Louis Couperus en 'Majesteit'
Uit: L.J. Veen. Amsterdam 1894
Louis Couperus en 'Majesteit'
Het is iets om trotsch op te zijn, dat er zulke boeken als Majesteit worden geschreven in de taal die wij liefhebben. Ik verwerp de idee vaderlandsliefde. Vergevelijk waar 't een groot land en een groot volk geldt, wordt dit exclusieve gevoel ergerlijk waar 't te doen is om land en volk waarvan de naam klank noch beteekenis meer heeft op duizend mijlen afstands van zijn grenzen. Indien Nederland sinds vijftien jaren geen litteratuur hadde en sinds twintig geen schilderkunst, die men in een cosmopolitisch gezelschap van beschaafden kan noemen, wat zou het dan wèl hebben uit kracht van eigen jong leven, waarvoor de zelfbewustheid zich zou kunnen warm maken? Zijn litteratuur en zijn schilderkunst zijn op dit oogenblik de twee eenige weêrmiddelen ter verdediging van zijn pretentie op zelfstandigheid. Maar zoo ik mij moet afvragen wat voor menschen, die gewoon zijn het universeele leven gade te slaan, een vaderland als het onze bij mogelijkheid kàn zijn, ik weet wat mij het Hollandsch is.
4
Dat Hollandsch behoort tot het beste en krachtigste van mijn Zelf en heb ik daarom lief en de zon gaat in mij op, als ik een boek als Majesteit lees, omdat het een rechtvaardiging en een verklaring is van mijn liefde voor dat steen-harde, bergen-grootsche, mijn-rijke Hollandsch.
Ik vind Majesteit een boek van wereldbeteekenis. Ik zal niet uitvaren tegen wat men vóór 1880 in Nederland litteratuur noemde. Het was niet veel zaaks, maar men moet van de dooden geen kwaad spreken. Alleen dit wil ik er van zeggen: het goede er van kon enkel gewaardeerd worden door Hollanders in de Hollandsche huiskamer. Door anderen en daar buiten werd het niet begrepen, omdat de menschen die schreven niet de ziel van het geheele mensch-zijn reflecteerden, maar enkel van Hollandsche menschen met bedaarde neigingen en oppervlakkige emoties. Dat is nu anders. De Hollandsche litteratuur is niet meer enkel het reflect van het specifiek-Hollandsche leven, dat sinds een halve eeuw en langer vegeteeren is geworden. Wat men een zelfbewusten geestes-cultuur noemt, bestaat in Nederland niet meer en kan er niet meer bestaan, omdat het zwakkere niet de kracht heeft zich houdbaar tegenover het sterkere te handhaven. Geestelijk zijn wij reeds opgegaan in de Beschavingsvolken om ons heen en enkel in onze twee kunsten, een dooreenvloeiing van de Fransche, Engelsche, Skandinavische en Duitsche ziel, vooral in de lit-
5
teraire, ommuurd door het graniet van ons Hollandsch, vonkt nog het laatste leven van onze stervende Hollandsche ziel en geeft er dat eigenaardige aan, dat ons en vreemden de dwaling veroorlooft te meenen, dat er zoo iets is als Hollandsche litteratuur en kunst. Gelukkig heeft de thans in Holland geschreven litteratuur krachtiger leven dan in de Hollandsche huiskamer wordt geleefd. Als een door storm opgezwiepte zee giert en gilt de gepijnigde menschheid in het onafzienbaar van haar horizonten en het gejubel van dier overwinning en het gekerm van dier nederlaag kan door de geheele wereld worden gehoord en meêgevoeld.
Majesteit van Louis Couperus is een groot boek. Het is niet een groot boek enkel omdat het leven is van het leven der besten van alle volken, maar ook omdat de bezieling van den auteur is opgestegen naar de hoogten dier eenzamen, die Koningen worden genoemd en ons, met de profetieke kracht eener openbaring, zien laat hoe dezen tegelijk anders en hetzelfde zijn als wij.
Er is in dit boek een Hamlet-figuur: Hamlet niet zinnende op wraak en voor de daad terugdeinzende, maar een keizerskroon van 1893, kroonprins van een groot autocratisch-geregeerd rijk, die zich onmachtig voelt om, in de toekomst ge-
6
roepen den keizerskroon te dragen, zijn volk goed te regeeren.
Het is het keizerrijk van Liparië: 'een rijk, natuurmooi, zuidelijk rijk, hooge sneeuwbergen in het Noorden; middeneeuwsche en moderne steden; de residentie zelve, blank in hare gouden najaarszon met zijn Imperiaal onder blauwe lucht, dicht aan blauwe zee, waarom de kaden zich bogen.......'
Door een dwingeland geregeerd, Oscar, door de genade Gods keizer, leeft het in de onrust van reeds losgebroken en toekomstige onheilen, die als zwarte orkaanwolken boven Liparië hangen. In het Noorden zijn de rivieren gezwollen en als door een zondvloed zijn landen en steden en dorpen verwoest, menschen verdronken: 'de geheele streek ten Zuiden van den Zanthos, van Altara tot Lycilië toe, is ééne watervlakte; waar dorpen waren, drijven nu de ruïnes van bruggen en huizen, boomen, opeenstapelingen van daken, dood vee, karren en huisraad, en terwijl wij over den Theresiadijk gingen, die God zij geloofd! bij Altara nog niet bezweek, spoelde een klomp lijken langzaam aan, vlak voor onze voeten, in één reuzenomhelzing van den dood........'
Dan, bij deze ramp die Liparië striemt, die bangheid der tijden, die den wraakdag voelen naderen. Diep in zijn organisme gist de revolutie in Liparië: revolutie òf een constitutioneele regeering, die de despoot-keizer Oscar, tòch bezield door
7
den wensch om goed te zijn voor zijn volk, niet wil toestaan. Nog is zijn vuist van ijzer. Staat van beleg, dragonnades, verbanning, dwangarbeid in de kwikzilvermijnen, censuur, dat zijn de riemen van den knoet waarmeê hij het verzet tegen zijn goddelijk recht van keizer neêrranselt. Maar ook dit verzet leeft bij de gratie Gods. In de onderste lagen des volks woelt het en ook in de ziel van rijksnobelen. Gelijk in Rusland Tolstoï, den verheven dweper, is in Liparië prins Zanti de boetprediker. 'Hij stookt den minderen man op zijn militaire verplichtingen niet na te komen, omdat er staat geschreven: "gij zult niet doodslaan." Het huwelijk vindt hij een onnoodig sacrament.....................
Telkens schrijft hij socialistische brochures, die aangehouden worden, en houdt hij opruiende redevoeringen.' Als de hertog van Xara, kroonprins van Liparië, de door den vloed geteisterde districten bezoekt, ontmoet hij er Zanti, te midden van het volk dat in zijn gemeenschap leeft, en met den overweldigden ernst van een profeet kondigt de dweper den jongen vorst de naderende ure aan.
'De ure zal komen. Mischien wel héél gauw.
Wanneer ze niet komt, als uw vader regeert, zal ze komen als u regeert of uw zoon. Maar komen zal ze! En daarom heb ik medelijden met U. Want U zal geen genoeg liefde hebben voor Uw volk. Geen genoeg liefde om te zeggen: ik ben als jullie allen en niets meer. Ik wil niets
8
meer bezitten dan jullie allen, want ik wil geen overvloed als jij honger lijdt. Ik wil niet over je heerschen, want ik ben maar een mensch als jullie allen en niet menschelijker? Als u menschelijker was, dàn zoû u mogen heerschen, ja dan, dan.....
Ziet u, jonge man, zooveel liefde zal je nooit voor uw volk hebben, om te doen dat alles, o, en meer nog, meer. Heerschen zal u en overvloed hebben, en oorlog voeren. Maar de tijden zullen komen! daarom heb ik medelijden met u,... al moest ik het ook niet hebben.'
En in dat reusachtig en heerlijk rijk van Liparië staat daar de kroonprins, de hertog van Xara, aangewezen eenmaal dat rijk te regeeren en indien dat mogelijk is, tot vrede en welvaart te brengen en de tegen elkaar strijdende elementen van oud en nieuw te verzoenen. Maar hoè zal hij dat doen, hij, in wien de strijd van zijn volk zich verpersoonlijkt ? Wanneer hij zichzelf ontleedt vindt hij in zich terug al wat sinds het begin der tijden strijd heeft geheeten: de elementen die elkaar trachten te verdelgen en toch elkaar versterken; die elkaar trachten te haten en toch elkaar lief hebben, en wederom: deze elementen trachten elkaar lief te hebben en haten elkander niettemin, trachten elkaar te versterken en breken elkander niettemin: gevoel en verstand, intuïtie en redeneering, droombegeerte en dadenkracht, vrouwelijk en mannelijk. En nog dit van hem: de
9
menschelijke neiging naar het betere, naar het goede althans, goed te zijn en goed te doen. Hoe? En waardoor? En wat? That's THE question. Hij wil zijn volk liefhebben. Maar hoe kan hij willen en hoe kan hij doen? Als het lijdt voelt hij de liefde in zich opkomen als een gloed die hem verwarmt en bezielt. Als een van Zanti's volgelingen, een krankzinnige dweper, hem tracht te vermoorden, voelt hij de haat in zich opkomen, verwarmend en bezielend óok, om dat-zelfde volk als slaven de bloedige striemen van zijn toorn op den rug te schrijven. En straks weer leidt zijn zielestrijd hem tot een anderen wensch: 'O, zoo ze maar van hem hielden, hem liefhadden met hunne groote massa van deinende, zwarte, schuimende menschenmenigte: zwarte melkweg van krioelende zielen, iedere ziel een vonk als zijne eigene; o, zoo ze hem maar liefhadden! Maar zij moesten hem niet haten, niet aanzien met zulke bloeddoorschoten oogen van haat, niet zulke grove, harige vingers slaan aan zijn hals, hem niet willen vermoorden, o God, willen slachten als een rund, met een gemeen mes, hem, hun aanstaanden vorst!
En hij voelde, dat ze hem niet hoorden en niet kenden en niet begrepen en niet liefhadden, die allen, en dat ze hem haatten, alleen uit instinct omdat hij op hun troon geboren was.
En zijn wanhoop, hierover, mat zich uit, grenzeloos, woestijn van zwarten nacht, die hij eeuwig-
10
heden ver om zich heen ried en hij snikte, snikte, als een ontroostbaar kind, omdat dit zoo was, en wanhopiger worden zou, iederen dag, die hem nader brengen zou zijn toekomst van keizer en hun toekomst: de treurige dag, die over een verwoesting van de oude wereld lichten zoû....'
Ziedaar den Hamlet uit dit boek en zijn to be or not to be. En het treurspel der 'Majesteit' dat bij het lezen van dit boek in ons gevoels-zien visioneert. De hertog van Xara is een-en-twintig jaren en geen levensvuur heeft nog zijn ziel geschroeid. Hij wordt verleid door de hertogin van Yemena, een rijpe, schoone vrouw van passie, die in het lijden van een tot rouw-asch verbrande liefde, in de zich-altijd-regenereerende levenskracht zoekende naar nieuwe liefde-toewijding, hem, in het moederlijk medelijden voor zijn 'kroonprinselijk leed: een keizerskelk van smart,' dra in een zenggloed van wellust-begeerte, opvlammend aan het blauw-geaderd levens-albast van haren boezem klemt en hem onder een hagel van kletterende zoenen den wellust en de vergetelheid doet kennen. Maar 'Othomar voelt, dat zijn aandoeningen om deze vrouw niets zijn dan vluchtige momenten, wolkjes in zijne ziel. Het onbekende is voor hem opengegaan, maar werd hem désilluzie.'
In zijn begeerte om lief te hebben mengt zich de hem nog vreemde vraag wat liefde is? Zij blaast het vuur van zijn zielestrijd aan. En weer andere strijd! Het Belang van Staat eischt dat hij huwe.
11
Het Keizerlijk Huis van Czyrkiski-Xanantria, door slechts twee mannelijke looten, hij de kroonprins Othomar en de jongere prins Berengar, tegen uitsterving behoed, moet zich ook in de toekomst handhaven en dus moet hij keizerlijke kinderen verwekken om hun het noodlottig erfdeel van zijn zielestrijd na te laten. En juist nu wordt hij voor dien eisch gesteld, nu hij het raadsel der wilde liefde van de hertogin van Yemena bepeinst. 'Gelukkig om die liefde voelde Othomar zich echter niet; de woeste passie van die vrouw met hare brandende blikken, die hem het eene oogenblik overweldigde door hare zoenen, het andere voor hem neêrkroop als een slavin en aan zijne voeten brak in nederigheid voor haar aanstaanden heerscher, verbaasde hem eerst, sleepte hem in sommige wanhoopsbuien meê, maar wekte in hem op den duur een gevoel van onwil en tegenkanting.'
Aldus vermeerdert voor hem het getal levensvragen, waarvoor hij een antwoord moet vinden en als hij onder de peinzing over de nieuw-gestelde de oude vergeet: hoe hij zijn toekomstig Rijk zal regeeren? dringen zich dezen aan hem op met het vernielend geweld van dynamiet-aanslagen op het Keizerlijk Paleis, het wit-marmeren Imperiaal in zijn groene krans van de Elisabeth-parken onder de blauwe lucht van Liparië en brengt niet enkel zijn leven in gevaar, maar nog meer het leven zijns vaders, keizer Oscar, het leven zijner moeder,
12
keizerin Elisabeth, wier ziel de zuster is zijner eigene, het leven zijns broeders, prins Berengar, en al de andere kostbare levens om hem heen.
Afgemat, overspannen, ontkracht, uitgegloeid zijn denkvermogen, zal hij bezwijken, indien hem niet door nieuwe indrukken vergetelheid worde gegeven. Daarom maakt hij met zijn neef, prins Herman van Gothland, een zeereis om de wereld. Een voortreffelijk middel om zijn krachten te hernieuwen, maar de vragen van zijn Rijk en zijn mensch-zijn worden er niet door opgelost. Hij moge de beantwoording zelfs nog uitstellen door de rust van het koninklijk familieleven zijns ooms, den koning van Gothland, in Altseeborgen, het Noorsche zomerverblijf aan de kust der Oostzee, maar ook hier, indien hij haar te lang uitstelt, dringen die vragen zich aan hem op, allereerst die van zijn huwelijk. De Oostenrijksche prinses Valérie zal de toekomstige keizerin van Liparië zijn. Wie beslist dat? Niet hij, niet deze prinses, neêrgebogen onder hare geboorte, die in haar hart, dat een geringen vorst liefheeft, dien zij niet mag liefhebben, het leven doodt. Zoo beslist het Belang van Staat. En hij met zijn dwalend en zoekend hart, dat wìl rusten en wìl vinden, en zij met haar smart van verstoorden geluksdroom, worden te Sigismundingen aan elkaar gesmeed. Zij heeft liefgehad en heeft nòg lief: een ander. Hij kent de liefde niet, de begeerende liefde: de vraag wordt hun beiden gesteld òf zij elkaar kùn-
13
nen liefhebben. 'Ik heb wel gedacht, dat ik.... iemand lief heb gehad, bekende hij; maar ik geloof toch niet, dat het bepaald liefde was. Ik geloof nu, dat ik het element niet in me heb, met heel mijn ziel op te gaan in een gevoel voor een enkele andere ziel: ik zou niet weten hoe ik ze vinden moest, die éene ziel, en ik zoû bang zijn me te vergissen, of me maar iets wijs te maken.....'
Nog voor het huwelijk voltrokken wordt, valt de kroonprins neêr onder den verpletterenden druk van zijn last. De keizer, zijn vader, een man van verstand, van kracht, van willen, van weten, maar door dat alles eenzijdig en bekrompen, veracht er zijn zoon om, zijn zwakken zoon die hem moet opvolgen en die niet eens trouwen kan. Maar Othomar voelt zich wèl bij het uitstel van zijn huwelijk, doch verliest zich weer in vragen van zijn toekomstig Keizer-zijn. Hij leest Lasalle, Marx, Bakounine, Zanti en de duisternis wordt dreigend zwaar in hem. 'Soms zeggen ze vreeselijke dingen, vreeselijk omdat ze waàrheid schijnen. Als ze over God spreken en bewijzen, dat hij niet bestaat, als ze onze geheele staatsinrichting een onding vinden, alle gezag verwerpen, het onze ook........
Ze spreken soms als kinderen, die in éens zouden kunnen praten en oordoelen, en dan spreken ze soms in eens klaar en dan komen er heele primitieve gedachten bij me op: als God bestaat,
14
waarom onrecht en ellende, en ons gezag, om welk recht? O God, welk recht hebben wij te heerschen over anderen, over millioenen!? Zeg het me, maar redeneer van het begin, redeneer niet van achteren af; begin niet bij ons, begin bij onze eérste heerschers, onze geweldenaren; welk recht hadden zij, en vloeit het onze alleen voort uit het hunne? O, die raadsels, die eenvoudige raadsels, wie lost ze op, mijn God, wie lost ze op.....'
Dit alles klaagt hij aan zijn moeder en zij begrijpt hem, want ook zij gaat gebogen van ziel sidderend door het leven, met dien verpletterenden keizerskroon van fonkelende diamanten op het hoofd. Toch kent zij niet dien vreeselijken twijfel aan hun goddelijk recht. 'Zij voelde, dat er eene geheime veer bestaan moest, omdat zij die instinctmatig vermoedde in iedere ziel hunner evenboortigen: het was het mysterie hunner vorstelijkheid; de reden dat zij vorsten waren; de reden van hun recht. Zij had dat aanbiddelijk naief geloof, dat in hen, gekroonde hoofden, eene essence van eigenschap eenig is, waarom zij zijn boven de menigte. De enkele, enkele druppel van een heilig bloed door hunne aderen, een enkele atoom van neergedaalde goddelijkheid, die glans deed schijnen door geheel hun ziel.' - 'Miste dan alleen hij die essence van eigenschap, dien heilig gouden bloeddrop, die goddelijke atoom?
15
En zoo hij ze miste, zoo hij, de kroonprins, Majesteit miste, was dit monsterachtig gemis dan hare schuld, de schuld eener moeder die gebaard heeft?'
Othomar vindt eene oplossing! Hij ziet 't nu; hij is niet tot keizer geroepen; hij zal den last van zich afwerpen en zijn rechten afstaan aan zijn jongeren broeder, Berengar, die den aard zijns vaders en diens kracht om te heerschen en te dwingen heeft. Maar het keizerskind wordt ziek en sterft. Het sterft op het oogenblik, dat Othomar naar zijn vader gaat, hem spreekt van zijn wensch om voortaan te rusten en Berengar den keizerskroon te laten dragen. En de keizer, in een paroxisme van verachting over zooveel lafheid en van woede, dat die zwakkeling zijn zoon is, brengt hem door het geweld van zijn verachting tot wanhoop, tot het uiterste. Othomar grijpt een revolver, wil zich dooden, maar juist dàn komt het bericht van Berengars dood. Het noodlot wil dat hij heersche!
En nu vraagt hij niet meer, hij denkt nog, ja, maar wenscht niet meer te antwoorden, hij ondergaat de fataliteit. 'Othomar zag zich alleen met zijne ziel. Het onzekere van het leven, het ijdele van menschen voornemens kwam tot hem weer, maar in klaarheid; het was geen zwart mysterie en werd harmonie. Het was of hij geheel de harmonie zag van het verleden; in geheel Liparië's verleden van historie, in geheel het verleden
16
der wereld klonk geen enkele valsche toon. Alle smart was heilig en harmonisch, bracht nader tot het hooge Einde, dat weer Begin zou zijn, en nooit iets anders dan harmonie. Eene berusting daalde als een heilige geest in zijn gemoed; zijne vreemde kalmte werd berusting. Het was of zijne zenuwen zich ontspanden in éene groote leniging.'
Hij huwt de prinses Valérie, later, zijn vader vermoord in den opera, wordt hij keizer en vader tevens. Het treurspel der Majesteit eindigt niet met den dood van hem die gevraagd heeft, maar met den dood van Prins Berengar, die niet heeft gevraagd; eindigt met de berusting van Hamlet in het Zijn.
Dit boek is een groot boek, groot van beteekenis, groot van kunst. Alles wat Couperus gewild heeft, heeft hij bereikt. Men kan met hem van meening verschillen over dit of dat: ik zal daar niet op ingaan. Ik vind het boek van groote schoonheid, zelfs waar het, maar nooit voor lang, onbevredigd laat, en zal niet roeren aan zijn geheel als kunstwerk, dat eerbied in mij oproept, omdat er een grootsche visie van het eenzaamste mensch-zijn en een groote kracht van scheppen uit spreekt.
Neen, ik zal niet wijzen op wat mij gebreken
17
schijnen, omdat ik tegenover Couperus, waar het diens werk geldt, ongelijk moet hebben. Hij heeft 't zoo gemaakt en zóó is 't goed. Ik zal nog wijzen op enkele voortreffelijkheden om een algemeene waardeering voor het boek op te roepen: zoo hoog eene waardeering als de mijne. De menschen lèven allen in dit boek, de een meer, de ander minder nauwkeurig aangeduid. Zeer levend is de kroonprins. Men ziet hem leven, reeds in de eerste bladzijden: 'Hij was een jonge man van een en twintig jaren, klein van gestalte, slank, heel fijn van bouw, met een delicaat weemoedig gelaat en stilzwarte oogen, die meestal strak voor zich uitzagen; een jong snorretje tinte zijn bovenlip als met een streep Oost-Indischen inkt. Hij droeg het hoofd wat voorover op de borst en blikte dan zoo door zijn wimpers onder-op; meestal zat hij zeer stil; zijn handen, die klein en breed maar fijn waren, beide in een gelijke houding op zijne knieën, en hij had den tic zich de linkerhand soms onder het oog te brengen en - hij was wat bijziende - dan even te turen naar zijn ring.... om den rechterpols droeg hij een smallen armband van dof goud.'
Men voelt hem leven door het geheele boek. Zeer levend is ook de hertogin van Yemena.
Zie haar hier: Een groote vrouw, met hare rijke vormen, half naakt onder het witte gevlam der rivière, het haar blauwzwart met glans er over, het gelaat wat bleek onder een licht waas
18
van roze poeier; zoo kwam ze nader, langzaam weifelend, in haar goudgeel broché satijn met zwaar sabelbont omzoomd; zoo boog ze voor hem, in nederige diepe neiging voor keizerlijkheid; het hoofd knakte haar op de borst, de tiara in het zware haar schoot stralen; hare geheele gestalte golfde met ééne slangenlijn van gratie naar beneden, in de stof van goudglans, die haar boezem omglinsterd hield en op de dikke plooien van de sleep scheen te breken met kantlijnen van licht.' En later: 'De hertogin treedt den kroonprins te gemoet, en breekt hare gratie in eene diepe buiging neêr. Zoo heeft hij haar reeds zien buigen. Maar schooner misschien nog is zij in dat effen toilet van zwart fluweel en Venetiaansche kant, haren prachtigen boezem, wit met het grein van Carrarisch, laag ontbloot, hare sculpturale armen bloot, een zwaren sleep achter zich, als een golf van inkt; een klein hertogelijk kroontje van brillant en smaragd in het haar, dat zwart ook is met goudblauwigen ravengloed.'
Dit gezicht op het keizerlijk paleis is groote verbeeldingskunst: 'De vensters waren open; ze openden op het park; de beroemde platanen rezen daar, knoestig-oud, breed, angstig, roerloos met hunne uitgeknipte bladeren, waar tusschen een dofgroene schemering zeefde op de gazons neer, die liepen zacht en gelijk gerold, naar de verte weg, als strak-gespannen, einde- en einde-
19
loos uitgemeten fluweel, weg naar eene violette verschietverte; met, ergens, als ééne gillend witte vlek, éen beeld.'
Dit stadsgezicht is het niet minder:
'De trein verliet het station, reed den vroegen morgen in, die lichter was buiten den glasboog; gleed als over de regenstad heen op de viaducten; kanalen, straten en pleinen onder zich; verderop de tinnen en spitsen der paleizen en kerken; de twee marmeren torens van den Dom, - met de duiven die nestelen in de Renaissance-arabesken van het kantwerk zijner spitsen, - reeds vaal wit op wat blauw wordende lucht; dan, midden in de stad, - groen, wijd, éene oaze - de Elisabeth-parken, en daarachter de reuzenbocht der kaden, de haven met haar mastenwoud, de ovale bocht van den horizont der zee, alles nat, glinsterend, verregend.'
Als opmerking van mensch-zijn is dit voortreffelijk (de hertogin van Yemena vertelt van de passieliefde, waarom zij treurt): 'We hadden veel met elkaar gesproken en zoo langzamerhand begonnen we te gevoelen, dat we elkaar niet meer gelukkig konden maken.' Dit gezegde van den kroonprins: 'Neen, je doet iets nooit over. Wat gedaan is, is gedaan. Niets komt terug, geen oogenblik. Het is later altijd wat anders....
Een periode van den echtsten Couperus is deze: 'Het was heerlijk weêr gebleven; zachte zon in
20
blauwe lucht. Het landschap deinde zich wijd uit; de bergen stonden schril en steil met hunne ijskammen in den ether! De toer had het bekoorlijke van een incognito zonder etiquette; de prins in zijn klein-uniform naast de hertogin, in een eenvoudig somber toilet van mauve velours-de-chasse, in de elegante, lichte victoria, waarop de koetsier alleen zat, zonder palfrenier, vlug de twee slanke goudvossen aanzettend. De zon glansplekte over de gladde robes der paarden, spiegelde in het verlakt van het rijtuig, en in de facetten der geslepen lantarens, op den hoogen hoed van den koetsier en in de knoopen van Othomars uniform. Al dat vonken wisselde in kort straalgeflits, en zoo, flonkerend, luchtigjes, gleed het rijtuig over den weg, door een paar dorpjes, waarvan de bewoners hunne landvrouw groeteden, maar niet wisten wie was de eenvoudige, jonge officier, die naast haar zat. Een bries had de vocht der vroegere dagen droog gewaaid, en lichte wolkjes van stof stuivelden zelfs onder de snel raderende wielen op.'
Ik wijs verder enkele détails als het beste wat litteraire kunst kan geven aan: de bewusteloosheid van den hertog van Xara in de armen van de hertogin van Yemena en haar ontwakende passie; de brief van prins Berengar aan zijn broêr Othomar over zijn verheffing op zijn tienden verjaardag tot ridder van Sint Ladislas; de beschrijving van sommige hoffeesten en plechtigheden; den
21
strijd tusschen den keizer en den kroonprins; het sterven van prins Berengar. Maar wat is niet goed in dit boek?
II.
Ik vind goed in dit boek, dat het mij uitlokt tot twee beschouwingen, die op zichzelf staan, maar er zich telkens aan verbinden: eene beschouwing over koningen en een beschouwing over menschen.
Koningen zijn geen menschen zooals wij, zelfs niet als zij in den kooi eener constitutie zitten, want dan doen zij denken aan getemde roofdieren, die mooi doen en lief doen tegen den temmer - het volk - en niets liever zouden wenschen dan hem met tanden en klauwen te verscheuren en zijn bloed te drinken, als zij maar konden! Niet dat zij zich schikken in hun kooi, maar dat zij in de oogenblikken van verzet laten zien wie zij zijn, vind ik mooi in hen en daarom acht ik ze. Zij zijn onze beteren, althans hun aard is verfijnder dan de onze, voor zooveel wij niet kunstenaars zijn door dezelfde genade van goddelijke kracht die ons het Genie en hun de Majesteit schenkt. De kunstenaars zijn de pairs der koningen, zijn de grandes die zich het hoofd dekken in het gezicht van elke andere hoogheid, zijn de koningen der toekomst. Reeds nu gaan de Majesteitkoningen heen en weldra zal er geen plaats meer voor hen zijn en zullen de Genie-ko-
22
ningen heerschen, niet door de kracht der Godsgenade maar door die van hun eigen divien genie en steunende op ongeschreven wetten. Dat is onafwijsbaar, dat is de apocalyptische ure, waarmeê de Tijd opnieuw jong zal worden. Dwazen trachten die ure te verhaasten, wijzen kondigen haar aan. Zij zien in hen die de maatschappij willen keeren den heiligen waanzin; die voor den rijpen oogst der toekomst het bloed geeft dat de bodem doorweekt, zoodat zij vatbaar worde voor de ontvangenis der toekomstige rechtvaardigheid, der toekomstige wijsheid, waarvan zij zelven het kiemzaad strooien. Voor den kunstenaar hebben én dwazen én wijzen hetzelfde recht, dezelfde grootheid, dezelfde bezieling, zij zijn hem objecten van studie, zooals het zijn de koningen, die zich degenereeren.
Want het is niet door de dwazen die het heden willen verdelgen door dynamiet en het niet kunnen; noch door de wijzen die er de ziel der toekomst in blazen, welke geen majesteit-koningen zal willen dulden, dat dezen heengaan. Zij gaan heen omdat zij hun taak gedaan hebben, hun tijd geleefd en geen vitalileit bezitten voor de daad en den tijd der toekomst. Wat wordt gepraat van een duistere toekomst, wat wordt gepraat van het duistere heden? De toekomst is licht en louterheid, het heden is licht en louterheid en de strijd die nu gestreden wordt met dynamiet en moordmachines moèt gestreden wor-
23
den en is even grootsch als de strijd der goden in het verleden en de ideale strijd der geesten in de toekomst.
Maar wie is de dwaas die de Majesteit der koningen loochent, wie wil bevestigen dat zij menschen zijn als de staatsburger? Vele generatiën tuiniers planten en herplanten een bloem, enten en herenten haar op vreemden stam, zij nemen dit van haar geur, dat van haar kleur, het andere van haar vorm, geven haar dien geur, die kleur, dien vorm, en zoo kan, althans in mijn verbeeldingswereld, een roos worden tot een geurende orchidée, wonderlijk, schoon, eerbiedwekkend zelfs in haar verfijning, haar vernobeling, haar verpuring, maar machteloos om zich voort te planten, tenzij door geleende levenskracht. Is het anders met koningen? Zijn ook zij niet verfijnd, vernobeld, verpuurd, ik bedoel als ras, zóó dat ten slotte in hun niets meer is van wat vijftien eeuwen vroeger hun stam-ouders tot menschen maakten in de beteekenis van den gemeenen mensch van heden.
Wat zou de stamvader der tegenwoordige koningen zijn, overgeplaatst in het heden? Hij zou een uitstooteling zijn, naar het tuchthuis verwezen om diefstal, afpersing, roofmoord. Wat zou een tegenwoordige tuchthuisboef hebben kunnen zijn, vijftien eeuwen geleden? Roofridder, heer en bezitter van een der als vesting-gebouwde kasteelen aan den Rijn of in Thüringen. Hij zou dan een
24
mooi natuur-mensch geweest zijn, roovende, zuipende, zwelgende, vrouwen en het recht van papierwetten verkrachtende, levende van de brandschatting die hij zijn zwakkeren oplegde. Men zal zeggen, dat dit de theorie van Nietsche is. Goed, ik ken die theorie van Nietsche slechts van hooren-zeggen, maar dan is die theorie waar. En zoo zouden de zonen van dien mooien natuur-mensch geweest zijn, tot de tijd zich gekenteld hadde en de rooftochten niet meer wierden geduld en ook niet meer noodig waren. Want allen om hem heen hadden leeren inzien, dat hij en zijn zonen sterker waren dan de anderen en eerbied gekregen voor zijn kracht. Den vrees-eerbied van den zwakkere, die om eigen lafheid te vermooien aan iets bovennatuurlijks denkt. Zijn kracht werd een legende, werd onoverwinnelijkheid, werd goddelijke genade en idealiseerde zich meer naarmate die legende ouder werd en hij rijker door de goedgeloovigheid van den een, dankbaar omdat hij bestolen en de serviliteit van den ander, dankbaar omdat hij beloond werd door den man van Gods genade, die eindelijk zelf aan zijne uitverkorenheid ging gelooven. En steeds werd zijn ras van uitverkorenen rijker en steeds sterker, naarmate het, door zwelgenden wellust uitgeput, armer aan natuurbloed, zwakker geboren werd. Maar het werd gecultiveerd, gekweekt, gesterkt door een leven in de uiterste gunst der omstandigheden. Deze uitverkorenen alleen kon-
25
den natuur-menschen zijn, levende van impulsies en driften, hoewel zij geen oerbloed meer hadden, wijzigde zich hun cultuur-bloed, in de volkomen vrijheid die zij alleen kenden, tot een afzonderlijke natuurkracht, die zich voortplantte van vader op zoon. Alle anderen om hen heen verlaagden zich, opdat zij zich konden verheffen; om hun een droppel van het bloed te geven, dat zij behoefden om te leven zooals zij leefden werd het bloed van duizenden gemeenen geëxtraheerd tot vloeiend welgeurend, rood-levensgoud. Maar in de excessen van hun natuur-menschelijk leven verloren zij steeds meer van hun eigen persoonlijke vitaliteit en hadden steeds meer noodig van de gemeene maar nog oerkrachtige vitaliteit des volks, dat hun door de geleerden, die, midden in den ijzeren kring van hun waak-trawanten, hun kostbaar leven verzorgden, werd ingespoten. En wederom had de tijd zich gekenteld. Deze negentiende eeuw, die hen duldt omdat zij hen nog moet dulden, maar hun, vastgelegd in een constitutie, steeds kariger de vitaliteit der gemeenen geeft en hen aanwijst aan eigen bloedsverfijning te sterven.
De koningen verdwijnen! Zie alle vorstenhuizen van Europa rond, gij ontdekt er het verval, de degeneratie. Het voortbestaan van deze koningsfamiliën, in zijn mannen reeds gestorven, steunt op het leven van kinderen, delicaat van gezondheid of vermolmd door een kwaal die hun vader
26
of moeder vroeg deed sterven; zie de andere koningsfamiliën: de oude mannen verliederlijken zich, de jonge mannen sterven bij gebrek aan levenskracht; zie opnieuw anderen: de waanzin ondermijnt ze; zie opnieuw anderen: hun kinderen schieten zichzelf dood; zie opnieuw anderen: hun zonen wijzen den glans van Majesteit af en treden vrijwillig terug op die plaats waarheen de toekomst alle vorsten, of zij keizers, koningen, prinsen of rijkaards zijn, zal verwijzen: het leven waarin elk recht door arbeid betaald moet worden.
De koningen verdwijnen! Dat is, heb ik het wèl begrepen, ook de onder-gedachte van het jongste boek van Couperus.
Wat ik in den geheelen Couperus en niet enkel in dit boek mooi vind is, dat hij, misschien onbewust, de twee-eenheid der menschen gevoeld heeft.
Schijnbaar als paradox, doch inderdaad als levende waarheid, betrekkelijk als elke andere, zou ik hier willen neerschrijven dat er noch mannen noch vrouwen ter wereld zijn: er zijn enkel menschen. Zonderling, dat men nog altijd spreekt van 'mannelijk' als het prerogatief van, om dan het woord te gebruiken, mannen; van 'vrouwelijk' als het prerogatief van vrouwen. Alsof mannelijk en vrouwelijk steeds onafscheidelijk één zouden zijn en één behoorden te zijn in een wèl geadministreerde natuur met de sekse!
27
Mannelijk en vrouwelijk, gij vindt ze in de geheele natuur vermengd. Vermengd, het streven om in-vloed te oefenen en in-vloed te ondergaan; het werkzame en het lijdelijke; het positieve en het negatieve; het initiatief en de lijdzaamheid. Het verstand moet vereenigd zijn met het gevoel om te kunnen voortbrengen. Diderot - om het woord van een ander te bezigen - heeft gezegd: 'een bepaàlde mengeling van verstand en gevoel maakt de menschen verheven.' Welnu, het verstand, een der vormen van het menschelijk zieleleven, is positief, werkzaam, onderneemt; het gevoel, de andere vorm, is negatief, droomt gaarne, is de lijdzaamheid. Geen verhevener menschen in de wereldgeschiedenis dan Michel Angelo en Shakespeare. Zij bezaten die bepaalde mengeling van verstand en gevoel, die Diderot bedoelde en - om 't maar in eens te zeggen - de Durchschnitt-philister zou hen beiden onmannelijke mannen gevonden en daarom veracht hebben. En terwijl ik verder ga en zeg, dat in iederen kunstenaar die bepaalde mengeling wordt gevonden, natuurlijk zelden met de proportiën van een Shakespeare of een Angelo, ligt de conclusie dicht bij, dat kunstenaars geen mannelijke mannen, geen vrouwelijke vrouwen zijn: zij zijn sublime menschen.
Dat de Durchschnitt-philister denkt, dat wat men dan gewoon is mannelijk en vrouwelijk te noemen door de natuur aangewezen is om de eigenschap te zijn òf van mannen òf van vrouwen,
28
is zijn recht op het deel mis-verstand dat hem toekomt. Dat zijn beteren: een wetenschapsman als Lombroso, charlatan meer nog dan wetenschapsman; August Strindberg, psycholoog, maar door eigen vrouwelijkheid verblind, spreken van vrouwen en vrouwelijk, mannen en mannelijk, alsof de eigenschap een noodzakelijk gevolg moet wezen van de sekse, dat bewijst, dat de domheid haar mis-verstanden laat groeien, zooals de natuur haar graniet even langzaam en even duurzaam en dat de plompe massa, zoowel als de zware enkelen er op kunnen steunen. Beiden schrijven aan de vrouwen eigenschappen toe, die zij waarschijnlijk onbewust zelven bezitten. Geen groot kunstenaar is ooit meer vrouw geweest dan Strindberg met zijn liefdehaat jegens de vrouwen. Voor den opmerker is 't nog al grappig - of liever neen, het is ergerlijk, omdat zij 't juist niet moesten doen - dat zij het zieleleven verdeelen in twee scherp-afgescheiden groepen, beheerscht door de sekse, alsof de Alziel niet een eeuwige Eenheid ware.
Omdat de natuur alvoudig is en alles duldt, doet zij in hare spellingen ook die afwijkingen ontstaan van mannelijke mannen en vrouwelijke vrouwen. Dezen zijn in hunne eenzijdigheid nooit de betere van de gemengde karakters en hun ontbreekt het geestelijk scheppingsvermogen. Zulk een man en zulk een vrouw, toevallig samengekomen, kunnen misschien een volkomen harmo-
29
nisch huwelijk sluiten en voortreffelijk kinderen gewinnen. Op zich-zelf zijn ze van de uiterste onvolkomenheid. Zelfs als men verstand tegenover gevoel zet, als de mannelijke vorm van het zieleleven tegenover den vrouwelijke, moet men dan, indien in een man enkel verstand, in een vrouw enkel gevoel wierd gevonden, niet denken aan een abnormaliteit, aan iets monsterachtigs. Is niet beider levens conditie, dat zij tenminste eeniger mate vereenigd zijn? Mij komt het pure verstand een waanzin voor, evenals het pure gevoel en op dien grond zou ik zelfs geneigd zijn om te ontkennen dat er mannelijke mannen en vrouwelijke vrouwen zijn: vermengeling is in ieder mensch.
De verheven menschen van Diderot zijn zeldzame exemplaren, talrijker zijn de menschen van Couperus. Er is, geloof ik, veel gepraat over de vrouwelijke mannen, die Couperus schiep: Vincent in 'Eline Vere', Bertie in 'Noodlot', de Kroonprins in 'Majesteit', dat worden vrouwelijke mannen genoemd en daarom door menschen, zonder het te weten van eigen slag, veracht. Dat Couperus vrouwelijke mannen en mannelijke vrouwen schrijft: vrouwen zooals Cécile in 'Extaze' en de hertogin van Yemena in 'Majesteit', is zijn groote verdienste en bewijst, dat hij juister begrip heeft van het leven der ziel dan honderd andere novellisten, die in de oude dwaling vervielen om de Alziel te verdeelen in twee groepen: zielen met baarden en zielen zonder. En deze echte, tweevoudige men-
30
schen worden door Couperus voortreffelijk gesecteerd. Hun strijd is de echte menschelijke strijd; het verlangen om evenwicht in ons leven te brengen. Indien er in een mensch meer gevoel is dan verstand, zoekt hij het tekort aan verstand aan te vullen. Vindt hij - of denkt hij te vinden - in een ander wat hem ontbreekt dan ontstaat er liefde in hem voor die persoon, waarin hij niet het verstand, maar enkel het gevoel, dat wil zeggen zichzelf liefheeft want egoïstischer dan de liefde is er niets. En zoo gaat 't ook omgekeerd: met meer verstand dan gevoel. Ik spreek natuurlijk enkel van het ethische leven der liefde, dat de zinnelijke liefde bezielt.
De menschen, in zich zelf ongeëvenredigd, zijn de meerderheid; zijn de mannen die meer mannelijk (verstand) dan vrouwelijk (gevoel) en de vrouwen die meer vrouwelijk dan mannelijk zijn en die dus als de witte schuldelooze schapen, hen bij wie het omgekeerde het geval is, als het zwarte schaap, uitstooten. Een minderheid is in zich-zelf geëvenredigd en deze menschen, zelfs indien zij niet de scheppingskracht der kunstenaars hebben, zijn de besten. Het algemeen-menschelijk verlangen naar vergoddelijking geeft ook strijd aan hen, die, indien zij zich rekenschap gaven van hun Ikheid, in zich-zelf harmonie zouden kunnen vinden. Zij zoeken die vergoddelijking in een idee of in een nog te vinden persoon. Zij kunnen hun leven lang blijven zoeken en zullen hun deel levenssmart
31
niet ontberen. Oòk kan het zijn (de Kroonprins in 'Majesteit') dat zij door een of ander voorval klaarheid in hunne ziel vinden. Dan sanctueeren zij het geestelijk huwelijk van eigen mannelijk- en vrouwelijk-zijn en sluiten het heiligdom hunner ziel voor anderen af. Zij kunnen huwen en door den drang van het seksueele leven zullen zij dit ook doen, maar hun echtgenoot zal in het sanctum sanctorum van hun mensch-zijn niet binnendringen, dan tenzij in de ure der openbaring.
Het zijn deze menschen, die Louis Couperus het treffelijkst ver-beeldt.
BERLIJN,
Januari 1894.
Redactionele ingrepen:
-p.22: het heden is licht en louterterheid > het heden is licht en louterheid
-p.27: Dat de Durchschnit-philister denkt > Dat de Durchschnitt-philister denkt