Wie en wat is Fidessa?
(Uit: W.G. van Nouhuys. Uren met schrijvers. Studiën en critieken. Van Holkema & Warendorf. Amsterdam 1902, p.67-75. Oorspronkelijk gepubliceerd onder de titel 'Symboliek' in: De Amsterdammer nr.1175 (1899, 31 december), p.76-84.)
Wie en wat is Fidessa?
In haar naam ligt een aanwijzing van iets 'trouws,' maar wie is zij en wien is zij trouw?
De dichter zal het ons zeggen. 'Zij was een kind van den zeegod, zij was geboren uit schuim en uit licht, haar leven was spel, over de zee, in de lucht, langs de rivier, op de weide, spel in de maneschijn, spel aan de luchtharp.'
De luchtharp - dat zijn de manestralen die 's nachts breed uit staan op de heide en getokkeld worden door Fidessa en haar zusters, de nimfen.
Want Fidessa was een nimf, een zorgelooze, argelooze, naakte nimf, 'gedachteloosheid was in haar vioolblauwe oogen.'
Zij kende zichzelve niet, wist niets van haar naaktheid, haar onbedachtzaamheid, haar argeloosheid, totdat...
Totdat ze op een nacht in speelschen overmoed zich op den rug geslingerd had van den blanken Eenhoorn, het vreemde dier dat uit het donkere inktwoud was aangelokt door de nimfenmuziek en welks schuwheid en wildheid Fidessa temmen wilde.
Want een maagd kòn dat - een maagd die trouw was. 1) Was zij trouw? Zij wist het niet.
Door het inktwoud, haar schrammend langs de 'takken-ruigte, snelt de Eenhoorn met haar naar de heide buiten de stad der menschen. Daar laat Fidessa zich afglijden, van zijn rug, machteloos zijgend op 't gras. En daar zag ze veel ijzeren menschen, in tournooi, ruw doende. Daar kwam Sans-Joye naar haar toe, de man met de weemoedsoogen.
1) Men zie wat Prof. A, G. van Hamel in De Gids van Maart 1900 over den Eenhoorn heeft meegedeeld.
77
En Sans-Joye vraagde haar meer dan zij beantwoorden, en zij antwoordt meer dan hij begrijpen kan.
Hij begreep niet dat bestaan in argelooze gedachteloosheid, en zij zag hem verbaasd aan toen hij sprak van liefde en geluk.
'De menschen begrijpen de nimfen niet, de nimfen niet de menschen.'
Maar Fidessa begon zich eenzaam te voelen toen Sans-Joye heen wilde gaan. Zij wist den weg niet meer terug naar de maan-weide. En hij nam haar mee naar de stad, naar zijn huis, waar ze in den menschenstoel voor het eerst voelde dat zij naakt was.
En langzamerhand begon zij het harnas van Sans-Joye te zien als een deel van hemzelf, iets dat hij ook was, en zij vroeg hem of niet ook zijn harnas haar beschermd had op de heide. Hij zeide: 'misschien en dat hij niet wist en hij lachte en zeide dat zij vroeg vragen, die de wijsten der stad niet op konden lossen...'
Dan bracht zij den nacht door in het donkere huis, en terwijl Sans-Joye sliep zag zij alles spookachtig om zich heen. Alles werd spookachtig en schrikwekkend in het huis der menschen, wat daarbuiten op de maan-weide mooi was. Zij huiverde voor de schimmige mane-stralen - voelde zich beklemd in de huizenengte - en zelfs de mooie blanke Eenhoorn verscheen haar als een verschrikking.
's Ochtends bracht Sans-Joye haar naar haar weide terug. En zij vertelde hem van het harpspel in den nacht. Hij dacht dat zij een liedje zong, maar zij zei dat het de waarheid was, zooals de maanlicht-weide en het vervloekte bosch en de Eenhoorn. Hij lachte. Dat alles was verbeelding, geen waarheid.
'En ik,' vroeg zij. 'Ben ik waarheid of droom of nachtmerrie?'
78
Hij kon niets van haar bespeuren dan wat hij van haar zag uit zijn helm, voelde door zijn rusting, hoorde als gesuis in zijn ooren.
'O, die menschen!' lachte ze.
Dan zullen ze scheiden.
Maar beiden valt het zwaar.
Zij wil hem dáar houden, maar hij zegt dat dàt zijn levensdoel niet zijn kan. Hij is geharnast, hij moet strijden.
Als zij spreekt van waarheid en leven, vraagt hij wat deze beide zijn. Hij kan niet blijven.
Fidessa leerde nu voor 't eerst wat leed is.
En ze stond op en volgde hèm. Maar omdat het voor hem zonde is te leven met de naakte argeloosheid, zal ze haar naaktheid offeren en zich een rusting smeden laten. Dan kan zij met hem strijden voor wat hij levensdoel noemt.
Doch - terwijl zij opweg was naar den grooten smid die de vele rustingen smeedt - overviel haar weemoed en twijfel.
'Twijfel of zij kracht hebben zou een harnas zich aan te doen smeden; en weemoed om de ijzeren menschen, tot wie zij behooren ging. Twijfel om zich en weemoed om allen, om wat zij dachten de waarheid!... De waarheid: zij had nooit aan waarheid gedacht; zij had geleefd haar leven van kind van de lucht, maar wel wist zij, intuïtie van edeler natuur, dat het waarheid niet was het metaal te aanbidden en te strijden tegen elkander in! En opeens voelde zij, die nooit had gevoeld, dat zij een ziel had, dat zij ziel was. Dat zij leed had gehad en liefhad en dat zij een keuze deed, in louter liefde, een keuze, vijandig aan haar natuur, een keuze, die in het stof haar natuur neer zou drukken, door het gewicht van een pletterende menschelijkheid.... O, zij wist het, edeler wezens waarden in edeler werelden dan de luchtige nimfen in de luchtige sfeer, maar zij voelde ook met
79
hare nieuwe ziel, dat de geharnaste menschen niet edel waren, en dat zij, de luchtigen, dichter de edele sferen naderden dan de gepantserden der Forteres'...
Toch, al voelde zij dit, en wist zij zich zwak, 'want haar natuur was geen ernst, want haar willen was niet logische denkkracht' - toch voelde zij zich door die groote liefde voor den ernstigen weemoedsmensch sterk genoeg om zich te laten in harnas smeden door den machtigen cycloop, die haar de heele wereld geven wilde als zij hèm liefhad in haar naaktheid.
En dat bleef niet de eenige verzoeking. De tooverbeker die haar den tooverlust zou geven in zalige bedwelming, zij stiet hem na korte aarzeling weg en rende voort op den wachtenden Eenhoorn, dien zij liefhad, al had hij de schuld dat zij nu harnas droeg. Dwars door de maanharp, door de spelende zusters die haar niet herkenden, vluchtte hij met haar het woeste woud in en door.... Op de heide stond ze weer alleen en ging naar de stad, maar vond er Sans-Joye niet in zijn huis. Gekerkerd lag hij, en 't muitende grauw sleepte ook haar naar den kerker - 'aanbiddelijk noodlot!' noemde het Fidessa.
En in den kerker klonk nu als een beurtzang hun beider betuiging:
'- Om jou ben ik in den kerker geworpen, omdat ik je beschermd heb op de heide, genomen voor op het zaâl op mijn paard, je gereden hebt dwars door de menigte, je gehuisvest heb in mijn burcht.
- Om jou ben ik de onbegaanbare tafelen opgezweefd, in den bliksemenden donder van de cyclopen-werkplaats; om jou heeft een wapensmid mij pijn gedaan, mijn leden, mijn lichaam en mijn arme hoofd, om jou draag ik zwaarte van zilver.
80
- Om jou wil ik niet erkennen, dat ik zonde bedreef; om jou ben ik blij, dat ik lijd.
- Om jou doe ik afstand van mijn harpgespeel, van mijn zwerven door wind en door maanlichtweide, om jou alleen, overal, eeuwig!'
Sans-Joye wordt in dien vunzen kerker stervens-veeg, zoodat zelfs de klank van Fidessa's stem haast niet meer in zijn brein doordringt. En dan komen zij hem roepen. Hij alleen kan de stad redden van wissen ondergang. Maar hij weigert. En als zij aandringen roept hij toornig al zijn pes- simisme uit:
'Al kon ik, ik wil niet. Laat branden de stad, laat ondergaan heel de wereld! Wat is een wereld van ijzer en zilver en rotssteen en graniet!... Laat smelten in den vuurgloed des vijands alle metaal van ompantsering, laat beven op haar schijnbaar onwrikbare grondvest onze geheele hartelooze wereld! Wat deert het mij! Waarom zou zij voortbestaan! Waarom zou ik strijden voor haar instandhouding! Waar klopt éen hart onder haar metaal egoïsme, waar glanst éen ziel door haar pantservoegen, waar gaat éen deur open voor wie naakt klopt!... Gesloten in zichzelve, verborgen achter zijn eigen poort en dichtgeloken vensters! Naaktheid is zonde, het teedere is vervloekt, het edele bespot en met den vinger nagewezen. Wat deert het mij! Nooit was ons leven mij vreugde, nooit onze stad een blijdschap; ik haat leven en stad. Laat mij sterven, laat mij liggen; ik strijd niet meer voor mijn koning, niet voor mijn leven, niet voor mijn eigen te teeder bemind harnas en niets liever verlang ik dan dat onze stad brandt tot een puinhoop en ik zelve versmelt in den gloed van mijn eigen ziel!'
Maar dan fluistert Fidessa, zij die door hem leed kende en om hem het zware harnas droeg dat haar het zweven
81
belette, wier liefde voor hem haar het zijn in den kerker tot een aanbiddelijk noodlot maakte, dan fluistert zij:
'Sans-Joye! Misschien zijn je woorden de waarheid. Maar het volstrekt ware dringt door mijn pantser niet heen en de naaste waarheid straalt mij niet toe van buiten als een ster van boven, maar glimt van heel binnen, als een kleine vonk, walmend lampje, dat mij verlicht het nauwe allernaaste pad... Glimt niet in jou het lampje?'...
'Ja, Fidessa, sprak hij. Licht ontsteek je in mijn binnen-duisternis.'
Hij greep zijn zwaard en gevolgd door Fidessa streed en overwon hij. Toen mocht hij sterven. En zij wist de kwetsbare plek in haar pantser en volgde hem in den dood. En ontdaan van het harnas zwierven zij tot de Eenhoorn hun verscheen, nu getemd en gedwee zich vleiend aan Fidessa's zijde. En het edele dier bracht haar in een lichter sfeer dan Sans-Joye, die zijn naam had afgelegd maar zijn nieuwen naam nog niet kende en niet hooger komen kon dan de sfeer der Allereerste Rechtvaardigheid. Toen Fidessa zich hiervan bewust werd, dwong zij den Eenhoorn terug te dalen. Bij wien zij liefhad wilde zij blijven.
In plaats van een commentaar te geven, heb ik eenige hoofdmomenten uit dit sprookje naast elkaar gezet, hopend het geheel niet te zeer aangerand te hebben. Want ik acht commentaren schrijven op wat gevoel en verbeelding wrochten, een gevaarlijk werk, waarbij men of te weinig of te veel geeft.
Te weinig, omdat het nooit mogelijk is in andere woorden te herzeggen wat als een eenheid van inhoud-en-vorm de ziel des dichters ontsproten is. Te veel, omdat de stelligheid der bepalende verstands-woorden geen rekening kan houden met
82
de schakeeringen van analoge, door subtiel voelen alleen te onderscheiden associaties.
Een werk als dit is in hoofdzaak suggestief. De dichter zegt niet voluit, laat den meevoelende voltooien. Als hij koel verstandig al zijn voelen in logische uitbeelding voor ons stelde: we zouden een stijve allegorie zien, waarvan misschien alleen de knappe factuur te waardeeren viel. Symboliek als deze is muziek.
Ik denk aan den toonkunstenaar die aan drie bewonderaars van een zijner pas gehoorde scheppingen vroeg naar hun indruk.
''t Was me ten slotte of ik bij zonsondergang aan de zee stond en haar ruischen hoorde.'
'Neen, of ik de maan zag schijnen over besneeuwde heide, met gebruis van dennen rondom.'
'Neen - of ik op een hoogen berg stond, alleen in den nacht, en boven mij begonnen de sterren te zingen.'
En toen de bewonderaars elkander om de juistheid van hun indruk bestrijden wilden, zei de kunstenaar glimlachend:
'Strijdt niet - gij hebt allen gelijk. Het is wat gij gezegd hebt - en nog iets anders.'
Men heeft deze sproke vergeleken bij Psyche. Nu, als men wil... in beide streeft en lijdt de ziel. Maar de Eenhoorn is iets anders dan de Chimera.
Ik vind Fidessa soberder, minder rijk van verbeelding, maar ook minder 'prachtig.' Er is hier en daar iets innigers in, al zou men den kunstenaar ook nu zijn lust tot weergeven van uiterlijke bekoring wel wat meer willen zien bedwingen, als de ziel er bij winnen kon.
Wat den stijl betreft - ik schrikte van den eersten zin!... Hoe is het mogelijk dat een artiest als deze schrijver met zoo iets beginnen kan.
83
'In den nacht scheen het woud onmetelijk van maagdelijke ongereptheid... 1)
Wat is dat nu? Iets kan 'onmetelijk schijnen,' maar hoe iets onmetelijk van maagdelijke ongereptheid schijnen kan is een raadsel. En erger wordt het nog, als de auteur achter de dubbele punt een toelichting geeft tot die ongereptheid.
': zwart van reusachtige boomstammen en knoestige takken, die in het spoken der maan zich wrongen met een wanhopig gebaar van machtige strijdersarmen, als in ééne heroïsche marteling zwaargespierder leden.'
Niet alleen is dit geen uitbreiding van het eerste, maar het staat er in uitwerking recht tegenover, en de zin als geheel rammelt geweldig.
Met het begrip en gevoel van maagdelijkheid is deze en ook de volgende zin in flagranten strijd.
Na de meesterlijke schildering van de maanlicht-weide en de zilveren harp, klinkt te gewoon precieus en lieverig: 'Het tingen van glazen klokjes, geluidfijn, of het belletjes waren van bloemen, lelietjes van dalen, die even de klepeltjes tikten tegen de blanke bloemenblaadjes...'
Op enkele plaatsen ontmoette ik weer de oostersche, ik zou haast zeggen semietische constructie, die door bewonderaars zoo graag nagedaan wordt. Een voorbeeld op blz. 29: 'Zij was niet meer bang, zij voelde zich veilig en kalm, vol belang in het vreemde, vol ontzag voor het sombere, vol verwondering om (over?) zooveel zilver en ijzer en koper en staal, dat menschelijk was en liep en joelde dooreen en met de vingers naar haar wees. Haar blik ging van den schildknaap, die zwaaide de vaan enz.
1) De spatieeringen zijn van mij.*
84
Foutief zijn constructies als: 'Zijn harnas was hèm ook;' of 'ik doe als hem.'
Onzuiver van voorstelling: 'Hij toonde een langwerpig aanbeeld, als een rustbank hard.'
Maar dat Couperus zich in dit boek weer doet kennen als de dichter met den schitterenden, sierlijken, zich gedwee onder zijn kunstvermogen tot elke uiting voegenden stijl, - men leze tegenover elkaar de schildering der maanlicht-weide, en van de cyclopen-smidse om zich te overtuigen. Er is weer een schat van fijn doorvoelde taal in dit boekje. Telkens opnieuw wekt de schrijver onze verbazing en bewondering. Nog een enkele aanhaling. Fidessa is weggegaan van den cycloop: 'Hij vloekte. Het donderde. Hij wendde zich af, wierp zich neêr op den grond, die aardbeefde, hij balde zijn vuisten en weende. Toen nam hij de kroon en slingerde ze weg in den afgrond. Toen nam hij een bliksem, deed opschitteren het feeënpaleis in de lucht en trof het, tot het neêrviel in gruis.
De laatste zin is een heerlijkheid.
*Gespatieerde woorden zijn hier cursief weergegeven