Skip to main content
Thema's

Louis Couperus en Japan

In 1922 maakte Louis Couperus een lange reis naar Japan. De toon van zijn 71 reisbrieven, gebundeld in Nippon, varieert tussen heel enthousiast en diep teleurgesteld. De Japanse legenden, die hij op zijn geheel eigen wijze bewerkte in Het snoer der ontferming brachten de schrijver troost.

Door Petra Teunissen-Nijsse.

Het snoer der ontferming.Louis Couperus, Japan en de troost van schoonheid
 


Reisschrijver
‘Zóó ik dan iets ben, ben ik een Hagenaar’. Dit beroemde citaat van Louis Couperus karakteriseert hem als de schrijver van zijn beroemde Haagse romans als Eline Vere, De boeken der kleine zielen en Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan… Toch verbleef Couperus maar zelden lang in de hofstad. Hij had zijn hart verpand aan het zonnige Zuiden. Tussen 1895 en 1915 woonde hij in Nice, Florence en Rome. Over zijn impressies daar schreef hij journalistieke stukken voor kranten zoals Het vaderland.   

Het bleef niet bij de Riviera. Couperus was een echte kosmopoliet. Samen met zijn vrouw Elisabeth Baud reisde Couperus graag en veel. Hij logeerde rond 1900 een jaar in Java bij zijn zwager, resident Gerard Valette. Daar schreef hij De stille kracht, een indringende roman over het koloniale leven. Zijn indrukken van Spanje en Noord-Afrika verzamelde hij in Spaansch Toerisme en Met Louis Couperus in Afrika. Een bijzondere reis maakte hij naar Japan. Dat werd bijna zijn dood.

Opdracht
Couperus bracht zijn 59e verjaardag door in Japan. Hij was daar in opdracht van De Haagsche Post. De relatie tussen Couperus en de krant dateerde al van mei 1916. Toen begon de romancier “Opmerkingen van Geen Waarde” te schrijven. Het waren luchtige schetsjes. De eerste hoofdredacteur van het blad, S.F. van Oss, was er maar wát blij mee. Couperus had een grote literaire reputatie, gold als een bij uitstek Haags schrijver en versterkte de allure van het toen nog jonge weekblad. Couperus schreef in een van zijn Epigrammen: ,,Er was eens een Natie en die Natie heette Haagsche Post . Die Natie werd prachtig geregeerd door een Autocraat, dus geen constitutionele koning: die Autocraat was de heer Van Oss. Aan mij vertrouwde hij toe de portefeuille van de Blague. Ik was dus zijn minister van de Blague en zeer vereerd door zijn vertrouwen.’’

Couperus had de verslagen van zijn reis naar Algerije en Tunesië in 1921 in de krant gepubliceerd onder de titel Met Louis Couperus in Afrika. Dat bracht Van Oss op een idee om Couperus naar Japan te sturen en zijn ervaringen te publiceren.  Hij kreeg een vorstelijk honorarium: 71 reisbrieven in totaal, a 400 gulden per stuk.  

De vrouw van de schrijver had zo haar bedenkingen. Ze had gezegd dat ze tien jaar eerder hadden moeten gaan, toen hij nog 48 was. Maar Louis Couperus wilde absoluut nog één keer naar de Oost, naar ónze Oost en nog verder, naar China en Japan. "Maar neen! Ik zeg haar dat mijn hart tropisch is, de evenaar zal mij weer jong maken", zo vertelde hij de Britse criticus Edmund Gosse. En hij zei nog meer: "Als ik Java nog eens heb weergezien, wil ik een nieuwe roman schrijven over het geheimzinnige leven daar, en dat boek zal beter zijn – het zal mijn beste worden!" Het ging Couperus dus om Indië en Japan was het toetje. De kers op de taart als het ware.

Op reis
Met een bijna onbeperkte kredietbrief vertrok Couperus in opgetogen stemming naar Nederlands-Indië. De reis, in een luxe hut uiteraard, verliep voorspoedig. Ook zijn tour door Indië was een succes. De reisbrieven, later gebundeld in Oostwaarts, zijn overwegend positief. Couperus keek vooral met nostalgie terug naar vroeger, toen hij als kind op Java woonde. Na een bezoek aan Bali zetten zij op 16 februari 1922 koers naar Hongkong. Een week na zijn aankomst in Hongkong vertrok Couperus naar Sjanghai. Daar stapte hij met al zijn koffers af in Astor House Hôtel, maar brak de volgende dag alweer op omdat hij op de Empress of Asia passage naar Kobe kon boeken. Hij kreeg namelijk haast en schreef: ‘O, als we de kersen niet in bloei zagen in het licht der Rijzende Zon!’ Half maart kwamen ze aan in Nagasaki. In Kobe namen de Couperussen hun intrek in het Tor-Hotel. Daar was hij een week ziek. In Kyoto bezochten ze tempels, paleizen en parken. Toen Couperus ernstiger ziek werd, werd hij 7 weken verpleegd in het International Hospital in Kobe. Enigszins opgeknapt voer hij naar Yokohama. Om aan te sterken nam hij in juni veertien dagen lang absolute rust in het beroemde Fujiya-Hôtel bij het Hakone-meer. Daarna ging hij naar Tokyo. Half september vertrok hij, via Yokohoma en Singapore naar Nederland. Daar was De Haagsche Post inmiddels begonnen met het publiceren van de reisbrieven die later werden gebundeld onder de naam Nippon.

Nippon is geïllustreerd met eigentijdse foto’s van locaties en onderwerpen in Japan. Een deel van die originele foto’s uit de nalatenschap van Louis Couperus is bewaard gebleven. Deze collectie van 63 foto’s werd aangetroffen in het archief van voordrachtskunstenaar Albert Vogel jr. in het Haags Gemeentearchief.

Voorbereiding
Couperus voorbereidde zich zeer grondig voor op de reis. Twee maanden lang heeft hij in de Koninklijke Bibliotheek gegevens bijeengezocht voor zijn reis naar Indië en Japan. Hij bestudeerde literatuur over de geschiedenis van Japan en bezocht tentoonstellingen over Oosterse kunst. Door zijn studie had hij hoge verwachtingen van de kunst en het landschap van het land van de rijzende zon. Maar er ging van alles mis. Het begon al met het klimaat: Couperus had het koud, want de lente liet het afweten. Hij was ook te laat voor de bloei van de kersenbomen, waarvan hij zich zó veel had voorgesteld. Die kersenbloesem bleken maar ijle bloempjes, soms met nepbloesem bijgewerkt. Ze stonken naar menselijke mest. Hij schreef bijvoorbeeld:

“Dan, de eerste kerseboompjes, in bloei, povertjes wemelend de rose bloesems tegen een staalgrauwe lucht en huiverend zich klemmende aan den moedertak: armelijk waaien de bloemblaadjes af. Het is nog geen Lentefeest.” 

De Japanse cultuur kon volgens Couperus niet tippen aan de superieure Chinese cultuur. Van de moderne Japanners moest Couperus ook al niet veel hebben. Bijna nonchalant schrijft hij:

“Het is zeer treffend, hoe zeer velen hunner op apen gelijken. Dit is niet om iets onaangenaams te zeggen.” Hun fascinatie voor nieuwe, westerse gewoonten zoals het dragen van hoge hoeden bij kimono’s betreurde hij zeer. Hij noemt de Japanners ook ‘de Duitschers van het Oosten...”

Door zijn ziekte kon Couperus veel minder bezienswaardigheden bezoeken dan hij gepland had. Hij schreef over ‘De worstelaars’ toen hij in het ziekenhuis lag. Ook had hij nauwelijks contact met gewone Japanners en was door de taalbarrière sterk afhankelijk van zijn gids Kawamoto. Toch bleef hij trouw zijn reisbrieven voor de krant schrijven, ook al moest hij daarvoor bijna uitsluitend uit zijn lectuur putten. Zelfs het locale advertentieblad gaf hem stof om over te schrijven.

Couperus’ reis en zijn verslag daarvan in Nippon is een afwisseling tussen enthousiasme en teleurstelling geworden. Couperus had een groot talent voor bewondering.  

“Ik ben gaarne enthouziast; ik zoû mijn enthouziasme niet gaarne missen. Als het schuil is gegaan, voel ik mij gelukkig zoo het daarna weêr opduikt. Het is de groote troost in de dagelijksche ellende van ons bestaan, dat een vagevuur is. Maakt iets van schoonheid ons vreugdevol en enthouziast, dan hebben wij daarna weêr meer kracht te lijden op het rooster met het kleine, stadige hellevuur, dat ons dagelijksch bestaan is.”

Couperus deed bijna wanhopig zijn best om enthousiast te zijn in Japan. De antieke Japanse cultuur kon hij daadwerkelijk bewonderen. Hij wijdt mooie bladzijden aan de gravenstad Nikko bijvoorbeeld. Ook de Japanse houtsneden bewondert hij. Soms hield hij ze zelf in handen, van andere prenten genoot hij via de beschrijving van de Franse auteur Edmond de Goncourt. Maar hoe graag hij ook wilde: hij kon niet zo enthousiast zijn over Japan als de Engelse auteurs van zijn tijd. Maar juist door het verdwijnen van de juichstem uit zijn reisbrieven, leren we in Nippon een andere kant van Couperus kennen. Zijn toon werd losser, aarzelend. Persoonlijker ook. In Nippon komen we dichter bij Couperus zelf dan ooit.     

Mythen en legenden
Couperus had niet veel kennis van Japanse literatuur van zijn eigen tijd, maar verdiepte zich wel in antieke Boeddhistische verhalen. Voor en tijdens zijn verblijf las hij Japanse mythen en legenden. Zijn gids Kawamoto en zijn nachtverpleegster in Kobe vertelden hem lokale verhalen over vossen en over goden als Amida, Jizo en Kwannon. Ook liet hij zich inspireren door Glimpses of Unfamiliar Japan  van Lafcadio Hearn. Couperus noemt deze auteur zelf in Nippon. Wanneer hij in Kobe in het ziekenhuis ligt, zegt hij tegen een van zijn nurses: ‘ik heb veel van die vossen bij Lafcadio Hearn gelezen, maar hoor toch gaarne van ze uit den Japanschen volksmond’. 

Eenmaal terug in Nederland schreef Couperus 25 verhalen en vier Japanse Legenden. Zijn weduwe Elisabeth bundelde ze later in Het snoer der ontferming.

De titel van het snoer der ontferming' verwijst naar het snoer van de ‘Zalige en de Ontfermende’ god Amida: “En met deze beurt hij, rondom zijn hals, het Snoer der Ontferming aan allen wie hem naderen in het leven na den dood, hoe klein en nietig ook waren wie hem nu aanzien in zijner oogen glorie. Hij beurt het Snoer, dat hangt driedubbel hem rondom den hals, opdat allen, die stierven na dit nietig kleine maar smartvolle leven, het zullen grijpen en uitrusten aan zijn hart.”

De stof voor Het snoer der ontferming haalde Couperus uit dus zijn lectuur, aangevuld met zijn eigen indrukken.  Het verhaal 'De zijdewormen' is een voorbeeld van Couperus’ collagetechniek: hij combineert Edmond de Goncourts tekst over de prenten met details die hij zelf zich zag. Geïnspireerd door deze verfijnde houtsneden weet hij wondermooi de Japanners in hun werk en het schitterende Japanse landschap te beschrijven 

Het snoer der ontferming was helaas niet geïllustreerd. Inmiddels is er wel een prachtige editie met Japanse houtsneden verschenen, verzorgd door H.T.M. van Vliet. Daar zie je bijvoorbeeld de prent ‘De spookvossen’ van Hiroshige bij Couperus’ verhaal ‘De vossen’. In het holst van de nacht komt een groep sneeuwwitte vossen met groene gloeiende ogen samen rondom een pijnboom. Couperus beschrijft hoe de vossen almaar gluipen en sluipen om de boom als in een dans totdat er één verkoren zal worden die een mens zal gaan bezitten. Onder de vingernagel zal de vos naar binnen kruipen en van binnenuit aan de ingewanden rijten. Op het hoogtepunt van de nacht komt de koningin der vossen, ‘dat is Zij, met de Negen Staarten’

 Over het bijgeloof was Couperus in Nippon ook wel kritisch.

“De groote tempel van Kobe ligt midden in de stad. (…). Hier is vooral het Inari-tempeltje heel vreemd. Inari is de godin van den Rijstoogst maar vereenzelvigd met den Vos, een heilig dier en wiens legenden menigvuldig zijn. Kaarsen en wierookstokjes voor Inari en vossenbeeldjes, gezeten, den staart omhoog met een rond befje om en een strik aan het hooge staartje. En als men zulke kinderachtige popperij ziet, die leelijke speelgoedvosjes met die katoenen befjes en strikjes, dan staat men als voor een raadsel. Eeredienen werkelijk min of meer verstandige landbouwers in de stad deze beeldjes?  Werkelijk, Japansche vrouwtjes, zij het dan ook van het volk, buigen voor de vossen en branden staafjes.”

Verhalen over schoonheid
Bovenal is het boek een verzameling verhalen over schoonheid geworden. Couperus liet zich troosten door schoonheid. Een kernverhaal in Het snoer der ontferming is “De waaiers”, een schoolvoorbeeld van L’art pour art. Ook Adriaan van Dis was onder de indruk van dit verhaal. In zijn boekje ‘Op oorlogspad in Japan’ vertelt Van Dis hoe hij Albert Vogel ‘De waaiers’ heeft horen voordragen. Het was een onvergetelijke ervaring, die hem heeft gevormd als auteur. Ik citeer: “Voor een scholier, opgevoed en onderwezen in Hollandse zuinigheid, was dit een bijna zondig verhaal. Opwindend ook: zo op te gaan in het schone, uit te stijgen boven het dagelijks geknoei. Schoonheid als schuilplek in een harde wereld. Het boek als schuilplek. Zo wilde ik lezen. Zo wilde ik schrijven, zeg ik nu achteraf.”

Kort samengevat gaat ‘De waaiers’ over een kunstenaar die zijn hele kapitaal aan zelfgeschilderde waaiers één voor één in het water laat fladderen om te genieten van het ogenblik. Couperus besluit het verhaal zo:

“Toen stond de jonge schilder éen oogenblik beteuterd op den Langen Brug van Seta. Had hij nu al zijn werk, dat was zooveel waard als zoo vele rijstmalen, in de lucht, in den wind geslingerd? Ja, dat had hij gedaan. En daarom lachte hij, blij gelukkig om wat uiterste schoonheid van fladdering geweest was, nam het leêge, zijden lapje, wuifde het hoog, en liet het los, opdat het mede mocht fladderen zoo ijl, zoo teêr, zoo zacht van kleur, als een mooi vogeltje... tot dat ook het zijden lapje neêr fladderde over het water, tusschen de twaalf of twintig dobberende waaiers en de dobberende esschebladeren.”

Couperus’ biograaf Frédéric Bastet noteerde in een kostelijke anekdote hoe Couperus zelf geen waaiers, maar sókken liet fladderen in het water. Jonkheer Jan Feith, correspondent van De Indische Post, reisde met de Couperussen mee naar Indië. Feith vertelde hoe Couperus hem tijdens een schitterende zonsondergang zei:

‘Men zou wenschen ja, eigenlijk m'n liefste wensch... zóó te mogen sterven... Op een oogenblik als dit... Gisteren bij voorbeeld heb ik dat gevoel al heel sterk gehad... Ik stond bij de verschansing terwijl de zon even grandioos als nu onderging... Ik dacht aan het leelijke, het vieze, het afgedragene van dingen van onszelf, die ons schijnbaar tot nut zijn geweest, die ons een tijdlang dierbaar en zelfs onmisbaar leken... Toen dacht ik aan de zee, die zich in goud baadt en hoe het een daad van schoonheid zoû wezen, het aardsche weg te werpen,... over boord!... daar in zee!... achter het voort-spoedende schip aan... tot het onderdompelt voorgoed...’

Feith dacht enigszins geschokt dat Couperus zelfmoord overwoog, maar de schrijver legde uit: ‘Gisteren stond ik over de verschansing geleund... Ik had een paar lievelingssokken, die niet meer te dragen waren... Ik moest er afstand van doen, al ging het aan mijn hart... Maar ze waren vies en leelijk geworden... ik heb gewacht tot zonsondergang... En toen, - toen heb ik ze zelf over boord geworpen... Ze huppelden nog even in het schuimende zog van het schip... Toen verdwenen ze,... eerst de een, dan de ander... Ze waren oud en leelijk geworden... Maar hun sterven heb ik tot iets moois weten te maken!’

Bastet zegt dat Couperus' levensstijl doortrokken was zulke esthetische ontroeringen die veel meer waren dan een oppervlakkig vernis. Voor Couperus betekende zo’n verhaal over versleten sokken geen aanstellerij. Couperus leefde met de schoonheid én de kwetsbaarheid van het leven. Door schoonheid te creëren, creëerde Couperus een moment van geluk. Voor zichzelf, maar ook voor zijn lezers. In een Intieme Impressie van maart 1923 schrijft hij:

“En eigenlijk telt een dergelijk oogenblik, eene dergelijke seconde meer in ons leven, zelfs al pletterde het Ongeluk over ons neer, dan de maanden, dan het jaar van het ongeluk. Want dit weten wij, dat ons deel is op deze wereld; wij zijn op deze Hel niet anders geboren dan om het Ongeluk over ons te voelen neêrdaveren. Maar er is ons tevens gegeven het kleine, glanzende geschenk van het Geluk, met de, even als het Ongeluk zelve, onverwachte gelukkige Seconde […].” 

Het einde
Zoals gezegd zou de Japanse reis in mineur eindigen. Couperus was zich, wonderlijk genoeg, van dat gevaar terdege bewust, tijdens die vrolijke heenreis. Hij schreef: 'Het schijnt, dat de reis Holland-Indië altijd opgewekter is dan Indië-Holland. Nu zijn de menschen bijna allen jong en nog vol illuzie; dan zijn er velen ziek, nerveus, dikwijls geknakt in gezondheid of verwachting.'

Ook Couperus was geknakt in zijn gezondheid.  Prof. Harm Beukers, specialist in medische geschiedenis, heeft een diagnose gereconstrueerd. In een lezing in Japanmuseum SieboldHuis in 2013 vertelde hij dat Couperus waarschijnlijk een Amoebiasis had: een infectie met een eencellige organisme dat de gevaarlijke amoebedysenterie veroorzaakt. In Nederlands-Indië liep je zo’n infectie gemakkelijk op, maar in Japan kwam het nauwelijks voor. Daarom hebben de artsen in Japan het daar niet goed onderkend. Bij amoebedysenterie is de lever aangedaan en erg vergroot. Het is zeer pijnlijk en gevaarlijk: het abces kan doorbreken naar de longen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Couperus, zwevend op het randje van de dood, tot de Boeddha Amida bad om hem te verlossen van de pijn: het was alsof er een vos onder zijn ribben zat, die met tanden en nagels zijn ingewanden verscheurde. Als aandenken aan zijn Japanse ziekbed kocht Couperus een netsuke met een vos.

 Na terugkomst in Nederland had hij pijnlijke puncties nodig om het leverabces te ontlasten. Zijn gezondheid was ernstig ondermijnd.  In juli 1923, nog geen jaar na thuiskomst uit Japan en een maand na de feestelijke huldiging voor zijn 60ste verjaardag zou Couperus in De Steeg sterven.

Van Nippon verschenen vrij snel na verschijning vertalingen in het Engels en het Duits, die te vinden zijn in de Koninklijke Bibliotheek, die er een blog aan wijdde. Van veel recenter datum is een vertaling in het Japans door Yumiko Kunimori. Nippon en Het snoer der ontferming behoren niet tot Couperus’ meestgelezen boeken. Dat is jammer. Want juist in deze persoonlijke teksten, het slotakkoord van een groot oeuvre, komen we heel dichtbij de auteur.  Het ontroerende verhaal ‘De krekel’ over de laatste levensdag van een nietig insect is wat mij betreft dan ook een van de hoogtepunten in Couperus’ oeuvre. Ik ben ervan overtuigd dat voor Couperus het schrijven aan De krekel, en aan alle Japanse verhalen in Het snoer der ontferming, een moment van geluk is geweest. Een schuilplek in een wereld die minder mooi was dan hij had gehoopt. Een troost bij alle pijn en ongemak van zijn ernstige ziekte

Deze tekst is gebaseerd op een artikel uit Indische Letteren.