd, het is omdat zij in die noodwendigheid mede opnamen de eindelijke noodzakelijke zegepraal van het recht en van het goede, de verwezenlijking der Idee. - Wij hebben dit te veel vergeten; wij hebben, onder den invloed van de vergoding der positieve wetenschap, de dingen en de menschen teveel leeren beschouwen uitsluitend als oorzaken en gevolgen, niet als tevens beheerscht door de Idee hunner bestemming,
    Dit is eene groote wijsgeerige fout geweest, waarvan het Gemoed ons genezen kan. Het Gemoed is niet tevreden met deze beschouwing van wereld en leven. Het leven moet een doel hebben en wel een menschwaardig, een edel doel; m.a.w. moet beantwoorden aan de idee zijner bestemming. Het dichterlijk gemoed heeft duizendmaal gelijk tegenover de zoogenaamde positieve wetenschap, die slechts een kennen van de uitwendige zijde onderstelt en mogelijk maakt.
Wie of wat was de aanvang van alles wat is? Wie zal het zeggen? Laat ons antwoorden dat er eene genoegzame oorzaak was. Goed, eene oorzaak en dus een gevolg, hetwelk op zijne beurt weer oorzaak werd. Maar in het gevolg, leert eene oude spreuk, kan niets zijn wat ook niet in de oorzaak was. En nu, zonderling genoeg : in dit gevolg is ook het menschenhart met zijn drang naar het volkomene in schoonheid en goedheid, met zijne idealen van gemeenschap en vrijheid. Hoe zou dan de grond dezer dingen niet zijn in de

85
Eeuwige oorzaak? Met andere woorden: De Idee was het, die alle dingen liet uitgaan in de wereld om te zoeken naar hare verwezenlijking. En zij hebben dit gedaan, worstelende om den prijs der schoonheid en der deugdelijkheid, zich ontwikkelend in steeds schoonere, reinere vormen; terwijl in den menschelijken geest zich deze Idee weerspiegelde als het streven naar het Schoone en Goede.
    Zietdaar het grootsche Fatum der geschiedenis! Wat komen moet, zal komen! Onafwendbaar, langzaam maar zeker.
    'Ik weet niet,' zegt Emerson a.w., 'of er, gelijk men beweert, in de opperste streken van onzen dampkring een voortdurende, onafgebroken stroom is naar het Westen heen, welke alle stofdeeltjes met zich voert, die tot op die hoogte stijgen; maar ik zie dat, wanneer menschelijke zielen eene zekere hoogte van ontwikkeling hebben bereikt, zij zich met belangstelling gaan wijden aan zedelijke doeleinden.' Daar gaat een ademtocht van goeden wil door het heelal der geesten in de richting van hetgeen recht is, schoon en menschlievend en hij neemt ons met noodzakelijkheid op zijn krachtigen stroom mede naar de vele werkplaatsen dezer aarde!

Harlingen, Januari 1891.

J. W. v.d. Linden.

Redactionele ingreep:
-p.82:
in de onmiddelijke nabijheid > in de onmiddellijke nabijheid