Uit: J. van den Oude. Uit de poppenkraam onzer romantiek (1903), p.105-110. Oorspronkelijk gepubliceerd in Het nieuws van den dag 1902, 2 mei
XIV.
Ziehier van de Boeken der Kleine Zielen reeds het tweede. Wie het eerste niet in handen nam, heeft aan dit vervolgstuk niets. Maar onder de getrouwe lezers van Couperus zullen er zeker weinigen zijn, die niet met belangstelling naar deze voortzetting der historie van de geslachten der Van Lowe's en der Van der Welcke's zullen grijpen. Een voordeel van den cyclus-roman bestaat hierin, dat de schrijver de getrouwen zijner gemeente onder de verplichting stelt hem te blijven volgen; een nadeel, dat hij de vluchtigen, om zoo te zeggen, buiten de deur sluit. Een ander voordeel is, voor hemzelf, dat hij aan de eenmaal gelegde draden van een weefsel slechts behoeft voort te spinnen. Een ander nadeel, dat hij dikwijls de vrijheid en frischheid verliest, die hem bij het opzetten van eene geheel nieuwe stof misschien zouden geïnspireerd hebben.
De Haagsche kring is dezelfde gebleven. Constance, die na het heftige familie-tooneel voor een week of zes naar Nice ging, is tot man en kind teruggekeerd. Addy, veertienjarig gymnasiast, bevadert al meer en meer zijnen vader en neemt toe in oudmannige bezadigdheid, in
106
dezelfde mate als de oorsprong zijns bestaans in jongensachtige hekkenspringerij. Van der Welcke zelf is overigens in zijne verveling gezonken tot dat diepste punt van intellectueele verwildering, waar een veertigjarig gentleman niets beters weet te doen, dan zich half lam te trappen op een rijwiel, en geen schooner ideaal van levensgeluk meer kent, dan langs de wegen te jakkeren in een motorkar. De oude mevrouw Van Lowe vergadert nog elken Zondagavond haar talrijk broedsel onder hare vleugelen, en deze bijeenkomsten, die, als symptoom van verknochtheid aan de algemeene moeder, wel het éénige liefelijke familietrekje vertegenwoordigden, schijnen, te oordeelen naar de daarin gevoerde gesprekken (I, 123-131), aan nietswaardigheid en giftigheid van toon nog gewonnen te hebben - tot óver het gewoon menschelijke, zou men haast willen zeggen.
Maar heel deze babbelende en beweeglijke troep werd - niet juist tot verlevendiging van teekening en verhaal - meer op den achtergrond geschoven. Op den voorgrond treden nu zeer beslist de drie Van der Welcke's, vader, moeder en zoon; en aan hen sluiten zich, in de rollen van hoofdpersonen, twee nieuwe figuren: Marianne, eene der dochters van Constance's oudste zuster, Bertha van Naghel, en Max Brauws, een academievriend van Henri van der Welcke.
Nichtje Marianne verschijnt op bladzijde 43, vriend Max op bladzijde 59 van het eerste deel; en niet zoodra hadden wij vernomen hoe uitbundig verheugd het hupsche nichtje Marianne was over de verzoening tusschen oom Henri en haren papa, zoodat zij nu weêr bij oom Henri en tante Constance aan huis mocht komen; en nauwelijks
107
was vriend Max ons voorgesteld geworden als eene wel is waar niet meer jonge, doch interessante persoonlijkheid, die ietwat zonderling doet, bruuske dingen zegt, wereldverbeterende ideeën heeft, in Amerika werkzaam was als dilettant-sjouwer en dilettant-stoker, en op het oogenblik boeiende conférences houdt over den eeuwigdurenden vrede, - of - - het is wel treurig, maar niet ongestraft leest de mensch vele en nogmaals vele romans - - daar bekroop ons een gevoel van moêheid, van bedruktheid en onverschilligheid, bij de zekerheid, de onafwendbare zekerheid: nu komt het weêr, ach - nu moet het weêr komen, wat al zoo ontelbare malen was en zoo ontelbare malen nog wezen zal, - de alte, alte Geschichte, mogelijk wèl voor de rechtstreeks betrokken personen, maar helaas niet voor den toeschouwer ewig neu!
En inderdaad, het kwam. Natuurlijk wist een talent als Couperus de afgezaagdheid er van te verbloemen, zelfs eene ongemeene wending er aan te geven, die het banale op een afstand houdt, - misschien wel een weinig ten koste van het natuurlijke. Maar toch, dat gevoel van dofheid en loomheid, van een honderdmaal geganen weg nogmaals te moeten gaan, een honderdmaal uitgecijferd vraagstuk nogmaals te moeten hooren uitcijferen, - dat wilde bij het voortlezen niet meer van ons af; en wat het worden zou tusschen Marianne en Henri, en tusschen Constance en Max, dat meenden wij ons even goed morgen als heden te kunnen laten vertellen. Dat prikkelde niet, dat dreef ons niet gretig naar het einde. Het was al zoo vaak, zoo vaak geweest! Eene nieuwe variatie op het thema leek ons nauwelijks meer denkbaar.
108
Niettemin heeft Couperus zulk eene variatie nog gevonden. Het werd iets zeer bijzonders, iets heel ongewoons. Het werd een der zeldzaamste dingen in deze wereld: een ding van ontzegging, abnegatie, over en weêr. En dit is het edele, het droevige - misschien ook het onware van deze geschiedenis.
In Constance's late leven is eene liefde gekomen, die haar verjeugdigt en bezaligt, alles in haar veranderen doet, hare kleine ziel doet ópgroeien uit het kringetje der begripjes en vooroordeeltjes harer kleine wereld - zóó zelfs, dat zij een moederlijk medegevoel, eene zusterlijke goedheid hebben kan voor de liefde tusschen haren man en haar nichtje. 'O God!' riep zij vroeger, uit de ledigheid harer kleine ziel - 'is dat ernstig leven? Is alleen dát leven? Of is er iets anders?'..... Nu is dat 'andere' tot haar gekomen. Hare ziel vond eindelijk eene àndere ziel, en vond daardoor zichzèlf. Het ware leven ging voor haar open, wel laat, maar toch nog met eene mogelijkheid van tot dusver ongekend geluk; want voor Max Brauws is hàre liefde evenzeer eene openbaring, de belofte eener wedergeboorte. Zij gaat naar Henri, haren man, en stelt hem voor, in vrede en vriendschap te scheiden, zoodat - dit blijft onuitgesproken, maar wordt gedacht - Henri gelukkig zal kunnen worden met Marianne, en zijzelve met Max. De man, zou men meenen, moest met beide handen dit voorstel aangrijpen. Maar neen, hij aarzelt, hij weigert. Want daar is Addy, zijn zoon - die wonderbare creatie van Couperus' phantasie, die altijd tusschen de beide ouders instaat en op hun beider vragen naar zijne meening slechts antwoordt: 'als het u gelukkig kan maken, vader,
109
en als het tot uw beider geluk is, mama - doe het dan.' Om Addy niet te verliezen, de helft van het jaar, wil Henri maar liever alles bij het oude laten. En Constance vindt dit, wèl overwogen, zoo óók maar het best, hoewel zij weet, dat zij Addy toch weldra zal moeten afstaan aan de wereld en dat zij zonder Max Brauws rampzalig wezen zal. En Max Brauws - Entsagung tegen Entsagung - zegt iets van 'sterk zijn', van 'verder zoeken' - en - gaat lezingen houden over den wereldvrede in Engeland.
Deze oplossing is zeker het tegendeel van banaal, van hetgeen wij zoo gewoon zijn. Maar of zij ook menschkundig is - ziedaar een punt waarover de zienswijzen uiteen kunnen loopen.
Het blijft dus alles bij het oude, in den ouden, tragen, grauwen sleur. Constance's late leven kwam inderdaad te laat. Maar zij behield er van eene illusie - die illusie, zonder welke, zegt de schrijver, er nooit leven is. En zij behield haren zoon.
Wat Couperus met dezen wonderknaap, met dit óverwijze kind wel voorheeft, wat hij er van denkt te maken, dit zal zijne lezers niet het minst in spanning houden bij het wachten op de, naar wij hopen, nog in aantocht zijnde Boeken der Kleine Zielen.
Tot den volgenden, derden roman van zijnen cyclus zal intusschen de schrijver, om te beantwoorden aan de verwachtingen die door den eersten werden gewekt, zichzelf krachtig hebben schrap te zetten. Want in dezen tweeden is veel slaps. Er is veel minder gang in, dan in den eersten; minder handeling en meer reflexie, minder teekening en meer analyse. De inleiding van eene gematigd
110
socialistisch aangedirkte figuur als Max Brauws, met zijne utopistische liefhebberijen en halfbakken experimenten, heeft in de litteratuur van onzen tijd niets oorspronkelijks meer, en nog minder verfrisschends. Gansche bladzijden vermoeien door herhalingen, andere (zooals b.v. II, 31- 34) door eene taaie, nerveuse, niets nieuws zeggende uitbundigheid; en maar al te vaak laat het slordige of het geforceerde, het overladene en gejaagde, het gestootene en het gestippelde van den stijl den indruk achter, dat den schrijver het schrijven niet minder vermoeiend moet zijn geweest, dan den lezer het lezen zal zijn.
Al hetwelk niet belet, dat er ook in dézen Couperus werk staat van de bovenste plank. Pakkend is de finale van het eerste deel. Beneden de minister Van Naghel, minzaam deftig doende aan zijn officieele diner. Boven zijne dochter en zijn schoonzoon, kort getrouwd, elkander in de haren vliegend als kat en hond. Dan, eensklaps, tusschen al dat huiselijk schandaal, de dood..... En wat een diep doorvoelde, diep doorleefde figuur is Bertha, die ministersvrouw, nu weduwe, als zij daar zit, weenend en geknakt, zwak klagend dat het alles om niets is geweest, die Haagsche grootheid, die mondaine geurmakerij; dat haar man er zoo moê van was, hare kinderen er ongelukkig onder werden, zij zelf er oud en arm en gebroken onder is, - alles om niets! -
Welk een pathetisch beeld van ijdelheid der ijdelheden in dat holle en jammerlijke bestaan dier kleine zielen, die daar in huizen van grootheid wonen en dragen sterren op de borst!
Mei, 1902.