Uit: W.G. van Nouhuys. Nederlandsche Belletrie 1901-1903 (1904), p.215-247. Oorspronkelijk gepubliceerd in Het Vaderland 1902, 5 en 6 januari; 25 en 26 mei en Het Vaderland 1903, 12 en 14 april; 6 juli.
I.
Louis Couperus. De boeken der kleine Zielen.
I. De kleine Zielen. Amsterdam, L. J. Veen.
HiervoorI) heb ik er op gewezen, dat bij een zuiver realistische weergeving van wat we noemen een lagere realiteit, de auteur toch zijn superioriteit volkomen kan doen blijken. We moeten hem dan voortdurend boven zijn stof voelen. 't Is trouwens ook niets meer dan een bevestiging van de oude waarheid, dat de wijze van behandeling in nauw verband met het behandelde zelf de waarde aan een kunstwerk geeft. Een boek van koningen en helden kan aartsburgerlijk, een boek van kleine burgerlui vorstelijk voornaam zijn.
Om deze zelfde reden heeft Louis Couperus het volle recht ons in het eerste gedeelte van zijn nieuwen roman bezig te houden met 'kleine zielen'. Deed een klein-zielig auteur dit, we zouden de lectuur waarschijnlijk al gauw staken, den schrijver met al zijn personen onze aandacht niet waard keurend, - maar nu Couperus dit doet, voelen we al dadelijk hoe hoog hij zelf blijft boven die kleine menschen, hoe bij alle objectiviteit in uitbeelding, in detailleering van milieu en handeling, hij toch critisch staat tegenover dat wereldje van
I) Zie blz. 204. [niet in deze recensie opgenomen]
216
klein gedoe en najagen van kleine belangen en gewichtig-vinden van alledaagschheden.
Dit eerste boek behelst het verhaal van den terugkeer van Constance Van der Welcke-Van Lowe, en haar zesmaandsch verblijf tusschen haar familieleden in Den Haag: Constance, een vrouw nu van tweeënveertig jaar, als meisje van tweeëntwintig gehuwd met een veel ouder man, De Staffelaer, minister-resident te Rome, en die vijftien jaar geleden gescheiden was, na een ontdekte liaison met Van der Welcke, een jongmensch, drie jaar jonger dan zij, en die haar, op uitdrukkelijk verlangen van zijn strenge ouders, getrouwd had, met opoffering van zijn carrière.
Het verhaal begint met de ontvangst van de verloren dochter in den grooten kring, die de oude mevrouw Van Lowe gewoon is elken Zondagavond in haar groot huis in de Alexandersstraat rond zich te verzamelen - en het eindigt met de groote breuke tusschen Constance en haar naaste familieleden, wederom op een Zondagavond tusschen dezelfde wanden, zes maanden later.
Daartusschen - een lijdensgeschiedenis, o zoo gewoon, zoo alledaagsch, met botsingen en ervaringen haast niemand onzer geheel vreemd, maar behandeld met een fijnheid van detailleerings- en ontledingsvermogen, een doordringen in de intiemste hoekjes der kleine zielen, om er elk motiefje voor doen en laten op te sporen, een scherpte van waarneming en artisticiteit in uitbeelding, die het lezen van bladzij na bladzij tot een genot maken. Mij heeft dit verhaal gepakt en vastgehouden van begin tot einde en ik ben vol verwachting van wat de schrijver in de volgende boeken: Het late Leven, Zielenschemering en Het heilige Weten nog zal laten volgen. Ook heeft hij mij dikwijls door de innigheid van sentiment diep geroerd.
217
Op het laatste kom ik nog terug, maar ik wil trachten mijn groote bewondering voor het merkwaardig in kleinigheden detailleerend realistisch weergeven, tevens voor den humor die er boven staat, te motiveeren door een fragment aan te halen uit het begin, de in compozitie-verband zeer knappe en geleidelijke voorbereiding tot het 'familie-tafereel', waarin Constance zal optreden.
Dorine Van Lowe, het drukke, altijd boodschappen-loopende factotum voor de zusters, de eenige ongetrouwde, een heel eind in de dertig, is bij de verwanten rond geweest om ze allen vredelievend te stemmen en voor te bereiden op de ontvangst van het afgedwaalde schaap.
Het laatst gaat zij naar haar broer Karel, burgemeester-in-ruste, lekker levend met zijn ronde onbeduidende Cateau: een kinderloos echtpaar, stipt en regelmatig als een klok, gemakzuchtig en egoïstisch.
'- Meneer en mevrouw nog niet aan tafel, Sientje?' vroeg zij de meid, buiten adem, zenuwachtig en eensklaps schrikkende, dat het te laat zou zijn.
'- Neen, juffrouw, maar het is op slag van zessen,' zei Sientje streng.
'Dorine wipte door de vestibule, holde de trap op, vergetende haar natte parapluie in den standaard te zetten. Zij hield die krampachtig in de eene hand, tegelijk met haar rok, dien ze vergat los te laten; in haar arm drukte zij een pakje tegen zich aan, onder haar pélérine; in de andere hand had zij haar mof en haar oude, zwart satijnen réticule; met die zelfde hand zocht zij in een bovenmenschelijke inspanning naar haar zakdoek en wist zich den neus te snuiten zonder iets te laten vallen; alleen waaiden vier, vijf trambilletjes rondom haar heen, terwijl zij dit deed. 'Oude Sientje volgde haar even met den blik, streng. Toen
218
ging zij naar de keuken, haalde een doek, veegde kalm langs vestibule en trap een spoortje van regen en wat druppels af en plukte zorgvuldig de trambiljetjes weg van den looper.'
Ik hoef wel niet trekje voor trekje na te wijzen met hoeveel gemak en zekerheid hier het doen van twee personen wordt weergegeven, zoo dat we het zien niet alleen, maar ook het zuiver gevoel krijgen van de stemming en verhouding dier beiden.
Maar nu verder:
'Dorine trad in de zitkamer van haar broer, Karel Van Lowe. Hij zat rustig bij een goed vuur en las... Hij legde rustig het tijdschrift terzijde, als wist hij, dat hij nu, onvermijdelijk, een kwartier minstens naar zijn zuster zou moeten luisteren, maar hij beloofde zich haar dikwijls in de rede te zullen vallen....
'Dorine bleef staan bij zijn schrijftafel, die stond in het midden van het nette vertrek, terwijl hij zitten bleef bij zijn vuur.
- Ik ben bij ze allen geweest! begon Dorine, zegevierend.
- Bij Bertha?
- Bij Bertha....
- Bij Gerrit?
- Bij Gerrit....
- Bij Adolfine?
- En bij Ernst en Paul.... Ik ben bij ze allen geweest! zegevierde Dorine. En ze hebben me allemaal beloofd te zullen komen.
- Dorine, wil je als-je-blieft je parapluie buiten zetten.... Hij is zoo nat.
'Dorine zette de parapluie buiten de deur op den corridor en zij liet nu ook haar rok los, die van onderen een rand
219
natte modder vertoonde, waarheen haar broer als gesuggereerd bleef turen.'
Is dit niet typig reëel en fijn humoristisch tevens? Wat moet een auteur een sterke vizie hebben en een vastheid van hand om het geziene zoo, zonder eenige omschrijving, vlakweg voor ons neer te zetten. We zien nu Dorine nerveus daar staan, hooren haar opgewonden vertellen haar gesprekken met haar zusters en broers en zwagers, hooren ook Karel dood-kalm vragen nu en dan even daartusschen, terwijl zij speelt met het vouwbeen en de presse-papier, die haar hand toevallig op zijn schrijftafel ontmoet.
'- Toe, zou je de presse-papier met rust willen laten: die papieren raken anders gedecideerd in de war.... En wat antwoordde Adolfine toen?...
'Dorine opende Karels postzegeldoosje, maar sloot het weer dadelijk, verschrikt toen zij de postzegels netjes naar de waarde in de loketjes zag geschikt....
'Een gong sloeg.
- Dat is voor het diner, zei Karel. Je blijft zeker niet eten, Dorine; ik geloof niet, dat Cateau veel heeft; we eten altijd héel eenvoudig.
- Ach, ik eet niet veel; àls ik blijven mag, heel gaarne, dan gaan we van avond samen naar mama....
'Karel keek nog eens naar den modderrand; hij herinnerde zich, dat de eetkamer pas gedaan was, en kon zich dus niet meer inhouden.
- Dorine, zeide hij wanhopig, zou je je dàn niet wat laten afborstelen door Marie?
Natuurlijk blijft Dorine niet. Zij gaat heen. De trap afkomend nog even een ontmoeting met haar verschrikkende schoonzuster:
- Zoo, Dorine.... je blijft toch.... niet eten?!
220
- Neen, Cateau, dank je wel: het is heel lief van je.... Maar ik moet mij nog verkleeden.'
Ik kan deze lange aanhaling niet motiveeren met een wijzen op de belangrijkheid. 't Is een van de minst belangrijke gedeelten van het boek, een inleiding. Maar alleen een auteur die zijn kunst geheel meester is, kan ons een brokje onbelangrijkheid zoo levenswaar maken en doen zien in het licht van zijn humor.
Bij het spreken over het laatste boek des heeren Wagenvoort heb ik er op gewezen, hoeveel vermoeiender deze op ons werkt als hij ons in kennis wil brengen met een groot aantal personen. En zijn personen waren allen lieden van beteekenis en aanzien. Maar telkens moest ik terugblaren om mij te herinneren wie met dien of dien naam bedoeld werd.
Stel nu eens tegenover de groote partij, waarmee zijn boek begint, de Zondagavond-reünie ten huize van de oude mevrouw Van Lowe. Couperus prezenteert ons de voor 't meerendeel hoogst onbeduidende gasten op een wijze, dat we geen oogenblik last hebben ze uit elkaar te houden. En 't zijn drie geslachten die we er bijeen zien!...
Maar 't is even onmogelijk de oude tantes te verwarren met mevrouw Van Lowe, als de knipoogende Bertha met de spichtig-nijdige Adolfine, de meisjes van Ruyvenaer met de Van Nagheltjes. Ruyvenaer zien we, en niet minder zijn Indische vrouw, 'zwaar, dik, als een Hindoe-idool, met groote briljanten aan; toch had zij wel iets liefs en vriendelijks en ging er van haar uit als een belofte lekkere rijst-tafel te geven, of lekkere kwee-kwee te zenden....'
Men lette wel op de herhaling van dat 'lekkere'.
Wat mij ook zeer getroffen heeft in dit jongste boek van Couperus, is de moeite, aan het individualizeeren van den dialoog besteed. En met gunstig gevolg.
221
Ik heb den dialoog nooit de sterke zij van Couperus' talent gevonden. Toen ik indertijd de vertooning van Noodlot zag, het drama door zijn vriend G. Jäger met veel zorg uit den roman getrokken, en waarin deze heele brokken dialoog ongerept had overgenomen, hinderde mij het gebrek aan individualizeering zeer. De personen spraken haast altijd zinnen van Couperus, en het groote verschil tusschen Frank en Bertie was maar zeer flauwtjes in hun spreken belichaamd.
Nu in dit opzicht is hij in De kleine Zielen veel gelukkiger. We hooren niet alleen mama Ruyvenaer en haar dochters, maar ook Cateau en Adolfine en Paul en Gerrit.
Toch is het ook nu niet op alle plaatsen in dit werk aan Couperus gelukt de menschen, ook in hun spreken, te typeeren of althans te karakterizeeren. Men vergelijke, om duidelijk het verschil te zien, de gesprekken op de Witte Brug-partij der Saetzema's (II 31 en vlgg.) met het ernstige discours van den ouden heer Van der Welcke en zijn zoon (II 144 en vlgg.), welk laatste veel zwakker is.
Er zijn in dit werk bladzijden van groote emotie, en indien we nog overtuigd moesten worden, zouden zij ons kunnen overtuigen van de innigheid van sentiment bij dezen auteur, en van zijn gave om dit sober, aangrijpend te uiten zóo dat het aan het intiemste van onze ziel raakt.
Ik noem vooral het binnenkomen van Constance op dien eersten Zondagavond - dan het bezoek aan de ouders van Van der Welcke - en daarna de reis der oude vrouw naar Den Haag.
Het eerste: 'Er was daar aan de deur als eene wachting van enkele seconden: iets nauwelijks zegbaar pijnlijks van een onwilligen toestand dwingen tot het zachte plooibare van beschaafde manieren en vriendelijke woorden, om de terugkomst van die zuster... Maar toen trad Bertha nader, en zij glim-
222
lachte en vond het vriendelijke woord en de beschaafde manier... Zij kuste haar jongere zuster, zeide iets liefs... De andere broers en zusters volgden, de neven, de nichtjes... Langzamerhand hadden zij allen gegroet. Constance had hen gekust, of de hand gegeven, en zij was doodsbleek en haar zwarte oogen beefden, vochtig. Haar stem brak, haar knieën trilden; zij voelde zich als zinken op haar knieën. Zij voelde een heftige weening opstijgen, naar haar oogen, en het was haar bijna ondoenlijk zich te beheerschen. Als een kind bleef zij de hand harer moeder vasthouden, zette zich naast deze, poogde te glimlachen en gewoon te doen.'
Stel nu daarnaast de pijnlijke reis naar Driebergen en het eindelijk afwachtend zitten van Constance met haar jongen in de vestibule van het huis harer schoonouders, tot de oude man komt en zegt: 'Constance kom binnen...' En dan vooral ook de tocht van de oude vrouw, wie het moeder-verlangen als een geheimzinnige van buiten af tot haar komende stem heeft aangezegd: 'ga!', en die nu, vergezeld van een knecht, de ongewoonte trotseerend, zich opmaakt van Driebergen naar Den Haag, om hem, haar eenige, op zijn dertigsten verjaardag geluk te wenschen. Eindelijk staat zij - de niet-verwachte - in het huis van haar zoon.
'Nu was zij er wel... En zij kon niets zeggen toen een deur in de gang open ging, en Constance, verbaasd, haar tegemoet kwam. Dat was de tweede maal, dat zij die vrouw nu zag...
- Mama...!!
- Ja.... Ik ben maar eens gekomen, omdat Henri jarig was....
'De verwondering op Constance's gezicht trok op in zacht blijde verrassing. Zij was heel gevoelig voor hartelijkheid, en zij begreep, dat het hartelijk was van die oude vrouw geko-
223
men te zijn... die oude vrouw, die nooit reisde... die gekomen was met haar knecht.
- Wat zal Henri dàt lief van u vinden! zeide zij zacht, en haar oogen werden vochtig.'
Heb ik hiermee trachten aan te toonen wat voor mij het aantrekkelijke in De kleine Zielen is, ik mag daartegenover de volgende bedenkingen niet achter houden. Het is jammer, dat Couperus er niet in geslaagd is Constance's man, Van der Welcke, in dit eerste boek even sterk voor ons te doen leven als haar zelf. Het is mij niet gelukt hem te zien, ondanks de beschrijving, in hem een reëel mensch te voelen. Zijn figuur blijft even schimmig als zijn leven na het schandaal te Rome. Het zou aan Constance's persoonlijkheid nog meer relief gegeven hebben als we ook hem duidelijk zagen. Wat hun kind, Adriaan, betreft, de onder zijn eigenaardige omstandigheden vroeg-wijs geworden jongen, voortdurend de trait d'union tusschen zijn ouders: hij is me wat al te veel exceptie. Ik beweer niet dat hij onbestaanbaar is, maar het komt mij voor, dat de auteur als artiest meer bereikt zou hebben met een niet zóo ouwelijk-wijzen jongen van Addy te maken.
Laat ik ook hierop wijzen : We lezen, dat Addy dertien jaar is, en natuurlijk in het buitenland niet zóo goed onderwijs heeft gehad als Hollandsche jongens hier. Desniettemin moet Addy in eenige maanden, van April tot juli, klaar gemaakt worden voor de tweede klasse van het gymnazium: zeker geen kleinigheid. En dan hooren we (II 89), dat Addy, na de groote vacantie, in de derde klasse van het gymnazium gekomen is - nog geen veertien jaar!... Ontgroeit hij hier zijn geestelijken vader niet?
Verder lijdt het geheel hier en daar door herhalingen van niet zeer belangrijke bizonderheden ter karakterizeering van de personen en hun handelingen, stuiten we nu en dan op
224
een conventioneel leelijkheidje als op I 47, waar een man zoowaar zijn vrouw nog 'op de handen draagt', of op een min-gelukkig gekozen woord als op I 137: 'in de plassen hotste de regen op en neer'.
Maar dat bijeen is niet voldoende om veel nadeel te doen aan den totaal-indruk. De kleine Zielen, in vlak-eenvoudigen, geheel bij het onderwerp passenden stijl geschreven is, door geestelijke voornaamheid, fijnzinnigen humor in realiteits-weergeving, en innigheid van sentiment, een verwachtingen-wekkende inleiding tot de boeken die volgen zullen.
_____________
II. Het late Leven.
'- Een illuzie, wat voor een illuzie? vroeg zij, zacht rillende in haar leden.
- Dat wist ik juist niet, iets moois in dit leven.
- Een groot doel, een mooie werkkring....
- Neen, neen, geen doel, geen werkkring. Geen actie, alleen een gevoel, een zijn, een mooi zijn.... Niets anders dan dat. Een zijn met jou en daarin een heel mooi gevoel....'
Eene Illuzie.
Ik moest wel aan de novelle Eene Illuzie denken, toen ik aan het slot van het tweede Boek genaderd was.
Het moet wel dikwijls zeer sterk in Couperus zijn, dat gevoel van leven in en door de illuzie. Constance voelt het nu ook weer, als de beslissing is gevallen die haar van een gedroomd geluk terughoudt: Zij hàd geleefd.... al was alles illuzie geweest: late bloei van haastige droomenbloesems.... En nu - als zij in zich voelde opkomen die vreemde vraag:
225
is dit leven.... dit kleine gedwarrel.... of is.... er iets anders.... vaag vermoeden, dat haar altijd doorhuiverd had.... Dan zou zij, voor zich, dankbaar weten dat er iets anders was: Illuzie.... Zonder welke er nooit leven is....'
En dat in die novelle van vóor jaren de man, die naar het mooie leven verlangt, ook eerst het zuiver stoffelijke leven van werkman geleid heeft in Amerika, juist als Brauws, dien Constance te laat ontmoet, is mij een aanwijzing hoe lang deze gedachte, dit gevoel, gekiemd heeft in den schrijver om nu in Het late Leven in volkomen rijpheid zich in een kunstvorm te openbaren.
Want het schetsachtige dat in de novelle teleurstelde en wees op een nog niet bij-machte-zijn van juist dat thema door verbeeldings-leven in overtuigend menschelijk sentiment te belichamen, - heeft nu plaats gemaakt voor een breedere behandeling, waarbij de schrijver te midden van het gewone leven en de realiteit van alle dag, den droom van het hoogste geluk een wijl doet heerschen als een late beweldadiging in de harten van twee menschen, van welke de een geleefd en gezocht heeft, de andere nooit leefde en nooit zocht.
Bleven we in De kleine Zielen steeds het meest de buitenzij van het leven zien, wekte de auteur onze bewondering door de soms humoristisch realistische wijze van voorstelling, door het levenvol karakterizeeren zijner personen, zoodat ze als in werkelijkheid voor ons bestonden, ons tevens ontroerend zoo vaak hij het inniger Zijn der besten onder hen tot hun recht deed komen, - in Het late Leven wijken ze haast allen naar den achtergrond en concentreert hij onze aandacht tot het drietal, dat woont in de stille woning aan de Kerkhoflaan: Van der Welcke, Constance en Addy. Naast hen Brauws en Marianne.
226
Klaagde ik dat in het eerste gedeelte de figuur van Van der Welcke wat schimmig was - de auteur heeft hem nu doen kennen, en daardoor tevens verklaard waarom deze man, gehoorzamend het gebod zijner ouders en huwend de vrouw, met wie hij een dwaasheid had begaan, tevens voorgoed bedorven zag zijn carrière. Van der Welcke is een kwajongen, een van die weinig zelf, en weinig innerlijk levende mannen die niet ouder worden, die nooit zich vermoeien met denken, die geleefd worden en tevreden zijn als hun de kleine verdrietelijkheden van 't dagelijksch bestaan zooveel mogelijk bespaard blijven, maar die geheel-en-al de energie missen om, het onvermijdelijke dragend, toch als mensch iets te beteekenen. 't Leven heeft hem uit zijn carrière gegooid - nu leeft hij doelloos voort in een altijddurend niets doen, met geen hooger aspiraties dan een veraangenaming van zijn dagelijksch bestaantje, in den vorm van een motocar!... Hij is feitelijk het kind in huis, dat kribbig wordt onder de scènes van zijn vrouw, en zoet is onder de liefkoozingen van zijn zoon, tevreden en gelukkig door zijn lof en goedkeuring. Ontwaakt de liefde of, beter gezegd, een verliefdheid in hem, die hij schijnbaar hoogst ernstig opneemt, die hem zelfs somber en ongedurig maakt, zoodat hij zijn kwelling denkt te kunnen ontvluchten door als een razende, op zijn fiets gebogen, te trappen.... te trappen.... zoodra geeft Constance hem niet de volle vrijheid om zijn eigen leven te leven of hij schrikt terug voor zulk een stap, gedeeltelijk om het oordeel der menschen en ook omdat hij voorziet dat een scheiding hem voor een goed deel van Addy zal berooven. Zijn gehechtheid aan zijn zoon is het krachtigste sentiment, dat we in hem ervaren, en de zekerheid dat Marianne hem innig liefheeft, geeft hem meer moeite om een besluit te nemen, dan zijn eigen gevoel voor haar. Als hij Addy zegt niet te willen
227
scheiden van Constance, hooren we hem nog en nog eens herhalen: 'Arme, lieve meid!' maar van eigen smart merken we o zoo weinig!...
Door Addy, om Addy blijven ze dus samen, en Addy heeft nu de zalige zekerheid dat zijn vader, zijn kameraad, zijn zoon haast, meer van hèm houdt dan van iemand anders....
In Van der Welcke beslist niet een besef van verantwoordelijkheid - hij erkent zelf nooit zijn kind te hebben opgevoed, en zijn jongen is in wijsheid hem ver de baas, - het egoïsme geeft den doorslag.
Als Constance later zichzelf beschuldigt, dat haar man getoond heeft meer van zijn kind te houden dan zij, toont ze nog niet genoeg in zijn karakter te zijn doorgedrongen - zeer verklaarbaar omdat zij hem nooit heeft liefgehad. Trouwens - zij komt daarna tot een andere gevolgtrekking: 'zij maakte uit dat hij Marianne toch niet erg liefhad.... haar minder lief moest hebben dan Addy.... Arme Marianne.... dacht zij, en dat vrouwen volkomener liefhebben.... dan mannen.'
Zij voelt het ànders.... zij zegt ergens dat Addy altijd haar 'troost' geweest is. En troost heeft alleen betrekkelijke waarde - troost veronderstelt een verlies, of een gemis.... Zoodra dat gemis wordt aangevuld, is de troost overbodig.
Couperus geeft Constance lang niet als volmaakte vrouw - zelfs niet als een naar volmaaktheid strevende. Maar hij geeft haar in al haar gewoon-zijn zoo ècht menschelijk, dat we voortdurend het grootste belang in haar stellen. We hebben van haar gehoord hoe ze in haar jeugd, door oppervlakkig en ijdel-mondain zijn, tot een onberaden huwlijk kwam, en even onberaden dat huwlijk ongedaan maakte om een ander te sluiten. We hebben haar zien terugkeeren in den kring der haren met een week verlangen naar wat hartelijkheid en
228
liefde. Maar alles bijeen werd haar terugkomst een pijnlijke failure. Toen is zij na een huiselijke scène heengegaan, alleen op reis, en ze heeft oude kennissen gevonden, en is op een bal geweest schitterend in prachtig toilet, en een foto van haar in dàt toilet brengt ze mee in 't stille huis in de Kerkhoflaan als haar zoon haar geschreven heeft: dat het nu wèl geweest is, dat de reis geld genoeg heeft gekost.
Dat portret is als haar laatste ijdelheid van mondaine vrouw. Nu komt er iets anders in haar leven. En de schrijver heeft de volle maat van zijn subtiel analyzeerend talent aangewend om ons die verandering te doen meevoelen. Haar eerst ontmoeten van Brauws, den zoekenden strever, wiens democratische neigingen niet voldoende geweest zijn om hem in Amerika tot een man van het volk te maken, wiens hereditaire eigenschappen hem, al arbeidde hij mee in het werkpak der daglooners, toch ondanks al zijn begeeren van het tegendeel, al zijn streven naar gelijkheid, een 'meneer' deden blijven, totdat hij, ziende het vruchtelooze van dat pogen, naar de oude wereld terugkeerde en, uit behoefte aan een nieuw doel dat de toewijding zijner krachten waard was, optrad als Vrede-apostel, zichzelf en anderen door zijn geestdriftige woorden, door zijn idealistische betoogen, overtuigend van de heiligheid der Vredes-idee.
Het ongewone in dien man trekt Constance aan, zijn gesprekken doen haar te meer het leege van haar bestaan tot dusverre gevoelen, en al wekken zijn woorden niet in haar de zucht om zich te wijden aan de propaganda der door hem met zooveel bezieling voorgestane denkbeelden, ze wekken in haar iets anders: het besef wat ze haar heele leven gemist heeft. 't Zal nog maanden duren vóor ze 't in woorden zou kunnen uitdrukken, maar 't groeit in haar tot een weten, tot een weten van te naderen een nieuwe gevoels
229
sfeer, die tot nog toe voor haar gesloten bleef. In haar uren van vaag verlangen, in eenzaamheid starend naar de wolkenstoeten, die als grijze eindeloosheden almaar voortgestuwd worden over de Scheveningsche Boschjes, gekomen van verre uit de zee en drijvend naar een onbekend doel, wordt zij zich meer en meer bewust, dat haar ziel tot een staat van hooger, beter leven wordt opgeheven: tot een leven in Liefde.
Die heeft haar ontbroken, altijd. Dat is de leegte geweest, het onvolkomene. Een arme was ze, die haar armoe verbergen moest onder een schijnrijkdom van weelde en aanzien en mondaniteit, maar die nu begint te voelen, te weten wat alleen haar waarlijk rijk kan maken, wat alleen in staat is haar ziel tot volle vrouwelijkheid te doen ontplooien: de Liefde.
Er komt een mildheid, een zachtheid in haar, die ze nooit gekend heeft en die als iets weldadigs uitstraalt over haar omgeving. Goedig en met groote deernis ziet zij de ontwakende liefde van Marianne voor Van der Welcke, van hem voor haar, en zij kan, nu zij zelf liefheeft, zonder eenige aanvechting van klein-menschelijke ijverzucht meewerken tot hun geluk.
Dat dit tevens háar geluk zou zijn, met groote ontroering bedenkt of gevoelt zij het eerst later: haar daad was als een impuls ten goede, waarvan de oorzaken haar zelf eerst verborgen bleven. Ziet zij eenmaal de gevolgen van een scheiding als voerende haar tot een geluk, waarvan zij de verwerkelijking haast niet meer heeft durven droomen, een omzetten van haar gedroomd mooier leven tot een bijna tè volmaakte realiteit - dan is het verlangen, èn het zich geven aan dat verlangen, ook zóo volkomen, dat haar liefde voor Addy als vanzelf ondergeschikt wordt aan de machtige, haar zoo lang arme ziel zoo onverwacht met vorstelijken rijkdom bewelda-
230
digende liefde voor den man, in wien zij den Eenige erkent, haar door het leven zoo weemoedig laat tegemoet gevoerd.... En iets jeugdigs leeft in haar op, vervlugt haar gang, doorstraalt haar blik, doorklinkt haar woord - ondanks haar grijzend haar is het nú voor het eerst in haar een ontwaken als van de lente. Zóo moet de vòlheid van het leven komen - de volmaking.... Zóo moet hersteld kunnen worden wat zoo jammerlijk mislukte, aangevuld wat zoo droevig leeg bleef.
Maar - Van der Welcke spreekt het beslissende woord en het is iets tragisch in deze verhouding, dat de man, die het meest van allen kind bleef, de beslissing, tevens het noodlot in zijn hand houdt. Zij moeten bijeen blijven voor Addy.
De illuzie verdwijnt, de illuzie van 'zij naast hem.... in de harmonie, die wel den weemoed zou hebben van het heel-late.... maar in harmonie toch, en in geluk voor allen- in-alles....'
De leugen van hun huwelijk moet blijven - om hun kind. En ze zal tegen Addy zeggen, dat ook zij niet zes maanden hem zou kunnen missen, evenmin als zijn vader dat kan, en zij zal datzelfde herhalen tegen Van der Welcke, zelf niet meer wetend of ze al dan niet waarheid spreekt.
Want het is haar zoo innig duidelijk geweest, dat, àls Van der Welcke had toegestemd in de scheiding, - 'dat als hij háar had voorgesteld.... wat zij hem voorgesteld had.... zij aangenomen zou hebben.... willende haar geluk.... willende het samen met den man, dien zij liefhad - die haar, zij voelde het! liefhad....'
'Onder zijn blik alleen had zij zich voelen herboren worden.... herboren worden van kind af.... tot zij nog eens zich het sprookje verbeeld had van het meisje met de roode bloemen aan de slapen, dat liep over de steenblokken door de rivier onder groote tropenbladeren, wenkende de onbewuste
231
broertjes.... en gegroeid was zij tot meisje, dat droomde de lichtende droomen, die engelden langs paden van glansbundels toe naar de verre hemelwolken.... - opgewassen, ontwikkeld had zij zich haastig, als bang te laat te zullen leven - tot denkende, voelende, liefhebbende vrouw.... Eerlijk had zij dat nieuwe, haastige leven gemeend, maar het was niets meer geweest dan de illuzie en de illuzie alleen, de illuzie van een vrouw, die zich oud voelde worden, zonder ooit.... ooit.... te hebben geleefd....'
Maar op dit gevoel volgt een terugslag. Zij heeft toch nu gekend wat het leven haar tot nog toe onthield. Zij heeft de liefde gekend en daarvoor houdt zij 'trots alle betreuring: dankbaarheid'.
Dit is in korte trekken iets uit de zielsgeschiedenis van Constance: de hoofdzaak in dit doorvoelde boek.
Wat we in breedte van milieu en veelheid van aan de handeling deelnemende personen verloren hebben, wonnen we in diepte.
Dat geldt niet alleen voor Constance. Met hoeveel talent is ook de ontwakende liefde van Marianne behandeld, als iets waarvan zij zich eerst zelf onbewust is, zoodat Constance het gezien heeft vóor Marianne het weet. Hoe goed haar hartstochtelijk liefkoozen van Constance, haar trachten om goeden invloed te hebben op de verhouding daar in huis, haar gesprek op die avondwandeling met Van der Welcke, als telkens weer 'de klokjes' van haar blij lachen klinken. Zoo suggestief tusschen hun woorden alleen die vermelding, nu en dan: 'de klokjes....'
Dan later: Marianne's smart, Marianne's afwijzen van het huwelijksaanzoek.... haar wèl kunnen heengaan, maar haar nièt kunnen afstand doen van haar liefde....
Dan de psychologie, aan Brauws besteed, met wien Couperus
232
gevaar liep een copie te leveren van quasi-superieure romanhelden, welk gevaar hij zoo geheel wist te vermijden.I)
Niet geheel missen we voor het meer psychologische de schildering van uiterlijkheden, die in het Eerste Boek zoozeer de bewondering wekte. Ik wijs op den diner-middag bij Van Naghel, met het schril contrast van het voor het oog groot-doen, en de misères in het interieur. Kostelijk is de scène met Francis: de èchte, van drift tot stervens-zwakte en van veegheid tot een dinerstemming in een omzien variëerende nonna!...
Laat ik ten slotte nog iets zeggen over een quaestie van moraal.
Het zou me niet verwonderen als er door enkelen bezwaren werden geopperd tegen dit boek. Dat men de wijze, waarop Couperus de liefde laat heerschen in de harten van hen, die om maatschappelijke redenen elkaar niet kunnen toebehooren, bedenkelijk acht. Voor mij behoort dit juist, die hooge onbevangenheid, waarmee het recht der liefde uit en om haar zelf verklaard wordt, tot het zeer aantrekkelijke van het boek.
Men is gewend geraakt wat maatschappelijk gesanctioneerd wordt te verwarren met wat zedelijk goed is. Het huwelijk is daardoor iets geworden, waar men niet aan tornen mag: per se iets zedelijks. Dat er zooveel door en door onzedelijke huwelijken zijn, huwelijken om geld of om andere redenen, huwelijken, waaraan de liefde part noch deel heeft - men zal het misschien niet durven ontkennen - maar ze zijn
I) Het heeft me ten hoogste verbaasd, dat in enkele beoordeelingen Couperus de bedoeling werd toegedicht om in Brauws een superieur man te geven, en daardoor tevens Constance's liefde te verklaren. Wat Constance in hem ziet is een andere zaak - en sedert wanneer acht men liefde te ontstaan uit zuiver verstandelijke appreciatie?
233
voor de Wet gesloten en mogelijk met groote praal kerkelijk ingezegend: ze zijn en blijven fatsoenlijk. Dat een huwelijk, waarvan op den duur blijkt, dat het op een vergissing berust, dat geen liefde de band is, een leugen wordt: in abstracto zal wellicht niemand het tegenspreken. Maar als menschen, voor wie het huwelijk een leugen wèrd, die leugen op den duur onverdragelijk vinden en in een sterk verlangen naar waarheid tegenover de maatschappij hun huwelijk verbreken, dan bestaat bij velen een neiging om dien stap naar de waarheid hoogst bedenkelijk te vinden.
En dat is miskenning van de zedelijkheid. Want onzedelijker toestand dan het blijven bijeenwonen van man en vrouw - liefst met wettelijke rechten op elkaar! - die elkaar niet meer liefhebben, of van wie een van beiden met gansche ziel snakt naar een ander, is moeielijk denkbaar. Zulk een toestand kan alleen als noodzakelijk kwaad te handhaven zijn, wanneer de belangen van kinderen dat eischen.
Maar in zichzelf wordt hij daardoor nòch goed, nòch zedelijk.
Dit zonder eenige tendenz te hebben doen voelen, is voor mij een verdienste te meer van dit werk.
_____________
III. Zielenschemering.
Het derde Boek van de reeks Boeken der kleine Zielen is - de titel bereidt er ons op voor - zeer triest. Het is een verhaal van ondergang. Een relaas van te loor gaan in de grijsheid van schemering. En Couperus heeft het tot een emouveerend, hier en daar tot een aangrijpend verhaal weten te maken.
Bij de bespreking van het eerste gedeelte wees ik al op
234
het groote talent, noodig om ons zoo innig te doen belangstellen in het leven dezer alledaagschen, een leven, grootendeels zoo laag-bij-den-grond, zoo zonder uiterlijke of innerlijke belangrijkheid, en dat alleen vermocht te boeien omdat de auteur bij machte was er ons de volle levenswaarheid, de gansche menschelijkheid van te doen voelen.
Waar de kunstenaar het grijpt is het menschenleven interessant, wórdt het interessant juist door dien greep van den kunstenaar. Hoe getuigde de geheele opzet, de duidelijke en toch nergens vervelende karakterizeering van al de leden der familie Van Lowe, van een diep doordringen, innig meeleven, en tevens - hoog er boven staan! De groote ziel van den kunstenaar kon voeling houden met elk der zieltjes wier leven hij uitbeeldde, en door zijn schepping leefde en beefde van bladzij tot bladzij zijn deernis, zijn ontroerend meelijden.
Die voelen we ook nu weer in dit derde boek. In nevelen van triestigheid moet de schrijver geleefd hebben de zomermaanden toen hij in 't zonnige Zuiden dit deel der geschiedenis schreef, en zijn ziel deed verwijlen in onze Hollandsche najaars- en winteratmosfeer van weeken nevel en weenenden regen. Hij moet het als kliemerig aangevoeld hebben, toen hij weergaf bijv. dat zitten der oude mevrouw Van Lowe, eenzaam en vol stil ouderdoms-verdriet, terwijl de regen streepte langs de serre-ramen, de kille winterregen.
'Het was een stille, grauwe regenwinter. Een winter zonder vorst, maar met eeuwige, eeuwige regens, met een hemelwereld van eeuwige wolken, die zoo bovenwereldlijk groot en zwaar hingen over de kleine, duisterende stad, over de overstroomde straten, waardoor heen zich haastten de sombere menschen onder de dakjes van hun schermen, dat het dreigde als een langzame aarde-ondergang. Zwart grauw waren de eeuwige
235
wolken, en het was als sloegen zij de schaduw van hare dreiging reeds van den beginne des dags neer, en zoo kort waren de dagen, dat het was of het eeuwige nacht was en of de zon, heel ver, zich verloren had, weggewenteld van de kleine menschen-wereld, weggewenteld heel ver achter de onmetelijke wereld der wolken en de oneindige hemelwerelden. En als een eeuwige geeseling sloegen de zweepen van den regen neer, gezwaaid door de toornige winden. Het dreigde en huiverde en schemerde over de stad en het schemerde over de zielen der menschen.'
Dit laatste zou als motto kunnen gelden. In deze kleur is het gansche boek. Met een enkele opflikkering - maar 'er waren weinig dagen van licht om hen heen.'
Hoezeer de schrijver deze atmosfeer gewenscht heeft, noodig gehad heeft om een harmonie van grijze tinten te verkrijgen, blijkt uit het begin, waar hij zelfs al iets te vroeg de somberheid doet voorgevoelen, die ten slotte alles overheerschen zal: een fout zoo men wil, een vergissing zeker, maar in verband met het volgende zoo heel verklaarbaar.
Een overwegend groot aandeel in dit verhaal heeft de ondergang en dood van Gerrit Van Lowe, den grooten, forschen, blonden ritmeester; voor anderen het type van gezonde, ietwat brute kracht; den man van de kleine blonde Adeline, die hem zooveel kinderen gegeven heeft, dat zijn huisje vol is van het dartel gekrioel der blondkopjes.
Welnu, Gerrit, voor het uiterlijke nog heelenal normaal, heeft op een morgen juist ontbeten als Dorine, de ons bekende altijd druk-doende Dorine, komt vertellen dat hun broer Ernst dien nacht gek is geworden. Gerrit, zeer onder den indruk, zal eerst naar Paul gaan, en dan met Paul naar Ernst. Na die verzekering gaat Dorine weg.
'Gerrit zag Adeline schreien; verschrikt wrong zij de handen.
236
- O Gerrit.
- Kom, zoo erg zal het niet zijn. Ernst... is altijd vreemd.
- Ik zal naar mama gaan, Gerrit.
- Ja kindje, maar wind mama niet op. Zeg haar, dat ik naar Ernst ben, en dat ik geloof, dat het wel zóo erg niet zijn zal. Dorine overdrijft altijd, en hóe Ernst is, heeft ze niet gezegd.... Nu dag, kindje; kom, huil nu maar niet. Ernst.... hij is altijd vreemd geweest.
'Hij gooide zich zijn jas om, want het was al koud, November, en het regende.
'Op straat sloeg de slagregen hem in zijn gezicht...'
De stemming van Gerrit, die dien morgen over zijn eigen gezondheid getobd heeft, die nu zijn vrouwtje nog gerust wil stellen, al is hij zelf diep getroffen door het bericht: die stemming klopt geheel met het huiverachtige, door den regen gewekt, dat een jas doet omslaan en de November-kilte doet vóórgevoelen. Let wel: doet vóórgevoelen.
Want al regende het, en maakte dit den vroeg-morgen koud: het was nog lang niet November, - daarin vergist de auteur zelf zich, in zijn meevoelen van Gerrit's huivering. Op de volgende bladzijden blijkt het duidelijk.
Als Gerrit eenige minuten later bij Paul wil wachten, tot deze met zijn minutieus toilet-maken klaar zal zijn, vertelt de schrijver:
'Paul verdween in zijn badkamertje, en Gerrit, stikkend, gooide open de ramen, zoodat de slaapkamer plotseling vol was van het geruisch van den zomerregen....'
De lijdensgeschiedenis van Gerrit is met groot suggestief vermogen verteld.
Er is in de meeste der Van Lowe's iets vreemds, maar we zagen Gerrit tot nog toe als den normale. Ernst leeft alleen
237
voor zijn collectie oudheden, tot zijn ziel krank wordt in de izoleering; Paul verwordt in den cultus van zijn eigen lichaam en zijn angst voor het vieze; Karel laat zich door zijn egoïsme tot een zelfgenoegzame ongenietbaarheid voeren; Dorine tobt over drukte, Adolfine over gebrek aan voornaamheid - zoo hebben ze allen hun tic, maar Gerrit....
Gerrit was als jongmensch de vroolijke viveur, getapt bij zijn kameraden, gezocht door de vrouwen, van wie hij er velen had liefgehad, een krachtig, zinnelijk man, die allengs een afkeer gekregen had van zijn nutteloos liefde en kracht verspillen, en toen een gezin gesticht had, zonder hemelberoerende liefde getrouwd was met een juist hem passend lief blond vrouwtje, dat hem kinderen gaf, veel kinderen.
Voor 't uiterlijk dus - de normale man, in 't normale leven. In huis zijn gezin, zijn vrouw en de glanzende blond-kopjes om haar heen, zijn speelpopjes, die hingen aan den krachtigen vader, wat luid-bulderend, maar in-goedhartig; buitenshuis de kazerne, zijn jongens, zijn kameraden, het tafeltje op de societeit: een gewoon man, gezien als joviale kerel, een prettige figuur waar hij zich vertoonde, forsch militair, met zijn rinkelende sporen, de tikkende karwats, de rood gestreepte breede borst, blond, jong voor zijn leeftijd.
Maar in dien man iets, iets geheimzinnigs, dat hem nu en dan zonder bepaalde oorzaak lusteloos maakt, dat hem kwelt en benauwt, en waarvoor hij in zijn fantazie de voorstelling schept van een 'groot dik beest,... dat in zijn rug zat.... een worm met pooten'.... Hij kon er met niemand over spreken, maar hij voelde het - telkens weer, telkens méer. En hij verzette zich tegen dat sluipende en sloopende gevoel, door luid praten en vroolijk doen tusschen zijn kinderen, door schuine moppen debiteeren op de soos, maar beperkte toch
238
met listig overleg zooveel mogelijk het gebruik van opwekkende dranken.
Tot hij eindelijk zich zóó onwel ging voelen dat hij het wel eens móest doen blijken, en hij als ondanks zichzelven aan zijn zuster Constance de bekentenis doet. Zij, die zelf zooveel leed, voelt intuïtief zoo gauw het verdriet van anderen, en zij vraagt het hem.
'- ....Ik vóel dat je verdriet hebt.... Gerrit, ben je niet gelukkig?... Zijn er geheime dingen.... Ben je niet gelukkig.... met Adeline?
- Jawel, zeker, Cony. Ze is heel lief. Ik ben heel gelukkig met haar.
- Wat is er dan?
- Er is niets.
- Jawel, Gerrit, jawel. O zeg het mij. Hou het niet in je. Verdriet.... dat stikt.... in ons.
- Neen, het is geen verdriet.... Het is.... ik weet niet wat het is....
- Weet je het niet....
- Neen.
- Maar er is dus iets.... Wat is het....
- Het is.... het is.... Constance....
- Wat is het....
- Het is... Constance.... een groote Melancholie.'
Het is een zwaar-drukkend, hem in de eenzaamheid als een onafwentelbare obsessie benauwend gevoel van langzaam vernietigd worden door dat vreeselijke beest in hem, dat wegvreet zijn kracht, zijn levenslust.
Eindelijk komt het tot een crizis. In eenige bladzijden, uit welker meesterlijke schildering de benauwing als een hellespook voor ons oprijst, zien wij de laatste worsteling van den fyziek nog krachtige tegen het monster. Hij wordt overwonnen.
239
Mr. J.N. Van Hall heeft in de Januari-Gids geschreven over Gerrit Van Lowe als 'het slachtoffer van een leven van zinnelijkheid', maar ik betwijfel of het de bedoeling van den auteur geweest is hem als zoodanig te geven.
Gerrit is een, voor mijn gevoel, normaal zinnelijk man, die vóor zijn huwelijk nogal gescharreld heeft, maar ons thans wordt voorgesteld als een gerangeerd huisvader. Dat hij na zooveel jaren geregeld leven nog voor enkele weken een liaison aanknoopt met een oud lief, is meer een zwak-zijn tegenover herinneringen (in den regel zoo krachtig in een zinnelijke natuur) dan een uit sensueelen drang zoeken van buitenechtelijke liefde.
Het komt mij voor, dat Couperus in Gerrit éen der vormen heeft laten zien van sloopende ziels-ziekte - melancholie, tot zelfmoord voerend na de fatale verzwakking door een tyfus - waaraan meer leden van het geslacht Van Lowe lijden. Evenmin als Gerrit is Paul normaal, en den ongelukkigen Ernst zien we krankzinnig op zijn kamer zitten.
Het verval der familie Van Lowe: dat geeft het boek onder verschillende aspecten. En de schrijver heeft weer zijn groot talent getoond in het doen leven van zijn personen, zoo dat we ze allen kennen, voor ons zien, een tijd als met hen omgaan; te meer bewonderenswaard om hun veelheid, waardoor iemand van minder talent ons onvermijdelijk verward zou hebben.
Hoe knap en overwogen de compozitie is, blijkt o.a. uit de wijze waarop wij hier vanzelf van àllen op de hoogte gehouden worden. 't Is o zoo eenvoudig! Adeline is met de kinderen te Nunspeet, en Gerrit heeft het eenzaam in zijn anders zoo drukke woning. Wat natuurlijker dan dat we hem de andere familie-leden zien opzoeken, en door die bezoeken ook hèn zien.
240
Heerlijk van humor is dat bezoek bij tante Ruyvenaer, de gulle Indische, 'bewegelijk geworden Hindoe-idool.... ontzettend zwaar, met haar cascadeerenden boezem zonder corset, thuis', - tante Lot die hem als óp wil vullen met Indisch eten!... Zoo zien we hem bij Paul, die met zijn abstract Medelijden voor de vieze wereld maar op zijn divan blijft liggen.... bij Dorine, verbitterd drukdoend in haar eenzaamheid van verwelking....
Niet zooveel als in 't vorige boek hooren we van Constance en Addy en Van der Welcke, maar toch genoeg om de twee eerstgenoemden niet uit het oog te verliezen. Constance beweegt zich als een weldoenster tusschen al die anderen. Met veel leed heeft zij iets op het leven veroverd, een schat van mededoogen, van mildheid.
O - 't is een triestig boek, dit Zielenschemering, en de weemoed er van huift als een grijsheid om den lezer, voor wien desondanks het groote talent van den schrijver een groote vreugde blijft. Het is als een grijze doorgang tot het slot van deze reeks: Het heilige Weten.
_____________
IV. Het heilige Weten.
Couperus heeft zijn cyclus voltooid. Het heilige Weten is het slot der geschiedenis van de familie Van Lowe.
Is zij er mee uit? Neen.
Evenmin als in het leven ooit iets geheel uit is. Dit vierde boek eindigt bij den dood der oude kindsche vrouw, grootmama Van Lowe, de laatste jaren in vaag terugleven nog geestelijk vegeteerend op oude indrukken, zich te Batavia wanend bij 't suffig zitten in het oude huis te Driebergen:
241
het familie-asyl, waar allengs al de gedegenereerde, al de ontzenuwde Van Lowe's samenkomen, heul zoekend bij Addy, de krachtiger loot van anderen stam, Addy, die het weet voor anderen, maar niet voor zichzelf.
't Hinderde me even dat ik grootmama zoo bewaard voelde voor dat laatste oogenblik, zoo levend gehouden de twee deelen lang tot precies aan 't slot; 't doet even denken aan een effectje, dat deze auteur zou geheel-en-al missen kan; maar dit is toch ook wel gemotiveerd als een einde van de familie-geschiedenis, verzinnebeeld in den dood der stammoeder.
Uit is ze niet, die geschiedenis, en we zijn zoo gaan meeleven met die allen daar in dat oude huis en er buiten, met allen, in wier zieleleven Couperus ons heeft ingewijd, dat we nog en nóg meer zouden willen weten, vooral van wie meer en meer hoofdpersoon werd: van Addy. Addy, die 't voor alle ànderen wist, als met een heilig weten, en die we verlaten moeten als hij nog zoekende is naar zekerheid voor zichzelf!...
Ik heb al bij het eerste boek mijn bewondering uitgesproken voor het talent van Couperus, dat met enkele trekken zijn personen doet kennen en van elkaar onderscheiden. Niettegenstaande hun veelheid. En we kùnnen ons met hen niet meer vergissen - we herkennen ze direct weer. Zelfs als hij een tweede geslacht bij het eerste laat volwassen worden, zien we ook hen.
Ze zijn ons zoo bekend geworden, dat we ons telkens betrappen op een denken aan hen als aan werkelijk bestaanden, dat we de fictie vergeten en meenen wel eens ontmoet te hebben Constance en Van der Welcke, tante Ruyvenaar, de oude grootmoeder, de spijtige Adolfine. We hebben meegeleefd en -geleden met dien langzaam verwordenden Gerrit,
242
den schijnbaar-normale, we voelen hem herleven in Alex, ook bukkend onder de obsessie van 't onontkombare.
Zoo zuiver blijven de karakters van begin tot eind, dat geen der personen ooit iets doet wat ons verbaast. En hoe de auteur zijn personen als individuen doorvoeld heeft, blijkt telkens als we weer verrast worden door het zuiver volhouden van 't karakter, dat tot juist deze of die daad leiden moet.
Een markant staaltje geeft hij in Van der Welcke.
We hebben hem in het begin der geschiedenis leeren kennen als een 'volwassen kwajongen', veel jonger dan zijn vrouw, jonger in ernst zelfs dan zijn zoon, dan Addy. Als Addy zich met toewijding aan zijn schoolwerk geeft, dan pruttelt de niets-doende vader, omdat hij genonchaleerd wordt: Addy heeft tòch ook verplichtingen jegens hem!... En als hij kan, houdt hij zijn jongen van 't werk, moet die met hem fietsen.
Welnu - in 't vierde boek is Van der Welcke een eind in de vijftig. Hij heeft heel wat Van Lowe's in zijn ouderlijk huis te Driebergen gelogeerd op aandringen van Addy: al de kinderen van Gerrit met hun moedertje. Onder hen is ook Guy, die werken moet, die niet veel energie heeft, maar onder den invloed van Addy, - ernstig dokter nu met veel zenuwpatiënten, - toch aan het werk blijft, plichtmatig in de morgenuren over zijn boeken bukt. Op een mooien zomermorgen wandelt Van der Welcke in zijn tuin, genietend van al het zonnige om hem heen. En hij voelt den lust in zich opkomen om een tochtje te maken, wat te gaan fietsen, want een autocar heeft hij nog nooit kunnen koopen, het huishouden kost te veel geld voor al die anderen.
Alleen fietsen vindt hij nog altijd niet gezellig, en Addy is er niet en Guy zit te werken, naar hij meent.
243
Hij vraagt zijn nichtje Gerdy om mee te gaan, maar ze heeft hoofdpijn, luistert liever loom naar 't piano-spel van haar oom Paul.
- Paul, kan jij niet fietsen.... Er staat een fiets van Addy hier....
- Neen, beste kerel, dat is zoo warm.... Veel transpireeren, dat vind ik zoo vies.
Besluiteloos denkt Van der Welcke er aan om alleen te gaan, maar dan wordt de verzoeking hem te machtig.
-... Vandaag.... kàn ik niet in mijn eentje fietsen.... vandaag zal ik maar eens de duivel zijn voor Guy.
En hij gaat Guy zoeken, van zijn werk halen!...
'k Heb meermalen van auteurs gehoord, die er zelf zeer onder leden als een van hun personen een groot leed doormaakte, die dagen innerlijk rouwden als een hunner fictie-kinderen stierf - me dunkt, zóó lief moet Couperus ook deze fantazie-schepselen gekregen hebben bij het zich inleven in hun leven, maanden aan maanden. Want deze epiek is niet als de romantische, waarin we vooral de uiterlijke lotswisselingen te weten kwamen, waarin we de vinding van den auteur bewonderden bij het eindelijk doorzien van een knap samenstel, met intrige en ontknooping, met spanning, onrust en ten slotte bevrediging - deze epiek is een-en-al artistieke psychologie. Er komen enkele, dood-enkele hevige uiterlijkheden in voor, maar ze zijn en blijven bijzaken: de hoofdzaak is het meeleven van het leven der kleine zielen, met hun vaag bewustzijn van hun verhouding tot het groote, overmachtige leven, dat hen beheerscht.
We zien ze, al die kleine mensch-bestaantjes, elk in zijn eigen horizontje, als in een klein cirkeltje, en we voelen het oneindige Leven als een onkenbaar geheimnis daar om heen.
244
In wie het diepst voelen, het meest beseffen, is als een flauw vermoeden van dat geheimenis. Zóo in Constance - zóo in Addy.
Vooral in hem is de groote persoonlijke meerderheid belichaamd, die het rijker besef vanzelf geeft. En meesterlijk is door Couperus in hem waar gemaakt het contrast tusschen de twee zielen: de eene, krachtig en energiek, die het wéét voor anderen, die in zich de macht voelt om over die anderen te heerschen, ze ten goede te leiden, - en de andere de teere, de zwakke weifelmoedige ziel, die niets weet voor zichzelve, die nooit haar bestaan aan anderen verraadt, maar die in stille, eenzame uren den voor 't uiterlijke krachtigen, flinken, doortastenden man kwelt met twijfel en angst, met onrust en onzekerheid, hem klein makend voor zichzelven, zooals die anderen klein zijn voor hem.
Er is wel een groote, alles doordringende weemoed in dit laatste boek. Zielenschemering was tragischer, gaf sterker conflicten met het Leven; in Het heilige Weten heerscht meer de egale weemoed der verzoening met het onvermijdelijke, der onderwerping aan en berusting in het eeuwig-Wordende. Met een zoo innig gevoel voor de menschelijke onmacht om het leven te vóórzien, om tijdig wijs te zijn, om wetend te handelen en zijn eigen bestaan te regelen, met een zoo innig gevoel voor het effenende, alles regelende, alles afslijpende en afslijtende der eeuwige Wording, dat het besef van menschelijk onvermogen tot een groote ontroering wordt.
Wat me in dit vierde gedeelte van Couperus' cyclus getroffen heeft, is: dat hierin de krachtige, scherp-objectieve individualizeering van zijn personen samengaat met een bijna volkomen afwezigheid van individueel spreken.
Ik bedoel dit zóó: wàt elk der personen zegt is zuiver individueel, klopt volkomen met het psychologisch beeld van
245
juist dien persoon, maar - de wijze waaróp gesproken wordt, is bijna altijd voor allen dezelfde.
En dat doet eenige schade aan den dialoog, vooral wanneer die wat lang duurt en de personen daarbij nagenoeg dezelfde woorden herhalen. Dan komt er wel eens iets langdradigs en eentonigs in.
Een enkele maal weet hij door dien zelfden toon een zeer suggestief effect te verkrijgen, zooals in dat gesprek van de meisjes over de spookachtige geluiden 's nachts in het groote oude huis.
- Hoor, zei Marie.
- Wat hoorde je?
- Ik dacht.... het geluid.
- Ik hoor niets.
- Hoor !
- Ja hoor....
- Het sleept de trappen op.
- O, ik ben bang, ik ben bang! zei Gerdy.
De zusters kropen bij elkaâr.
- Ik ben niet bang, zei Marietje. Ik hoor het dikwijls, zoo....
- Wat is het?
- De meiden zeggen....
- Wat?
- Dat het is....
- Wie....
- De Oude Man....
- Stil....
- Hoor, hoor....
- Ze zeggen, dat het spookt.... enz.
Dit is suggestief als een fragment uit Maeterlinck. Maar we moeten er bij bedenken, dat het er hier niets toe doet wie
246
spreekt, dat de opeenvolging van korte zinnen alleen zekere: stemming beoogt, die dan ook bereikt wordt.
Een enkele maal maar voelen we den schrijver te sterk achter zijn personen.
Zóó als hij Tilly op het aandringen van Erzeele laat zeggen
- (Ik weiger) omdat ik een fatsoenlijke vrouw ben.... Omdat ik in mijn bloed een fatsoenlijke vrouw ben....
Die door mij gespatieerde woorden* passen niet in Tilly's mond, zijn een wijsgeerige schrijvers-verklaring, waartoe een oppervlakkig menschje als Tilly nooit komt.
Zoo zijn er natuurlijk in dit werk van vier boeken aanmerkingen te maken op details. De allereerste zin van Het heilige Weten deed mij denken aan 't gekuch van een redenaar die nog niet bij stem is.
Als ik nu den geheelen cyclus doorzie, dan blijkt me dat Couperus in dezen roman heeft willen geven een Nederlandsche familie-geschiedenis van dezen tijd: de geschiedenis van een familie die na een periode van maatschappelijken welstand tot sociaal en vooral tot geestelijk verval geraakt.
De schrijver heeft genomen alledaagsche menschen, afstammelingen uit een geslacht dat waarschijnlijk vroeger door bizondere gaven is opgeklommen tot eer en aanzien, en nu door een langzame en geestelijke verwording weer tot lager niveau afdaalt.
Hij heeft hun leven in die bepaalde maatschappelijke levenssfeer ons doen doorzien en doorvoelen met een intensiteit dat we ze ons als reëel bestaande menschen herinneren, en zijn cyclus zal als bijdrage tot de kennis van de toestanden in zekere kringen alleen reeds als cultuur-historisch document een blijvende waarde hebben. En niet slechts het meer uitwendige leven in die kringen, ook wat er omgaat in
247
hoofd en hart van juist die menschen in die omgeving, is overtuigend waar gemaakt.
De wijsgeerige idee van het heele werk lijkt mij te zijn deze:
In een geslacht dat door geestelijke verwording ten onder zal gaan, komt nieuw bloed door verbintenis van de fijnst-voelende, schoon ook volstrekt niet superieure Constance met een man van geestelijke normaliteit: een dood-gewoon gezond man, met gezond, zij 't wat egoïstisch gemoedsleven; een volwassen kind, spoedig jonger dan het ernstige kind waaraan hij het aanzijn geeft.
En als de familie geheel ten onder dreigt te gaan, vindt ze in dat kind - man geworden en zelf vader van kinderen - als een vernieuwing van vitaliteit. Maar den ondergang der anderen kan ook hij niet voorkomen.
Een afdoend bevredigend slot te geven lag niet in Couperus' bedoeling - wèl ons een innig gevoel te suggereeren van de verwording en de wording in het geheimzinnige leven. Het heilige weten is de wijsheid van berusting, in het gevoel van eenheid met wat wordt en verwordt. Dat is de weemoedige wijsheid waartoe Constance na al haar levenservaring geraakt.
In de conceptie van dit geheel, in de geestelijke omvademing van dezen episch-psychologischen arbeid, in de compozitie van deze Nederlandsche familie-geschiedenis heeft Couperus opnieuw bewezen welk een veel-omvattend artiest hij is.
En ik moet er mij over verbazen dat zijn werk door onze literaire critici niet met grooter vreugde over zooveel talent, over zoo krachtig-productief kúnnen begroet wordt. Ik kan bezwaarlijk gelooven dat het in later jaren onzer hedendaagsche critiek tot een eere gerekend zal worden, dat haar houding over het algemeen zóo lauw was tegenover een schrijver van zóo groote gaven.
*Gespatieerde woorden zijn hier cursief weergegeven
Redactionele ingrepen:
-p.229:
verwerlijking > verwerkelijking
-p.244:
Zieleschemering > Zielenschemering
-p.247:
volstrekt met superieure > volstrekt niet superieure