Louis Couperus, De kleine zielen.
Uit: Lodewijk van Deyssel. Verzamelde opstellen. Zevende bundel. Amsterdam 1904, p.114-116. Oorspronkelijk gepubliceerd in: De Twintigste Eeuw 9 (1903), I, p.90-91.
Louis Couperus, De kleine zielen. Amsterdam, 1902.
Een goede roman door Louis Couperus.
Hierin is de schrijver weêr met zijn eigen aard merkbaar.
Breeder en steviger, wat minder kleurig en fleurig, dan Eline Vere.
Zoo een roman, die minder-soortig maar goed is, is toch misschien beter dan niets.
Ik heb dezen roman heelemaal uitgelezen. Hij is mij onderhoudend voorgekomen, terwijl ik mij anders misschien aller-akeligst had verveeld.
Zoo een roman doet wat men noemt den geest, het gemoed, de ziel, het hart, het verstand, niet aan.
Hij is niet wiskunstige wijsbegeerte, niet een ballet van kleurige kunst. Hij verschaft het genoegen dat de ontmoeting van een landgenoot van goeden-stand geeft aan iemand, die lang in de woestijn is geweest of maanden en maanden voor anthropologische studiën de Jordaan-buurt te Amsterdam heeft bewoond.
Menschen van goeden kom-af hebben vanzelf een soort van adel in hun geheele gedrag, een eenvoudige wel-levendheid, die niet slechts in hun gedachten en woorden maar als 't ware ook in de kleur hunner handschoenen en den stevigheids-graad van hun handdruk merkbaar is.
Ik heb eens maanden-lang met een echten baron dagelijks verkeerd. Nu, ofschoon wij samen, met verlof, de felste zotternijen doormaakten, - Alexander
115
d. W. d. v. O., - zoo heette hij - verkeerde in allerlei slag van omgevingen - werden wij nooit gemeenzaam met elkaâr en die gehandhaafde hoffelijkheid tusschen ons was bizonder aangenaam. Ik kon den man zien, - en ik hèb den man gezien - in de meest delicate posities - eens kwam hij uit zijn bed op zijn bloote voeten mij zijn kamerdeur open maken met een pijpje, waaruit hij rookte, in den mond, wij bestegen samen zijn tafel en voerden daar, met de handen voor ons uit aan elkaâr vast, een zachten ochtend-dans - ik kon, zooals ik zeg, in de meest intime toestanden met den jongen-man verkeeren, - en tòch bleef tot het einde zonder onderbreking die zekere houding tusschen ons bewaard, die een prettige ver-houding te weeg bracht.
Zoo iemand nu weêr eens te ontmoeten, op een stations-perron bij voorbeeld. - 'Kijk, daar heb je wáárlijk d. W. d. v. O., - bonjour! hoe gaat 'et?' - hij is niet geparfumeerd, maar je merkt dat hij verduiveld goed gewasschen is, hij riekt niet naar tabak, zijn gebit is verbazend goed onderhouden, hij is voorkomend en zéér gemakkelijk, hij heeft niets bizonders maar hij is een solide dier van goed ras en goede hoedanigheid, - zoo iemand te ontmoeten is een pleizier.
Hetgene dat zoo iemand heeft, je kúnt het je niet aanwennen, het is zonder toeleg van hem in hem gekomen door zijn leven, van zijn prille jeugd af aan, in groote gezinnen, die zelf al van goeden kom-af waren.
Gelijk aan zoo iemand is deze roman van Couperus. Niet alleen om de intime kennis waarmeê de Hagenaars van-goeden-huize er in worden beschreven, - hun praat-manier en al zoo meer - maar ook om den 'stijl' van den roman zelf.
Als gij goed luistert, wordt het u niet alsof gij
116
meêdeint op een onafzienbare licht-rijke deinende zee van dichterlijkheid, ook komt er niet een soort van helle kunst-koorts met levendig verbeeldings-bedrijf in u, - maar het blijft alles heel bedaard en wat gij verneemt heeft het behagelijke van het spreken van een wel-opgevoed man.