Hoe het Louis Couperus Genootschap van start ging.
Op 1 januari 1993 ging het Louis Couperus Genootschap officieel van start. Oprichters José Buschman en Joyce Ryken, die vijf jaar aan het genootschap verbonden zouden blijven, blikken op deze themapagina terug op die spannende begintijd en wat daarop volgde.
Eind jaren tien van de vorige eeuw belden twee scholieren aan bij Couperus op de Hogewal in Den Haag. Ze hadden een afspraak en kwamen hem vragen of hij als spreker wilde optreden in Rotterdam. Bij binnenkomst kregen zij van het dienstmeisje allebei een soort bruine toga aangereikt. ‘Dat is voor de kleur,’ zei ze. Couperus zelf lag op een brede sofa, ook in een bruin gewaad, en richtte zich een beetje kwijnend op. Hij noemde het letterkundig blaadje dat de jongens maakten ‘zeer sympathiek, zeer sympathiek’ en wees meteen naar een schaal met koekjes: ‘Daar staan de zoutjes.’
Ook wij legden ooit zo’n bezoekje af. In september 1992 belden wij in Oegstgeest aan bij Couperus-biograaf Frédéric Bastet. Als twee kersverse Leidse historici kwamen wij hem eveneens iets vragen, al hoefden wij daarvoor gelukkig geen bruine toga aan te trekken. Prof. Bastet, voor de gelegenheid gesecondeerd door prof. H.T.M. van Vliet, ontving ons rechtop en allervriendelijkst, maar reageerde met scepsis op de plannen die wij hem voorlegden. Na enig redekavelen wilde hij toch zijn medewerking verlenen. Wat waren wij hem komen vragen? En wie waren wij eigenlijk?
I
Wij – Joyce en José – waren in de jaren tachtig met elkaar bevriend geraakt tijdens onze studie Geschiedenis aan de Leidse universiteit. Bij het onderdeel Oude Geschiedenis kozen we allebei, toen we elkaar nog niet kenden, voor een onderzoek naar de uitbeelding van Romeinse keizers in de klassieke teksten van Couperus. Joyce bestudeerde Domitianus in De komedianten en studeerde daar later ook op af. José koos voor Claudius in het verhaal ‘De naumachie’ en schreef nadien een scriptie over de roman Dionyzos. We bleken allebei gegrepen te zijn door het werk van Couperus na lezing van Eline Vere op de middelbare-school. Daarna hadden we – los van elkaar – de rest van zijn werk verslonden. Couperus smeedde tussen ons een hechte band van vriendschap.
Na het verschijnen in 1987 van zijn monumentale Couperus-biografie – waaraan de anekdote met de toga’s ontleend is – gaf Frédéric Bastet een hoop lezingen. Bij een daarvan hoorden wij hem verzuchten dat het mooi zou zijn als het Genootschap Louis Couperus, dat heeft bestaan van 1928 tot 1936, in onze tijd nieuw leven ingeblazen zou krijgen. Dat raakte bij ons een snaar. Ruim een jaar lang bespraken we, na de afronding van onze studie, allerlei woeste plannen en ideeën voor zo’n genootschap, en hakten toen de knoop door. We maakten een opzet voor de statuten en een ontwerp voor een nieuwsbulletin, overwogen wie wij in het bestuur konden vragen en dachten maar niet te veel aan wat het ons allemaal aan tijd en geld zou gaan kosten. We waren het erover eens dat er geen genootschap kon komen zonder de medewerking, ja zeg maar gerust: toestemming, van Couperus’ plaatsvervanger op aarde, Frédéric Bastet. En daarom gingen we samen op audiëntie in Oegstgeest.
Tot onze verbazing woonde Bastet niet in een rietgedekte villa, maar in een modern flatgebouw boven een Etos. Zijn appartement was ruim en licht, met een paar empiremeubelen, een vleugel, het wedgwoodservies van zijn moeder en een Eline Vere-beeldje van Theo van der Nahmer. In een zijkamer huisde zijn imposante boekenverzameling. De ontvangst was wat afwachtend. Viel de door ons meegebrachte, mierzoete Eline Vere-taart soms niet in de smaak? Frédéric Bastet en Dick van Vliet liepen duidelijk niet over van enthousiasme voor onze plannen. Hoe dachten wij dat allemaal te gaan organiseren? Wij zouden toch zeker geen T-shirts gaan verkopen? In een briefje had Bastet al eerder een punt van zorg aangestipt: ‘Het enige wat ik niet zo mooi vind, is het woord stichting dat mij een beetje aan een inrichting doet denken. Waarom niet weer net als vroeger het een beetje deftige genootschap?’ Wij konden hem geruststellen, gaandeweg wisten wij het vertrouwen en de zegen van beide hooggeleerde heren te krijgen. Sceptische aanmoediging, zo maakten wij na afloop tevreden de balans op.
II
Daarna ging het snel. Wij vonden de Haagse notaris Hoctin Boes – die uit zijn kantoor zicht had op het adres Nassauplein 4, waar Couperus als jongen had gewoond – bereid om de stichtingsakte van het Louis Couperus Genootschap pro deo te passeren, met als officiële datum van oprichting 1 januari 1993. De doelstelling werd met opzet ruim gehouden: het bevorderen van belangstelling voor, kennis van en inzicht in het werk van Louis Couperus. Tot het Comité van Aanbeveling traden toe Ronald Breugelmans, Luc Dirikx, Jan Fontijn, Manfred Horstmanshoff, Maarten Klein, Dick van Vliet en onze eigen hoogleraar Henk Versnel. Frédéric Bastet werd erevoorzitter.
Breugelmans was de enige die ons eerst wilde spreken, en daarom legden wij ook de gang af naar zijn huis aan de Cobetstraat in Leiden. In een dichte mist van sigarettenrook en omringd door eerste drukken werden we onderworpen aan een vriendelijk verhoor. We slaagden kennelijk voor ons Couperus-examen, want de onvergetelijke Lizanne verscheen ineens met een grote schaal bonbons. Het echtpaar-Breugelmans zou nadien op geen enkele activiteit van het genootschap ontbreken.
Binnen drie maanden had het genootschap honderdzestig donateurs, onder wie Johanna Funke (1897-1993), bestuurslid van het eerste Genootschap, Jeannette E. Koch, gepromoveerd op de koningsromans van Louis Couperus en auteur van Met Couperus in Rome (1993), Gerda van Woudenberg (1911-1995) vertaler en Couperus-onderzoeker, en achtenswaardige Couperus-kenners als Karel Reijnders, Luc Daems en Eric Moormann. In onder meer Leiden, Amsterdam, Utrecht, Eindhoven, Rotterdam, Brussel en Rome namen kenners en liefhebbers het voortouw tot de oprichting van lees- en studiekringen.
III
We moesten de bestuurstaken wel gaan verdelen. José werd voorzitter en was verantwoordelijk voor de publieksactiviteiten, de correspondentie en de ledenadministratie. Joyce ontfermde zich als secretaris over pers en publiciteit en coördineerde de Couperus-wandelingen en studiekringen in den lande. Samen maakten we het halfjaarlijks te verschijnen Nieuwsbulletin, met voorop het logo dat de helaas veel te vroeg gestorven Liels Borgonjen voor ons had ontworpen.
In de eerste week van januari kwam De Telegraaf al als eerste met een klein bericht over de oprichting van het Louis Couperus Genootschap. Dat kwam voor ons eigenlijk veel te vroeg. Nu was het dus zaak om snel zelf met een persbericht naar buiten te komen. Een succesvol persoffensief van Joyce, werkzaam als pr-medewerkster bij de Centrale Openbare Bibliotheek in Dordrecht, leidde vervolgens tot een stortvloed aan media-aandacht. We gaven binnen één week (al dan niet per telefoon) interviews aan de Volkskrant, NRC Handelsblad, Haagsche Courant, NOS Radio (inclusief wandeling), de Haagse lokale televisie, Opium op AVRO Radio, Radio West, gevolgd door artikelen in het Algemeen Dagblad, Het Parool, De Dordtenaar, Leidsch Dagblad, De Morgen uit Vlaanderen. De uitnodiging voor een interview door Ischa Meijer in zijn tv-programma hebben we, godzijdank of jammer genoeg, niet durven aannemen.
Aan de hand van teruggevonden notulen kunnen we de hectiek van dat begin nu nog moeiteloos navoelen. Een paar maanden voor de officiële oprichting lazen we in het weekblad Vrij Nederland hoe in Amsterdam plannen bestonden voor de vorming van een Couperus-leeskring. We namen spoorslags contact op met de initiatiefneemster, die na enige discussie instemde met het plan de krachten te bundelen. Zij zou toetreden tot ons bestuur en gaan optreden als coördinator van de op te richten landelijke studiekringen, maar de samenwerking bleek van korte duur. Niet lang na de officiële start legde zij haar taken neer, een paar leden van die Amsterdamse leeskring sloten zich later bij ons aan.
We ontvingen enthousiaste brieven van scholieren en van veteranen die nog lid waren geweest van het eerste Couperus-genootschap. Een greep uit de inzendingen: ‘Mijn moeder was familie van de schrijver. Zij was indertijd bij de onthulling van het monument in Rome en kende ook de heer Bastet. Een goede reden voor mij om me aan te sluiten.’ En: ‘Van harte gefeliciteerd met uw oprichting. P.S. Met mij gaat het ook alweer veel beter.’ En ook: ‘Wat ons in het bijzonder interesseert, is de wandeling door Couperus’ Den Haag, thee plus couperiaans oublietje inbegrepen!’ Frédéric Bastet mopperde goedmoedig dat hij gek werd van alle telefoontjes van belangstellenden. Een vrijwel paginagroot dubbelinterview met ons in het Amsterdamse dagblad Het Parool (2 maart 1993) bracht de aanmelding van donateurs helemaal in een stroomversnelling.
We hadden nogal wat noten op onze zang: wie voor vijfentwintig gulden donateur werd, zou om de zes maanden een Nieuwsbulletin krijgen plus voorrang bij de aanmelding voor allerlei festiviteiten, van avonden in Pulchri Studio tot verzamelaarsbeurzen en van Rome-reizen tot de uitreiking van een nog in het leven te roepen Couperus Prijs. José maakte reclame voor het genootschap tijdens haar Couperus-wandelingen door Den Haag, die zij later opnam in haar wandelgids Zoo ik ièts ben, ben ik een Hagenaar (1996). Grootste ambitie van het jonge genootschap: de oprichting van een Louis Couperus Museum in Den Haag.
IV
Al snel riepen we versterking in. Het bestuur werd in het voorjaar van 1993 uitgebreid met neerlandica Petra Teunissen-Nijsse, die als eindredacteur van het Nieuwsbulletin en later ook van de reeks wetenschappelijke Couperus Cahiers – samen met Gé Vaartjes en Maarten Klein in de redactie – ontzettend veel werk heeft verzet. Zij digitaliseerde ook de donateursadministratie, wat het welkome einde betekende van de kaartenbak die José tot dan toe had beheerd. Tegelijk met Petra trad ook Pieter Verhaar toe tot het bestuur. Als secretaris van de studiekring-Leiden was hij bereid het penningmeesterschap op zich te nemen, waarmee hij het bestuur letterlijk en figuurlijk in balans bracht. Later zou Pieter ook nog zijn waarde bewijzen als coördinator van de wandelingen.
Maandelijkse bestuursvergaderingen verliepen vaak in een uitgelaten sfeer. We spraken af bij een van ons thuis, aten gezamenlijk en na de afwas volgde dan de beraadslaging. Afstand was geen probleem, al bestond er nog geen internet. José leegde de postbus in Leiden en voerde telefonisch overleg met Joyce over ingekomen stukken, Petra werkte in Sassenheim, waar zij bij de ouders van José kopij voor het Nieuwsbulletin kon ophalen. Pieter stond menigmaal te wachten op een perron in Leiden, waar hij van Petra, die in de trein zat naar Utrecht, de financiële post door het raampje van de wagon kreeg aangereikt.
Het in elkaar zetten van het Nieuwsbulletin was wel een eh… uitdaging. Met behulp van schaar, lijmpot en fotokopieerapparaat kwam het eerste nummer (april 1993) tot stand. We lieten ons niet uit het veld slaan door een recensent van Vrij Nederland die zich vrolijk maakte over ons amateurisme. In de negen afleveringen die volgden, transformeerde het Nieuwsbulletin, mede dankzij de vaardige hand van Petra en de drukkunst van de Haagse Printstudio, tot een waardige voorloper van Arabesken, met artikelen, nieuwtjes, interviews, boekbesprekingen, foto’s en advertenties. Frédéric Bastet en andere onderzoekers stelden teksten beschikbaar, Dick van Vliet begon een reeks met onbekende brieven van Couperus, we schreven zelf af en toe wat en waren (en zijn nog steeds) alle auteurs en medewerkenden zeer erkentelijk voor hun inbreng. Uit alle delen van het land bleven ondertussen de aanmeldingen en enthousiaste reacties binnenstromen.
Een bijzondere respons kwam van Caroline de Westenholz, in 1993 door ons uitgenodigd om in de Nieuwe of Littéraire Sociëteit De Witte in Den Haag een lezing te houden over Albert Vogel, haar stiefvader en Couperus-biograaf.. Zij hoorde van ons streven een museum in het leven te roepen en bood daarop aan het leegstaande pand van haar overleden stiefvader aan de Javastraat 17 in Den Haag – de voormalige Galerie Orez, later Ornis – die bestemming te geven, op haar kosten nog wel. Wij hadden ons als bestuur, eerlijk gezegd, altijd een voormalig woonhuis van Couperus of zijn familie als museum voorgesteld, zoals Nassauplein 4 of Sophialaan 9, die nota bene beide in die tijd op de markt kwamen. Maar wie zou de daarvoor benodigde miljoenen op tafel hebben moeten leggen? Dit was natuurlijk een aanbod dat we met beide handen aannamen! Er werd een nieuwe stichting in het leven geroepen, onder de bezielende leiding van Caroline. José nam namens het genootschap zitting in het bestuur. Op 10 juni 1996 opende het museum zijn deuren en het speelt tot op de dag van vandaag, dankzij de inspanningen van Caroline en haar medewerkers, een prominente rol in de Couperus-wereld.
V
Als we terugdenken aan de publieksactiviteiten van die beginjaren, schieten ons vele vrolijke, geïnteresseerde en enthousiaste gezichten te binnen. We moeten hier in de eerste plaats de talrijke vrijwilligers noemen die ons al die jaren onvermoeibaar en belangeloos hebben bijgestaan, hun hulp is onmisbaar geweest. Onze dank geldt ook alle sprekers, voordrachtkunstenaars, musici en anderen die, vaak tegen geringe vergoeding, hun opwachting zijn komen maken in zaaltjes, hotels en kerkgebouwen. En hoe zouden we de donateurs zelf kunnen vergeten, die altijd in groten getale zijn komen opdagen, weer of geen weer?
Op onze eerste genootschapsdag, 10 juni 1993 in Pulchri Studio, hield Maarten Klein een lezing over Eline Vere en sprak Frédéric Bastet over Couperus en het toneel. Na afloop schreef hij ons: ‘Het genootschap heeft een prachtige start gemaakt!’
Half december van dat jaar kwam het genootschap samen op de fraaie buitenplaats Rhijnhof te Leiden, waar gastvrouw Leonie van den Brandeler-Zantman in de pauze een heuse afternoon tea verzorgde. De lezing van Dick van Vliet over Langs lijnen van geleidelijkheid was zoals altijd boeiend en doorwrocht, terwijl de middag werd afgesloten met een voordracht uit diezelfde roman door actrice Martine de Moor. Ook hierna stuurde Bastet ons een bedankje, met een bijzondere geste: ‘Het was een magnifieke Couperusmiddag, met letterlijk een High Tea, ‘‘waar alles er smaakvol en coquet uitzag’’ (een citaat dat u wel zult herkennen). Een opmerking aangaande de als gewoonlijk penibele financiën indachtig, zend ik het genootschap een kleine donatie als bescheiden blijk van mijn waardering en erkentelijkheid voor alles wat er tot stand wordt gebracht.’
Het nieuwe jaar begon voor ons opwindend. Toneelregisseur Ger Thijs maakte in de Koninklijke Schouwburg twee maanden lang furore met zijn Couperus-voorstelling Kleine Zielen, met daarin sterren als Anne Wil Blankers, Willem Nijholt en Jules Royaards. Het genootschap werd benaderd om mee te werken aan een speciaal arrangement, waarbij theaterbezoekers een Kleine Zielen-wandeling door Den Haag aangeboden kregen. In aanvang lukte het ons om met studentes als gids, door Joyce aangestuurd, de klus te klaren. Maar het succes groeide maar door, honderden belangstellenden meldden zich, bussen reden af en aan, ze moesten in bodega De Posthoorn op hun beurt wachten. Uiteindelijk deelden we aan de wandelaars een boekje uit, het was anders echt niet te doen. In de schouwburg zelf stond José avond aan avond achter een Couperus-boekentafel, wat het genootschap een schat aan nieuwe donateurs opleverde. Het tv-actualiteitenprogramma NOVA stuurde ons een hele dag op pad met verslaggever Tonko Dop plus camera langs de huizen van Couperus. Een bosbrand in Australië zorgde ervoor dat tijdens de uitzending ons item fors werd ingekort…
Die wandelingen sloegen, ook buiten de toneeldagen, aan bij een groot publiek. We probeerden steeds iets extra’s te doen, soms een voordracht met hapjes in de tuin van antiquair Lex van Leeuwen op het Noordeinde, dan weer een als Eline Vere verklede vrijwilligster, tea’s in Hotel Des Indes of een rijsttafel in restaurant Garoeda. Een deelneemster vroeg ons eens haar tas tijdens de wandeling over te nemen omdat die ‘zo zwaar’ was, een andere wandelaarster kondigde aan ‘niet goed te kunnen lopen’, weer een ander wilde per se haar hond meenemen naar een lezing, ‘hij blaft zelden’. Op het antwoordapparaat van het genootschap spraken we de boodschap in: ‘Regen, sneeuw of storm, de Couperus-wandeling gaat gewoon door!’ Dat scheelde een hoop telefoontjes. Eén serie wandelingen is ons in het bijzonder bijgebleven. We mochten langskomen in Surinamestraat 20, het voormalige woonhuis van de familie-Couperus en destijds in gebruik als residentie van de Egyptische ambassadeur, Mohamed Sharara. Hij en zijn echtgenote ontvingen onze wandelgroep gastvrij en trakteerden op thee en zoete hapjes. Een herhaling daarvan zat er helaas niet in, waarom weten we niet, maar misschien heeft het ermee te maken dat alle deelnemers graag gebruikmaakten van het – nog authentieke! – toilet, wat geruime tijd in beslag nam.
Ook buiten Den Haag liet het genootschap van zich horen. In november 1994 sprak neerlandicus Ruurd Hielkema over Couperus en Spanje ten overstaan van zo’n driehonderd donateurs in het American Hotel aan het Leidseplein in Amsterdam, waar Couperus en zijn vrouw zelf nog in 1915 hadden verbleven. Deelnemers werd de mogelijkheid geboden na afloop stijlvol Spaans te dineren en, naar keuze, te overnachten.
Een halfjaar later was het de beurt aan Leiden, waar in het Rijksmuseum van Oudheden de Egyptische Taffeh-tempel het schitterende decor vormde voor een historisch tableau vivant à la Eline Vere. Bij die gelegenheid ontvingen wij als dank zeven verzilverde rozen (‘voor elke heuvel van Rome één’) uit handen van Jeannette Koch. De genootschapsactiviteit werd besloten met een Romeinse maaltijd in café Bacchus.
Als bestuur probeerden we alle vier aanwezig te zijn bij belangrijke evenementen. Een daarvan was natuurlijk de feestelijke presentatie, op 8 februari 1996, van de vijftig delen Volledige Werken Louis Couperus. In de Gotische Zaal in Den Haag ontving kroonprins Willem-Alexander de zojuist voltooide boekenreeks uit handen van Dick van Vliet, die samen met zijn team de herculische arbeid van het editeren en annoteren had verricht. Foto’s die zijn verspreid na de recente restauratie van Paleis Huis Ten Bosch, laten zien dat de vijftig zilveren delen een prominente plaats innemen in de werkkamer van, inmiddels, de koning. Zijn moeder zei ooit tegen Frédéric Bastet: ‘Couperus? Hè, bah, die mag u van mij hebben.’
Goede herinneringen bewaren we ook aan onze deelname aan de Haagse Pasar Malam van 1996, waar voordrachtkunstenares Louise van Stolk optrad met stemmige fragmenten uit Couperus, bijzondere boeken ten doop werden gehouden en de legendarische Haagse popband Livin’ Blues een uitvoering gaf van het door zanger Nicko Christiansen geschreven nummer ‘Guna Guna Blues’, geïnspireerd op De stille kracht. Een half jaar later konden donateurs een bijzondere voorpremière in Utrecht bijwonen: De stille kracht werd op de planken gebracht in een toneelbewerking door Ton Vorstenbosch, die eenmalig op toneel ondervraagd werd door Dick van Vliet. En bij de tentoonstelling De dandy in Museum Het Paleis, eveneens in 1997, organiseerde het genootschap een lezingenreeks, met bijdragen van Jaap Goedegebuure, Harald Hendrix en Els Eweg, waar donateurs grote belangstelling voor hadden.
Liep in die beginjaren dan alles op rolletjes? Nee, bepaald niet, we hebben regelmatig in onze piepzak gezeten. Kopij die te laat werd ingeleverd, donateurs die niet betaalden, de geldschieter van de beoogde Couperus Prijs die niet-thuis gaf, onverstaanbare sprekers, onaardige reacties van boekhandelaren, een bekende schrijver die de avond voor zijn bij ons uitverkochte lezing in het ziekenhuis belandde, een zangeres die bij een optreden klonk als een kraai, de lijst is langer dan dit.
Maar het enthousiasme van de liefhebbers, de verzamelaars en de belangstellenden op de genootschapsdagen, twee keer per jaar, was voor ons toch iedere keer weer de stimulans om door te gaan. We zagen hoe groot de liefde voor Couperus bij zoveel mensen was, we wisten niet wat we meemaakten als we de postbus vol aanmeldingen leegden. Het aantal donateurs groeide naar bijna zeshonderd, waarmee het Louis Couperus Genootschap de grootste literaire club van ons land werd.
VI
In 1998, toen het genootschap inmiddels vijf jaar bestond en onze bestuurstaken verdacht veel begonnen te lijken op onbezoldigde dagelijkse arbeid, besloten wij onze functies over te dragen aan kundige opvolgers, onder wie Karin de Graaff-Peterson als nieuwe voorzitter. We namen afscheid op een lustrumbijeenkomst in januari in de Koninklijke Manege aan de Nassaulaan, waar meer dan tweehonderd belangstellenden Fréderic Bastet zoete klanken aan de vleugel hoorden ontlokken. Dick van Vliet, op wie wij nooit tevergeefs een beroep hebben gedaan, riep in een feestrede ons bezoek aan Oegstgeest in herinnering en hoe de twee hoogleraren ons weinig kans van slagen gaven: ‘Gelukkig hebben we ongelijk gekregen en hebben Joyce en José hun droom waargemaakt.’
Nog steeds, na al die jaren, kijken wij met veel voldoening en dankbaarheid terug op die mooie begintijd. We hadden toen niet kunnen bevroeden dat het genootschap tot op de dag van vandaag zo zou bloeien en dat de belangstelling voor alles wat met Couperus te maken heeft, zo groot zou blijven. We koesteren, naast de boeken van Couperus zelf natuurlijk, de herinneringen en overblijfselen van onze bestuurstijd. Een kennis stuurde ons in die begindagen een wel heel bijzonder geschenk: een goudgeel gordijn dat bij Couperus thuis achter de kapstok was bevestigd. Ongetwijfeld de kapstok waar ook de bruine toga’s voor die Rotterdamse scholieren aan hebben gehangen.
NB De tekst van deze themapagina verscheen als artikel in Arabesken nr. 61 van augustus 2023, een speciale uitgave in het Couperusjaar 2023.