Skip to main content
Thema's

Louis Couperus in het Literatuurmuseum

Door Bertram Mourits

Wie de naam ‘Louis Couperus’ intikt in de catalogus van het Literatuurmuseum, krijgt een kleine 2000 zoekresultaten. Honderden brieven en tientallen manuscripten op de eerste plaats. Foto’s natuurlijk, illustraties, boekomslagen, zelfs een handjevol schilderijen. Het zijn de dingen die te verwachten zijn in een museum annex literatuurarchief. En dan zijn er nog enkele zaken die met een weidse term ‘Museale voorwerpen’ worden genoemd. Die term suggereert dat die categorie bestaat uit kunstvoorwerpen, maar daartoe worden ook diverse gebruiksvoorwerpen gerekend: vazen, een servies, een paraplu, een boekenkast, een schemerlamp.

 3. Een zilveren speld / Aesthetica

‘Zilveren speld in doosje’ meldt de catalogus van het Literatuurmuseum, en daar is geen woord aan gelogen, al is het niet erg informatief. Het is een soort lauwerkrans, met een banier waarop het woord ‘aesthetica’ staat geschreven, en we weten dat het eigendom was van Louis Couperus. Esthetica, dat is een begrip dat in het leven en werk van Couperus een grote rol speelt. Zo Couperus iets was, was hij een estheet, immers. Maar dat verklaart nog niet waarom hij een zilveren lauwerkrans had met dat woord, alsof het een bekroning was.

Behalve dat ‘Aesthetica’ staat er niets op de speld, maar het doosje is van Joaillerie Française op de Kalverstraat 123. Laten we aannemen dat de speld dáár is gemaakt. In Amsterdam dus, waar Couperus nooit heeft gewoond. Tegenwoordig zit op die plek de ‘Flagship Store’ van Lush, een winkel die doet in ‘skincare’, ‘haarproducten’ en ‘cadeaus’. Maar daarvoor, nog niet zo heel lang geleden, zat er een filiaal van juwelier Siebel, dat blijkbaar de activiteiten had voortgezet van de Franse juwelier op dat adres. Veel sporen heeft die niet nagelaten; er is een advertentie uit 1910, en het interieur van de winkel werd vastgelegd door Martin Monnickendam in 1909; zoals op dat schilderij zou Couperus het gezien kunnen hebben. Als hij in Amsterdam was.

Blijft de vraag: waar is het speldje van? 

Er bestond wel een clubje dat “Aesthetica” heette, en Louis Couperus was er lid van. Dat was wel lang geleden, Couperus zat nog op de Hoogere Burgerschool. Hij was een jaar of 18, en kon het goed vinden met Frans Netscher, maar wat minder met andere klasgenoten: hij werd arrogant bevonden, was niet goed in gym, zoals een intellectuele jongeman betaamt, en een letterkundige gezelligheidsvereniging was een geschiktere context, hoopte Louis. Dat viel tegen: Henri van Booven schreef er in 1929 over in een artikel voor Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.

     Eenige jongelui daar, Hoogere Burgerscholieren, hadden een soort
     letterkundige vereeniging, een genoegelijk onderonsje gesticht, de club
     heette Aesthetica en Louis Couperus en Frans Netscher waren ook als
     leden van Aesthetica toegetreden. De latere beroemdheden in onze
     Nederlandsche letteren konden echter op den duur niet erg goed
     overweg met hun clubgenooten. Beiden lazen veel, en stonden in
     algemeene ontwikkeling ver boven de andere jongens. Van zelf sprekend
     wekte het feit naijver en op den duur bleven twistgesprekken niet uit. Er
     ontstond eindelijk zooveel verschil van meening, en zooveel scherpte in
     de discussies, dat de vriendschap in formeele en zeer onaesthetische
     vijandschap ontaardde, en daar de partijen niet van toegeven wilden
     weten, besloot de meerderheid eindelijk kort en goed om zoowel Louis
     Couperus als Frans Netscher uit Aesthetica te bannen, omdat deze
     beiden niets van litteratuur afwisten.

De cursivering is van Van Booven, je ziet hem hoofdschudden over zoveel domheid van de andere verenigingsleden. Het is overigens de vraag of zijn verslag helemaal klopt. Er is namelijk een brief van Couperus die de indruk wekt dat zijn lidmaatschap van Aesthetica door hemzelf werd beëindigd: Op 29 november 1883 schrijft hij:

          Bij dezen heb ik de eer U als waarnemend Sekretaris der
          letterkundige Vereeniging “Aesthetica” te melden, dat ik mij
          genoodzaakt zie voor het lidmaatschap dier Vereeniging te bedanken.

Het kan natuurlijk ook dat hij besloot de eer aan zichzelf te houden, of dat deze brief slechts de formele bevestiging was van de ‘banning’. Hoe dan ook: als scholier is Couperus lid geweest van een vereniging Aesthetica, en in zijn nalatenschap bevindt zich een speldje in de vorm van een lauwertak met daarop het woord ‘Aesthetica’. Het verband lijkt voor de hand te liggen, maar er blijft bij mij iets knagen.

Hoe logisch is het dat een Haagse scholierenclub naar de Kalverstraat in Amsterdam gaat om een zilveren speld te laten maken, waarvan ik ook geen andere voorbeelden kon vinden: het was geen verenigingsembleem of iets dergelijks.

Er is nooit grondig onderzoek gedaan naar de herkomst van de speld: de Volkskrant heeft er ooit een foto van gepubliceerd, in de categorie ‘Literaire curiosa’, maar ook zonder verdere verklaring. Ik kom ook niet veel verder dan de biografische passage van Van Booven en een Amsterdamse juwelier. Wie meer weet: ik houd me aanbevolen.

2. De schemerlamp

De magie van erfgoed schuilt voor een belangrijk deel in de historische sensatie. Wie het handschrift van De stille kracht voor zich heeft liggen, ziet waar de pen het papier heeft geraakt. Wanneer je het verhaal ‘Frynè’ leest met een blik op de Eros van Praxiteles, kan je de blik navolgen die Couperus had toen hij het beeld bekeek. En, een beetje prozaïscher, omdat de schrijver mogelijk ook bij schemerlicht nog wel eens iets te schrijven had, verdient ook zijn schemerlamp een tweede blik.

Er is een foto van Couperus aan zijn schrijftafel, waarop de lamp te zien is. Dat het dezelfde is, lijdt geen twijfel – maar de kap is in de loop der tijd vermoedelijk een keer vervangen. Hij mag tegenwoordig niet meer aan: het is niet de bedoeling dat de stof nog eens vervaalt – het zou afdoen aan de historische sensatie. De lamp staat op het ogenblik op een gang in de kantoren van het Literatuurmuseum, naast een meer dan levensgroot borstbeeld van de schrijver.

Het verbaast niet dat er van de schemerlamp minder concrete sporen in het werk te vinden zijn dan van de Eros van Praxiteles, waaraan ik eerder aandacht besteedde. Wanneer er een operaversie van Eline Vere wordt gemaakt, stelt decorbouwer Harry Wich (in NRC Handelsblad) droog vast: ‘De burgerlijkheid, die hier en daar uit het boek spreekt, heb ik verbannen om ruimte te geven aan emoties. Je oog blijft niet hangen aan een schemerlamp of haardkleedje.’ Nee, de schemerlamp op het bureau is geen voorwerp dat als bron van schoonheid kan inspireren – maar toch is er hier en daar wel een lamp met een thematische rol, zoals de lamp in Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan: Harold Dercksz, die worstelt met de spoken uit het verleden, wordt als volgt beschreven: ‘Boven zat Harold Dercksz aan zijn groote schrijftafel; een groen gekapte lamp deed hem nog geler schijnen en scherp groefden de vorens zich in het verwoeste gezicht van den ouden man.’ Het licht van de lamp trekt de sporen van de geschiedenis nog verder aan de oppervlakte.

En in De boeken der kleine zielen moet een lamp houvast bieden: ‘Er was om hem heen niets dan de gewoonheid van een avondgesprek, in Constance’s salon, in het gezellige schemerlicht der kant-omkapte lampen, terwijl de wind buiten van heel ver aankwam, en klagende, klagende huilde rondom het kleine huis...’ Wanneer de lamp begint te wankelen tijdens een flinke storm, treedt grote onrust op: ‘De lampen beven... en het is alsof handen aan de luiken klapperen... alsof zij ze met geweld willen openen! O, ik woû, dat die lampen niet beefden zoo,’ peinst Constance wanneer ze eenzaam de terugkeer van Addy afwacht.

En niet alleen hier speelt het licht een rol: niet alleen omdat de integrale Boeken der kleine zielen te lezen zijn als een genadeloze belichting van een zeker milieu, maar ook omdat in het boek het licht soms als een vorm van geruststelling wordt gebruikt. Wanneer Constance Brauws ontvangt:

- Het is al zoo donker, niet waar... Maar het is pas half vier en toch nog geen uur om de lamp op te steken.
- Soms maakt schemeren me zenuwachtig, antwoordde hij. Maar soms is het ook heel rustig.

De zenuwen verdwijnen wanneer het licht ook daadwerkelijk wordt aangestoken. Weg zijn de zenuwen: ‘Hij trad nader: een jonge, mooie, heldere jongen, met zijn flink, gezond gezicht en zijn ernstige, blauwe oogen: breed, sterk, stralend in de weemoedige kamer, die zacht oplichtte met haar éene lampeschijnsel, achter Constance.’

Kortom: de schemerlamp speelt een kleine, maar dienstbare bijrol in het werk. En dat geldt ook voor het schrijfwerk: want Couperus werkte liever niet tijdens de avonduren, beschrijft Frederik Bastet in zijn biografie. Pas na het lunchuur zette hij er zich toe om rustig wat te schrijven, ‘een paar uurtjes maar, een paar lichtende middaguurtjes maar, o lezer, die meent, dat ik mij dóod schrijf, wat ik nooit van plan ben te doen!’

En als het donker wordt? ‘Om vijf uur zette hij zelf thee, maakte het haardvuur aan en bleef bij het zachte schijnsel van zijn schemerlampen wat zitten peinzen.’ De lamp leek wel eerder de mijmeringen dan daadwerkelijk schrijfwerk bij te lichten, als we Bastet mogen geloven.

1. Inspiratie in steen

Hoe secundair ook, het zijn soms juist dit soort zaken die je het gevoel kunnen geven dat je bij de schrijver op het bureau kijkt. En dat geldt voor sommige voorwerpen nog wat extra. Het eerste ‘ding’ dat ik onder de aandacht wil brengen, zit op het grensgebied tussen kunst en gebruiksvoorwerp. Het is een beeldje van Eros, een miniatuurversie van de Eros van Praxiteles en het stond op het bureau van Couperus. Het inspireerde hem zeer, en hij schreef er meerdere keren over, bijvoorbeeld toen hij het verhaal ‘Frynè’ schreef. Het verhaal werd gepubliceerd in Het vaderland in het najaar van 1910, de bundel Schimmen van schoonheid verscheen twee jaar later bij Van Holkema en Warendorf. Niet een van zijn grote titels, een verzameling van stukken die Couperus om den brode schreef, maar dat is in dit geval niet van belang. De aardigheid is dat we in dit verhaal de beschrijving die Couperus van het beeld schreef, kunnen vergelijken met het origineel. En die beschrijving is de moeite van het uitgebreid citeren waard:

Zij gaan, de gasten, de tuinen door, de tuinen van Frynè, Praxiteles. Achter des beeldhouwers huis is zijn werkplaats. En tusschen de goddelijke beelden, die zijn bezielde beitel uit het marmer riep, rijst, het allergoddelijkst, de Eros. Een jeugdige, geheel naakte knaap, slank en rank gevleugeld de efebe-rug, fijn en schraal; schraal en fijn ook de teedere beenen, en een der teedere armen rustende op zijn langen boog, een pijl in de andere hand.

Het eerste wat opvalt is natuurlijk wat er in deze beschrijving is toegevoegd aan het beeldje. Vleugels heeft het beeldje niet, en ‘teedere beenen’ evenmin. Ook pijl en boog zijn toegevoegd aan het fictieve beeld toegevoegd. Het overgeleverde beeld is natuurlijk beschadigd: had het ooit benen of was het altijd al een torso? Het maakt Couperus niet uit, sterker nog: de gekortwiekte versie vindt hij eigenlijk mooier, zo vertelt hij in zijn boek over Italië, Uit blanke steden onder blauwe lucht: ‘Kàn het mogelijk zijn, dat deze schoonheden door barbaren vernietigd werden...? Helaas, hoe het ook zij, dit fragment is... Praxiteles' Eros in Rome. Wij hebben niets anders. Wij hebben in Napels wel meer: het geheele beeld, ten voeten uit en wij zijn er verheugd om... maar - hoe vreemd! - dit verminkte beeld is ons liever.’

Terug naar het verhaal ‘Frynè’. Hoewel hij daar pijl en boog beschrijft, misschien uit herinnering aan Napels, vast ook voor een deel uit de verbeelding. Dat hij wel degelijk deze reproductie van het beeld op zijn bureau moet hebben gezet, blijkt onmiskenbaar uit het vervolg van de beschrijving.

Het hoofd is hem even gezonken, de kin rust bijna op zijn eenen schouder en zijn gelaat is aanbiddelijk om schoonheid en weemoed, om weifeling en bevalligheid, om gedachte en peinzing en aarzeling...Het heel lange, heel dichte haar lokt zwaar langs de slapen, tot in den nek en hij bond het boven zijn voorhoofd vast in een knoop. Hij is niet guitig en schalks; hij is ernstig en godeschoon, hij is zóo schoon als een maagd, als een weemoedige maagd, hij is zoo schoon als een ernstige godenzoon, in wien de androgynische ziel weifelt, en de gedachte aarzelt, en de aandoening zwelt bijna tot overvloeiens der oogen van niet te weêrhoudene weemoedtranen...

Dit is hem, dat kan niet missen. Wegkijkend van de toeschouwer, maar niet flirterig, eerder licht beschaamd dan uitdagend, het haar, de blik naar beneden: hierin heeft Couperus zijn beeldje beschreven.

Het mooie hieraan vind ik dat we kunnen zien hoe Couperus te werk gaat wanneer hij het verleden tot leven wil brengen. De kracht van zijn schrijven zit – althans voor mij – voor een belangrijk deel in de levensechtheid waarmee hij zijn personages beschrijft. Of het nu de Haagse coterie is die met zoveel humor worden geportretteerd in bijvoorbeeld De kleine zielen (het eerste boek van zijn magnum opus), of de decadente eettafel van Heliogabalus in De berg van licht, het wordt allemaal beschreven met een levendige vanzelfsprekendheid alsof je er tussen staat.

Het effect van het beeldje wordt vervolgens beschreven, waarbij Couperus zijn eigen emoties projecteert op de mensen die in de tuin staan.

De vroolijke gasten staan voor hem, en zij zijn stil.
En Frynè zegt:
- Hij is schóon...en hij is aanbiddelijk en allerliefst...Hij is om te troosten en te liefkoozen...Hij is nu van mij! Maar zeg mij, Praxiteles, waarom is hij zoo vol van onweêrhoudbaren weemoed? Waarover peinst hij, en wat aarzelt hij...?
Praxiteles nadert Frynè: hij zegt, hij fluistert aan haar oor:
- Aarzel ik niet...in mijn gedachte?? Peins ik niet...? Wèet ik...of je mij lief hebt, Frynè??
Zij lacht, zacht en parelhel. Zij neemt zich den rozenkrans van het hoofd en legt dien aan Eros' voeten. En zij zegt:
- Hij is van mij: Praxiteles' Eros is mij! Maar ik wil hem niet baatzuchtig verbergen in mijn huis, achter jaloersche gordijnen! Hij zal voor àllen te bewonderen zijn en te aanbidden. Ik wijd hem mijne stad, Thespiae; ik wijd hem mijn stadgenooten; ik wijd hem aan Thespiae's tempel. Mijn Eros, die de mijne is...en dien ik aanbid!!
Zij slaat om de fijn schrale knieën van den weifelenden knaapgod hare volmaakt ronde, jonge vrouwe-armen, en zij kust hem de marmeren voeten...
En de gasten, blijde om zóo veel schoonheid, die zij in godelichaam en godeziel vóor zich zien, nemen, als Frynè deed, zich de violekransen van de hoofden en stapelen ze aan des gods marmeren voeten...
Het schijnt, dat hij glimlacht door zijn weemoed en peinzing heen; het schijnt, dat zijn ziel opglanst door hare eigene aarzeling en niet weten wàt en waarom...
 

Een stortvloed van emoties overvalt Frynè, die niet zo goed weet wat ze met zoveel schoonheid aan moet: het is teveel om voor jezelf te houden. Het geëxalteerde taalgebruik komt romantisch over: Couperus laadt de antieke wereld graag op met contemporaine emoties en gewoonten. En dat is de reden dat ook dit verhaal – al is het bij vlagen enigszins larmoyant – nog steeds tot onze verbeelding spreekt: hij slaagt erin om levende mensen en herkenbare figuren zijn antieke vertellingen te laten bevolken.

Dat is voornamelijk te danken aan zijn inlevingsvermogen, de overtuigende psychologie en een stijl, die nooit bloemrijker is dan strikt noodzakelijk. En soms had Couperus een klein beetje hulp van een voorwerp uit de werkelijkheid.