De Boeken der Kleine Zielen. - Het Heilige Weten, door Louis Couperus.
Uit: J. van den Oude. Uit de poppenkraam onzer romantiek (1903), p.219-228.
XVIII.
De Boeken der Kleine Zielen. - Het Heilige Weten, door Louis Couperus.
Een verzuim, eene vergissing, in elk geval voor mij een ongeluk, heeft het zóó beschikt, dat mij van De Boeken der Kleine Zielen het derde, Zielenschemering, niet in handen kwam. Natuurlijk moet ik voor mijzelf trachten deze schade nog in te halen. Maar ik zag voor het oogenblik in de omstandigheid geen reden om den draad mijner belangstelling te beschouwen als afgebroken. Om de waarheid te bekennen, ik heb voor mijzelf dit afbreken zóó weinig gevoeld, dat ik over de leemte, die er gaapte tusschen twee en vier, met luttel bezwaar ben heengegleden en in dit vierde deel op bijna niets ben gestuit, wat mij het eerste en het tweede niet verklaarden. Wel een bewijs, hoe meesterlijk elk der schakels van deze keten op zichzelf is afgerond.
Vóór ik nu echter van dit boek iets anders zeg, moge het mij van het hart, waarom mij dit boek vaak vermoeid heeft en geïrriteerd, tegelijkertijd dat het mij boeide en doordrong: mij als met spelden heeft geprikt, terwijl het mij ophief in hoogten van meêgevoelen.
Wanneer ik een edel muziekstuk hoor uitvoeren, geleid
220
door een excentrieken dirigent - excentriek, niet in muzikale opvatting, maar in uiterlijk en gebaren -, dan kan ik mijne oogen sluiten en luisteren, zonder van 's mans grimassen hinder te hebben. Lees ik echter een edel boek, geschreven door een excentrieken stilist - excentriek, niet in gedachtengang, maar in taalbouw en uitingswijze -, dan staat mij geen redding open. Ik moet òf het boek ongelezen laten, òf ik moet bij mijne lectuur al de kuren en grillen van des schrijvers pen op den koop toe nemen.
Het is het onheil van de thans in onze schrijftaal heerschende anarchie - eene anarchie, die misschien slechts door het optreden van een nieuwen Beets zou kunnen gebroken worden -, het is het onheil, dat een ieder, die litterarisch iets beteekenen wil, een Hollandsch meent te mogen of te moeten schrijven op eigen hand en min of meer van eigen fabrikaat: met eene manier, eigen gevonden, of meest naar die van anderen gevariëerd, de echtheid zijner artisticiteit meent te moeten waarmerken. In het werk van Couperus nu heeft de manier altoos eene bijzonder groote rol gespeeld; en zij deed dit met de haar aangeborene onbestendigheid, veranderlijkheid. Hier zelfs, in een cyclus, die een hoofdwerk belooft te worden - een cyclus, die, juist als zóódanig, in al zijne geledingen, als door een buigzamen ruggewervel, moest zijn aanééngeweld door éénheid van stijl -, zelfs hier nog verbaast en hindert den taalkunstig proevenden lezer de wispelturige, onmannelijke en onberekenbare gemaniereerdheid van Couperus als stilist. Uit eene kalme, weldadige, veelbelovende rustigheid en soberheid in het eerste gedeelte, verstuipte zich de stijl reeds in het tweede tot
221
eene nerveuse gestootenheid en verdraaidheid. En deze manier verkreeg in dit vierde deel verder nog zóó de overhand, dat het genot des lezers van minuut tot minuut er door wordt verstoord, en men netelig uitroept:
Wat heeft de man er toch aan - aan die woordverschikkingen en zinverwrikkingen, die mij den eenen keer doen denken aan het hakkelen van eene Hollandsch pratende 'nonna', den anderen keer aan een slangenmensch, wandelend met het hoofd tusschen de beenen? En waarom stippelt en stokt hij voortdurend zoo, dat het iemand kriebelig wordt in al de zenuwen? En wat doet hij dikwijls zonderling - ook wel eens uitmuntend goed, maar zoo dikwijls ook verschroefd, of stotterig, of geaffecteerd - met zijne dialogen! En wat herhaalt hij, in de drukte van zijn woordenzwalm, in zijne uitbundigheid van iets-te- voelen-willen-geven, vaak hetzelfde, vaak hetzelfde! - Moet in zulke apartheidjes een schrijver als déze, moet een dichter als déze in zulke treekjes en trucjes de expressie zoeken van zijne eigenlijkheid? - Ja, naar grootsche brokken vraagt men bij Couperus nooit vergeefs: brokken natuurbeschrijving, van stormnacht, wintergrauw en zomergloeiïng. Maar is ook dáárin niet, stilistisch beschouwd, een tekort van die ware kracht, die véél geeft met weinigheid van woorden? Siddert ook door die lang geademde perioden niet de nevrose, die hijgend ineenzinkt na eene heftige overspanning, veel meer, dan de beheersching der materie door het meesterschap? - Couperus vergelijkt de vazen van oom Ernst met 'orchideeën van nevrozisme'. Slacht menig beeld, menige woordkunst van hem zelf niet die vazen? Vreemd, dikwijls schoon, altijd nerveus. En
222
waar de stijl in drift van gang geraakt, in vaart van beschrijving, komt daar niet somwijlen iets er in als van een asthma-lijder, die zich overhaasten moet en dreigt te stikken in zwoeging?
Waarom, waarom dit alles? vraagt de rustige lezer. Is dit zoo gewild als kunst? Of is het zoo geworden uit gemis van zelfbeheersching?.......
In elk geval - hoe jammer! hoe jammer! - -
Nu, de grief is hiermede dan afgeschoven - en de waardschatting, de bewondering, zij komt aan het woord. Stijl, manier - wat raakt het ons tenslotte? Met den geest hebben wij te doen, in dit boek vol geestelijkheid.
*
* *
Voor hen die gaarne gebeurtenissen willen, zoogenaamde handeling, is er weinig in dit vierde boek. Maar voor hen die vragen naar gevoelsleven en gemoedswording, is er ontzaglijk veel. Ik wil daarom niets navertellen of vóórvertellen, voor wie er lazen, of nog niet gelezen hebben. Ik wil slechts kort het hoofdmoment benaderen, dat in den neventitel, 'Het Heilige Weten', staat aangeduid, vertrouwende daardoor alléén reeds eene aansporing te geven tot lezen en herlezen. Want indien het waar is, dat slechts zúlke boeken waard zijn gedrukt te worden, die waard zijn te worden herlezen, dan was dit boek het drukken waard.
Een nieuw geslacht is opgeschoten, en van het oude vinden wij nog slechts de ruïnen. Al onze belangstelling, na een sprong over tien jaren, concentreert zich nu om
223
Addy, den wonderknaap, van wien wij kort geleden nog vroegen: wat, in 's hemels naam, moet daar van worden? wat zal hij er meê doen? - De rest is objectief, van het half idiote Klaasje tot de kindsch gewordene grootmoeder. Alles - de vader Henri en de moeder Constance, door den tijd elkaâr weêr nader gebracht; de nog overgebleven ooms en tantes, tobbende, houvastlooze zielen; de opgroeiende neven en nichten, - alles, het gansche hulpbehoevende troepje, beweegt zich om Addy, als planeten om eene zon. Alléén nog zelfstandig, als eene macht van afzonderlijke beweging, staat naast hem Mathilde, zijne vrouw.
Addy van der Welcke is namelijk zes-en-twintig jaar oud geworden. Hij is arts. Hij heeft te Driebergen, in het groote huis van de oude Van der Welcke's, dat zijn vader erfde, zijne door den zelfmoord van haren man verweeuwde tante Adeline met hare negen onverzorgde kinderen opgenomen. Hij verleent ook nog aan andere wrakken van familieleden daar asyl. En hij is gehuwd. Dáárop komt het aan. Voor allen om hem heen, ouden en jongen, is hij de helper, de voorlichter, de raadgever, de geestelijke méér nog dan de lichamelijke arts. Voor allen - behalve voor zijne eigen vrouw. Alles zou effen hebben kunnen loopen langs den eenmaal gegeven weg, indien Addy niet gehuwd ware.
Misschien is thans de opvatting wel geoorloofd, dat Couperus ons in Addy van der Welcke, tusschen al die kleine zielen in, het beeld heeft willen geven, het strijdens- en lijdensbeeld, van den idealen mensch. Zulk een mensch is, moet zijn, een wezen van twee werelden, een dualisme.
224
Nu was Addy van der Welcke medicus geworden, uit roeping. Maar, 'juist met de medische studies, die anders het materialisme voorbereiden, was in hèm ontwikkeld een heldere mystiek, een vraag naar het leven van het leven: de vraag, die niet de medische boeken beantwoordden. Sprak hij met studievrienden, dan antwoordden zij hem met den spotlach van hun ontwikkelend positivisme: dorre wijsbegeerte, die den meesten uit de medische studiën bijkleeft, omdat zij alleen vragen naar de zichtbare openbaringen van het leven en niet vragen naar de onzichtbare bron, de heilige levenswel, waaruit het àl vloeit, in glans, die verduistert, tot de eerste glans niet meer zichtbaar is.... Zóó was het zijn studievrienden gegaan, en hun loopbaan was geworden de materialistische van de meeste doktoren. Hèm had de vraag altijd voor de oogen geschemerd naar het leven van het leven, naar de levenswel van den glanzenden oorsprong. Twee voelde hij zich: de gewone, normale, praktische, een beetje vroeg-oude, ernstige jonge man van wetenschap en dokter, - en in die ziel zijne tweede ziel van geheimzinnigheid, goddelijk onbegrijpelijk, een ziel vol van mystiek, een ziel vol van ondoorgrondelijke kracht, uit welke een fluïde schoot, dat heilzaam was aan velen.'
Juist echter omdat hij zich twee voelde, voelde hij zich ook de gezonde, krachtige jonge man van vleeschelijkheid. Want 'wij moeten zijn gezond van lichaam en normaal van lust, om te zijn gezond naar ziel, in het leven van onze lichamen en lijflijke materialiteiten.' Daarom, toen Addy's oog op Mathilde viel, zag hij in haar de
225
mooie, gezonde vrouw, die hem schenken zou gezonde kinderen, vooral niet lijdende aan de nevrose, die de ziekte was van zijn gansche geslacht aan moederszijde. En hij trouwde haar; en zij schonk hem kinderen, zooals hij had gewenscht. Maar Mathilde, die weinig anders bezat dan hare schoonheid, hare gezondheid, hare genotzucht, hare ijdelheid, en haar oppervlakkig, overigens niet verdorven verstand, - Mathilde was een wezen van ééne wereld slechts. Dus kon zij van haren man slechts het ééne leven verstaan, gelijk ook hij slechts dit ééne leven met haar deelen kon. Het àndere ontsnapte haar. Zij voelde wel dat het er was; maar zij kon het niet bevatten; en hij kon het haar niet geven.
'Voel met me!' - smeekt hij, wanneer zij weg wil, naar Den Haag - weg uit het sombere huis te Driebergen, voor haar een ziekenhuis, een gekkenhuis, een spookhuis, waar zij altoos vreemdelinge gebleven is. 'Voel met me, dat ik geen mode-dokter kan zijn, maar dat ik eene groote praktijk heb, voor wie ik nuttig ben. Probeer te voelen, dat ik mij niet afsloof voor niets, omdat ik geen geld verdien!'
'Leer mij dat dan voelen!' antwoordt zij, omdat zij, naar haar vermogen, hem toch liefheeft. 'Leer het mij !'
Hij echter ziet haar wanhopig aan. Want hij weet, dat hij haar dit nooit, nooit zal kunnen leeren, omdat het niet in haar is, wat er is in hemzelf.
Ziedaar in Addy het conflict. Hij heeft eene vrouw gehuwd, die hij slechts met zijn ééne leven kon liefhebben, met de helft slechts van zijn bestaan, terwijl hij haar niets kon geven van wat er dieper en heerlijker in hem
226
werkte en weefde, het eigenlijke werk en weefsel van hemzèlven, dat haar ontsnapte en altijd ontsnappen zou. Hierdoor heeft bij misdaan jegens zichzelf, maar veel méér nog jegens háár. Was het eerst eene vage zelfonvoldaanheid, die hem kwelde, - thans, nu hij het heeft ingezien, is het een schuldbewustzijn, een pijnigend zelfverwijt. Hij lijdt er onder - en het offer gaat hij brengen. Hij, die zoo goed geweten had voor ànderen, wat goed voor ànderen was; hij, die als kind reeds, onbewust, geweten had de woorden van troost voor zijne ouders, en later, bewust, in heilzaam en heilig weten, niet alleen voor vader en moeder, maar voor ànderen, voor zoo velen, zoo velen, - ach, hij had niet geweten voor zichzélf. Zijne eigen ziekte was de onvoldaanheid. Eens had hij zich twee geweten. Nu wist hij niet meer wat en wie hij van die beiden was. Hij voelde zich als verouderd en ziek, omdat zijn leven nu nog niet geraakt was in het reine evenwicht zijner eigen twee zielemachten. Gekluisterd voelde hij zich aan de eene, die hem trok omlaag, zonder dat de andere nog sterk genoeg was om hem tot de zuivere hoogte van zijn zèlf op te beuren. Voor zichzelven wist hij niets - niets meer.
*
* *
De afloop? - -
Er is er geen. Aan het slot staat, midden in de crisis nog, een afwachtingsteeken, dat groot verlangen wekt naar der boeken vijfde.
Het kan slechts eene crisis zijn, die Addy van
227
der Welcke ondergaat; en hij moet het evenwicht nog vinden.
Maar het weten dan, het heilige, - zoo vraagt men - wat is er van ? - -
'Het wordt.... het wordt alles van zelf.... en wij... wij weten niets,' zegt Addy bij het scheiden van zijne vrouw, in de tijdelijke verslagenheid zijner misgetast hebbende jeugd.
Maar Couperus zegt:
'Er is een heilig weten voor onszelf.... zóó heilig, dat wij het weten alleen.... wanneer de toekomst geworden is.'
Dát weten vond er ééne op 't lest, na lang, geduldig verbeiden.
Het was donker in de achterkamer, waar de grootmoeder was ingedut. Daar riep een der kinderen verschrikt: 'O, tante, tante - kom hier!'.... En allen zagen naar de oude vrouw. Zij zat als gewoonlijk, stil in haar grooten stoel, de gerimpelde, aderige handen gevouwen in den zwarten schoot. Het hoofd rustte achterover, wit in het witte haar omlijst. Zij wist véél heilig weten, en haar oude mond glimlachte er om, bemoedigend.
*
* *
Een edel boek is dit.
Want, hoewel overvloeiende van de diepste levensdroefenis, doortrokken van 's levens zwaarte en onvrede en wee, is het toch zoo vrij van grimmigheid, van kortzichtige en verbitterde negatie, - zulk een hoog protest tegen
228
het platte en laffe pessimisme. En door al deze miserie van menschelijke kleinzieligheid heen, laat het lichtstralen breken van eene alles verklarende en alles vergoedende bestemming, gelijk eene lange, eene lange en zeer donkere gang, aan wier einde, in verst verschiet, blinkt eene wonderbare helderheid.
Juli, 1903.